De nagels in het vlees(1945)–Jac. van Hattum– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 34] [p. 34] Vrees. Wat wordt door hun de wanhoop groot; wat wordt door hun 't geloven klein; hun doen hangt samen met de Dood ‘Waar’, vraagt elk, ‘mag mijn jongen zijn? Waar is mijn man? Waar is mijn kind?’, en elk telt één, die werd ontvoerd; en weet, dat: wáár die zich bevindt, de Dood van alle kanten loert. Eén is daarbij, mij toegezind, zoals alleen een knaap kan zijn; een één-en-twintig-jarig kind, en zijn ontvoering doet me pijn. Want 'k weet: men breekt z'n hoge moed; want 'k weet: men fnuikt z'n fiere wil; want 'k weet: men nekt dien knaap voor goed, en legt een gouden uurwerk stil. En die, van honderdduizend, één, een strootje op de wervelstroom heeft met de anderen gemeen dat men bidt, dat hij wederkoôm. Maar vraag in 't herfstwoud, voor één blad dat het de winter óver houdt, het dwerrelt met de bladerval en is verloren bladergoud. [pagina 35] [p. 35] Da's één, van honderdduizend, één; 'k heb wild de zekerheid geweerd: dat van die vele jongens geen, of slechts een enk'le wederkeert. Vorige Volgende