Winterbloemen
(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 234]
| |
De schoonste plek.'t Wild vogelkijn dat singt, daar 't onbeknipt is:
Al de open lucht is mijn:
Noch steent het om te sijn
Bij 't lieve nestje, daar het uytgekipt is.
Vondel.
Wat tooverdreven mocht mijn oog al niet aanschouwen!
Wat wonderschoone keur van hemelsche landouwen,
Waardoor een paradijszweem zweeft!
Wat trotsche bergen en wat liefelijke meren!
Wat bloemendalen, waar ik 't oog niet heen kan keeren,
Of 't hart, vol zoete weelde, beeft!
En toch, 't kan soms mij zijn, als droeg voor mij onze aarde
Een plek, nog schooner, nog onschatbaarder me in waarde,
Dan Alpvallei of bergsneeuwkruin,
Of bloemeneiland, waar 'k mijn reisstaf heen mocht dragen.
Welk is dat Eden, dat (zoo vraagt ge) u dus komt dagen?
Dat Eden is - een kleine tuin,
Een kleine tuin met, daaraan grenzende, eene woning,
Zij ze ook geen lustpaleis of huizing voor een koning,
Zooals 'k op reis er velen vond.
En toch, dat huis, die tuin, zie 'k ze in den geest verrijzen....
't Is of de ontschoeide voet haar hulde moet bewijzen:
Hun bodem is mij heilge grond!
| |
[pagina 235]
| |
Mijn Luther! 'k voele als gij. Toen ge eens het dorp mocht naderen,
Waar gij het daglicht zaagt, 't bloed bruiste u op in de aderen;
Gij steegt van uwen wagen af;
Gij vielt op de aarde neêr, waarop ge uw kussen druktet;
Uw oogen sproeiden dauw op 't plekje, waar gij buktet,
De plek, waar God u 't leven gaf.
Mijn hart klopt als uw hart. Ook ik voel dauw in de oogen,
Naak ik de plek, die door haar wonderzoet vermogen
Mij als geen andre op aarde boeit;
De plek, waar 'k intreê deed in 't leven, ja, hoe meerder
'k Daarvan verwijderd raak door d' ouderdom, hoe teêrder,
Naar 't schijnt, mij daarvoor 't harte gloeit.
En is het vreemd? Wat haalt bij 't uchtendrood aan 't dagen?
Daar zwicht het goud voor van des Middags zonnewagen,
Schoon hij met rijker stralen gloor'.
Zie de Alpenbeken ginds als watervallen dalen,
Die in het hemelvuur als regenbogen stralen, -
'k Kies hier er de rivier niet voor.
Gegroet dies, dierbre plek, waar uit der oudren ader
Eens 't aanzijn mij ontsprong, waar me een beminde vader
In 't leven welkom heeft gekust,
Waar ik uit moeders borst den zoeten teug mocht smaken,
Die geestdrifts vonken strooide in 't bloed, die 'k nog voel blaken,
En nimmer, nimmer wensch gebluscht.
Lief beeld! - Ben ik dat wicht, dat langs die haag loopt spelen,
Met wangen hooggebloosd, en die de zefirs streelen,
Gelijk zij 't gindsche rozen doen?
| |
[pagina 236]
| |
Of dat, in 't gras gebukt, een kransje poogt te vlechten
Van madelieven, die 't om moederhoofd wil hechten,
Haar tot eens jaardags bloemfestoen?
Ben ik die knaap, die vol gedachten mijmrend omgaat,
Het hofke langs, en 't oog diep peinzende rondom slaat,
Den geest vervuld van vraag bij vraag,
Die in hem rijst, naar uw mysteriën, o leven,
Die om zijn jeugdig hoofd als geestenstemmen zweven,
Uit 's hemels dom, van de aarde omlaag?
Ben ik die jongeling, die in zijn zoete droomen
Niet enkel geesten, lucht en damp, voor 't oog ziet komen,
Maar beelden ook van vleesch en been,
Gestalten, lieflijker dan ooit penseelen malen,
En daarbij de Eenige, die hij alom ziet stralen
Door honderd andre beelden heen?
Vooral, ben ik dat kind, nog ganschlijk kind, onschuldig
En vreemd, zooveel 't een mensch kan zijn, aan 't menigvuldig
En diep bederf van later dag?
Dat kind, den dauw gelijk, die beeft aan gindsche knoppen,
Waar 't licht in spiegelt, en wiens zilverreine droppen
Geen vuile herfstspin smetten mag?
O lief gezicht! Wat moet dat kind gelukkig wezen!
Gelukkig?... Alsof voor geen ongeluk te vreezen -
Zelfs aan den klank dier woorden vreemd -
Niet bron van 't heil was dat, bewustloos, kindren smaken,
Zij, levende bij 't uur, niet denkende aan 't ontwaken,
Dat hun den zoeten droom ontneemt!
| |
[pagina 237]
| |
O! dat was zoet en goed. En 't doet nog goed aan 't harte,
Te peinzen aan dien tijd van vreugde zonder smarte,
Van onschuld zonder schuldbesef:
't Doet goed, hier in gedachte op 't hoofdje een hand te leggen,
En over 't kindeke mijn zegenspreuk te zeggen,
Dat 'k met een kus aan 't harte hef.
O God, heb dank! heb dank, dat ge elken mensch in 't leven,
Als d' eersten menschenzoon een Eden hebt gegeven,
Dat bloesemt aan des levens poort;
Een Eden, waar die mensch, als hij langs de aard gaat dolen,
Een bloem uit meêneemt, in zijns boezems diep verscholen:
De erinn'ring, die in 't binnenst gloort.
Men zegt:Ga naar voetnoot1) toen Adam stierf, vroeg hij: ‘Haal mij drie bladen
Van gindschen levensboom, met Edens dauw beladen!’
Hij rook hun geur, en stierf in vreê.
Een schoone sproke! Maar wie zal 't een sproke noemen:
- ‘Van 's levensboom der jeugd en kindsheid draag 'k de bloemen,
Steeds geurend in mijn binnenst meê!’ -
En daarom laat mijn hart nog eens dat plekje zegenen,
En 't met den teêrsten groet, een kus van 't hart bejegenen,
De plek, waar ik ben kind geweest.
Geen ander haalt er bij. Geen Alpensneeuw straalt blanker,
Geen meer ruischt zoeter en geen Oosterpalm rijst slanker,
Dan, Jeugd, uw lusthof voor mijn geest.
O laat nog eens, gij hof, me uw madelieven rieken!
Uw zwaluwen omhoog me omfladdren met hun wieken!
Uw leeuwerikken om mij slaan!
| |
[pagina 238]
| |
Laat mij nog eens een drop uws dauws van 't loover leppen!
Laat mij met open mond uw lenteluchtje scheppen,
Ja, heel uw Eden me opengaan!
Dan keer ik van uw beeld vervuld ter doornige aarde,
't Pak op den rug en 't hart, waarmeê ze mij bezwaarde,
Maar dat hier voor een wijl me ontviel.
Wie weet?... Gods woord en werk sluit als een ring in éénen:
Een kindsheids-Eden woû God elke ziel verleenen, -
Aan 't eind?.... Houd moed en hoop, mijn ziel!
|
|