| |
| |
| |
De zon.
Dithyrambe.
Knielt, volken, juichend neêr! daar komtde God van 't licht;
Daar rijst hij statig op in 't goud der oosterkimmen;
Daar vlugt de sombre nacht; en 't vale heer der schimmen
Deinst sidderend terug, en 't rijk der neev'len zwicht.
De God beklimt zijn kar, die de uurtjes zacht omzweven,
Terwijl de blonde Auroor, op purper voortgedreven,
Haar' gouden sluijer zwiert en slingert heen en weêr.
Hij lacht haar minzaam toe, en op de maagdenrozen,
Die op het hemelsch zoet van hare lipjes blozen,
Drukt hij, door min vervoerd, een vurig kusje neêr.
Het mollig groen bedekt zich met juweelen dropjes;
't Zijn liefdetraantjes, die het oog der Schoone stort.
De bloemen oop'nen reeds de natbedauwde kopjes,
Waarover 't bijtje met verliefde wiekjes snort.
De kreet der liefde wekt de bosschen en de dalen;
Het is van liefde dat het kabb'lend beekje bruist;
| |
| |
Terwijl in 't lisp'lend loof de stem der boschkoralen
Zoo zoetjes als de zucht van 't eerste minnen ruischt.
De vlinder pronkt verblijd met zijne duizend kleuren,
En dartelt zwevend op de rozenkruintjes neêr;
Van wellust bevend en verzaad met ambergeuren,
Wiegt hij zich op den kelk, die schommelt ginds en weêr.
't Spreekt al van liefde en vreugd, en onder 't dak der blâren.
Heft alles tot den God een' dankb'ren lofzang aan.
Zijn koestrend licht is weêr ten hemel opgevaren,
En stroomt bezielend voort langs zijn onmeetbre baan.
Hoe zuiver is het ruim der blaauwe hemelbogen!
Hoe zacht die teedre blos van d'aanblik der natuur!
Ook zoo treft mij 't azuur van Laura's god'lijke oogen,
Bij de eerste tint'ling van het maagd'lijk liefdevuur.
Knielt, volken, juichend neêr! daar komt de God van 't licht;
Daar rijst hij statig op in 't goud der oosterkimmen;
Daar vlugt de sombre nacht; en 't vale heer der schimmen
Deinst sidderend terug, en 't rijk der neev'len zwicht.
De God ziet vriend'lijk neêr, en gindsche heuveltoppen
Zijn schitterend besproeid met vruchtb're morgendroppen;
De herder leidt verheugd zijn schaapjes naar het gras;
| |
| |
De meisjes van het dorp zien rond naar veldviolen,
Nog pas ontloken, ia het eenzaam groen verscholen,
En vlechten kransjes bij den stillen waterplas.
De maaijer grijpt de seis, en met vermoeijend sloven
Drijft hij het ijzer door de golvende aren heen.
Hoe zwol 't vergulde graan bij 't koestrend zonnestoven!
Daar wordt het door den zwaai des sikkels afgesneên!
Zoo viel, o Waterloo! op uw bebloede velden
Bij 't blikk'ren van het staal een oogst van menschen neêr,
Toen willems eed'le zoon, aan 't hoofd van Neêrlands helden,
Gelijk een bliksem viel op 's vijands woedend heer.
Zijn vanen, die vol trots de glorie tegenwapp'ren,
Ontrolden fier en blij den vaderlandschen Leeuw,
En Hij, de orkaan gelijk, schoot neêr op Frankrijks dapp'ren,
Terwijl de lucht weêrgalmt van 't daav'rend wraakgeschreeuw.
't Gredrogt, dat zoo verwaand Europa dorst bestrijden,
Week ijlings in 't gevaar, de wanhoop in de ziel;
Het week .... Oranje weet tirannen te kastijden:
Een Willem hief het zwaard toen 't Spaansche monster viel!
Een nieuwe Willem draagt den schepter zijner vaad'ren,
En geeft 't geluk ons weêr, dat eeuwig scheen gevlugt;
Zoo straalt de blonde God op zijne gouden raad'ren,
En schiet bezielend vuur door de ongemeten lucht.
| |
| |
Knielt, volken, juichend neêr! daar komt de God van 't licht;
Daar rijst hij statig op in 't goud der Oosterkimmen;
Daar vlugt de sombre nacht; en 't vale heer der schimmen
Deinst sidderend terug, en 't rijk der neev'len zwicht.
Daar gaat het licht omhoog! zingt, hemelsche eng'lenkoren!
't Is God die met één' wenk de zon door 't ruim deed boren;
Hij sprak: ‘het licht verschijn'!’ en 't licht was ijlings daar;
Hij gaf een' enk'len wenk, en duizend wereldbollen
Zag 't scheppend oog terstond in 't eind'loos ijdel rollen,
En als het ligte stof zich went'len door elkaâr.
Hij sprak, de Zon verscheen, en schoot haar stralen neder
Op de aard', die zij zich aan het niet ontworst'len zag:
Des avonds taant haar glans, des morgens praalt zij weder
In 't onverwelkbaar schoon van d'eerstgeboren dag.
Zij zag zoo meenig rijk, nu in het stof bedolven;
Het trotsche Sidon roemt haar talrijk vlotenheer;
Nog 's avonds spieg'len zich haar torens in de golven,
De morgen kiemt in 't oost, en .... Sidon staat niet meêr.
Zoo valt het menschdom ook, zoo zal eens van den hoogen
De Zon het te vergeefs herzoeken op deze aard'!...
Dan leeft de ware deugd, dees rampwoestijn onttogen,
In 't hemelzoet geluk, waar reeds haar oog op staart;
| |
| |
Dan draagt zij de eeuw'ge kroon, der deugd alleen beschoren,
En baadt zich in genot, met eeuwig heil omringd;
Dan paart haar stem zich met de stem der eng'lenkoren,
Die bij den troon van God een eeuwig loflied zingt.
Daar stort het oog geen' traan, daar bloeden geene harten,
Vaneen gereten door den angel van het wee;
Daar juicht de vrome in God, na de uitgestane smarten,
Gelijk een zeeman juicht na 't bulderen der zee!
Knielt, volken, juichend neêr! daar komt de God van 't licht;
Daar rijst hij statig op in 't goud der oosterkimmen;
Daar vlugt de sombre nacht; en 't vale heer der schimmen
Deinst sidderend terug, en 't rijk der neev'len zwicht.
|
|