Winterbloemen
(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 227]
| |
Het lijden der zee.Ga naar voetnoot1)Ik stond aan den oever der zee op het strand,
En golven, al wentelend, beukten het land.
Zij kwamen en gingen met woedend geweld,
Nu achterwaarts wijkend, dan voorwaarts gesneld;
En altijddoor bulderde 't razend geluid
Der branding, door 't strand in zijn aanval gestuit;
En altijddoor viel en herrees weêr de vloed,
Al zuchtende wijkend, of keerend vol moed;
En zwellend of brekend, der wateren gil
Stoorde immer de stilte in het diep van de kil.
Zoo dansten de golven haar eeuwigen dans,
In 't donker bij nacht en bij 's zonnelichts glans,....
Tot hoe lang? - Wanneer toch, wanneer komt de rust,
Die eenmaal die golven in sluimering sust?
Wanneer komt voor vloed en voor ebbe eens de vreê,
En legt zich te slapen de woelende zee?
Och, zij kan niet rusten, niet stil zijn; zij moet
Zich immer bewegen met deining en vloed.
| |
[pagina 228]
| |
Zij moet op en neêr gaan met stadig geraas,
En ruischend en bruisend verwisslen van plaats:
Want diep in haar boezem verhult zij in nacht
De schatten, die schipbreuk op schipbreuk haar bracht,
En went'le de golfslag hen opwaarts of neêr,
Geen golf geeft dien buit aan de levenden weêr!
Zij zwolg zooveel vruchten van 's huisvaders zweet,
Die somtijds één rukwind verloren gaan deed,
En 't is als weêrklonk in haar somber gerucht
De kreet des gebreks en der hongrenden zucht.
O wondere zee, zoo verschrikkelijk schoon,
Wat diepe geheimnis toch spreekt uit uw toon?
Waarom rolt toch immer uw golving zoo wild?
Van waar, dat uw stem steeds zoo klagende gilt?
Van waar deelt zelfs de avond zijn rust u niet meê?
Van waar slaapt gij nimmer, gij machtige zee?
Toen was 't mij, als hoorde ik op eens d' Oceaan,
En droevig klonk 't antwoord, dat 'k toen moest verstaan,
Ja, 't rees uit de holen der diepte als geween;
Daar murmelden zuchten en tranen door heen.
Het sprak van der dooden gebed in het diep,
Wier lijk op den bodem den grafsluimer sliep,
Van snikken en beden, bij 't sterven geslaakt,
Van harten door 't wachten onrustig gemaakt
Naar 't weêrzien der dierbren, - van weduw en wees,
Wier stervenssnik stemmeloos hemelwaarts rees.
O neen! de Oceaan kan niet rusten, zoo lang
Zijn diepte geheimen moet bergen, zoo bang.
Daar trilt op zijn aanschijn een kramptrek van leed,
Daar gilt uit zijn golven een smartvolle kreet;
Hij kan dus niet rusten of stil zijn in vreê,
De donkere, woelige, stormige zee!
| |
[pagina 229]
| |
Maar eens komt de dag, de gezegende dag,
Wanneer hij weêr rusten en stille zijn mag,
Wanneer al zijn lijden voorbijgaat voor goed,
En 't klagen verstomt van den somberen vloed.
Dan geeft uit het diep van 't onpeilbare meer
De zee al haar dooden aan d' aardbodem weêr;
Dan valt haar het wicht onzer droefheên van 't hart;
Dan zinkt zij in rust bij het wijken der smart;
Dan hoort zij geen kreet meer van lijden of dood;
Dan zinken geen stervenden neêr in haar schoot
Dan blinken de heemlen en de aarde in het licht,
Dat afschijnt van 's Eeuwigen stralend gezicht;
Dan vraagt men: kan 't zijn, dat de zee gansch verdwijn'?
Ja! - heet het - omhoog zal de zee niet meer zijn!
Op aard was zij schoon, met haar statig gebruis,
Maar hier in dit Eden behoort zij niet thuis:
Dat leven van onrust en woeling en strijd
Past de eeuwigheid niet: 't bleef daar ginds in den tijd.
En dies, o gij schoone en volheerlijke zee!
'k Hoor in u een mengling van vreugde en van wee.
'k Hoor beurtlings u juichen van vroolijk gezang,
Of klagen met weening, zoo droevig als bang.
Gij klaagt om de dooden, gedaald in uw schoot -
Gij juicht in des Heilands triomf op den dood:
Gij klaagt om al de offers, in stormen vergaan -
Gij juicht in des Heeren verlossende daân:
Gij klaagt om de zonde en haar smartvol gericht -
Gij juicht in de hope des levens in 't licht!
(Hare.) |
|