Winterbloemen(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 275] [p. 275] Mijn poëzie. Ten afscheid. Geen Grieksche luit, die echt-klassieke liedreu speelt, Geen tempelharp, die ruischt als de Idumeesche palmen, Geen orgel, wereld van muziek met duizend galmen, Niets van dit alles is de dichtgaaf, mij bedeeld. 'k Zag soms in vroeger tijd een windharp, ruw gevormd, In 't open vensterraam den winden prijs gegeven, En hoorde langs haar snaar een macht van tonen zweven, Nu zacht, dan luid, soms wild, naar 't buiten suist of stormt Zóó is mijn hart! een harp, die op een zefir wacht. Is 't windstil, ook haar snaar zal 't zwijgen niet verbreken; Maar doet het windgeruisch 't gevoelig speeltuig spreken, Dan, hoor! de harpe klinkt bij beurten luide of zacht. Een wandlaar gaat voorbij, en hoort... ‘Is 't anders niet? Zwijg voor mijn deel! Die wildzang kan mijn oor niet streelen!’ Een ander weêr staat stil, hoort meê een poos naar 't kweelen, En 's harten snaar, die spreekt, ruischt zachtkens: ‘Dank voor 't lied!’ Vorige Volgende