Winterbloemen
(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |
Troje herrezen.Naar aanleiding van Dr. H. Schliemann's opgravingen.I.De dooden rijzen op. Gansch weggestorven steden,
Jaarduizenden reeds lang de schouwplaats afgetreden,
Waarop wij, levende, ommegaan,
Ze schudden 't stof zich af, dat haar had overdolven,
Gelijk men op het strand bij storm-ebbe uit de golven
Een visschersdorp weêr op ziet staan.
Zoo nu ook Ilion, de stad, wier kruin een glorie
Omschittert, grooter, dan de heerlijkste victorie
Aan tienmaal grooter steden schonk.
Wat toch beduidt de strijd, die 't stedeke eens deed blaken?
En toch, nooit slagveld, schoon daar wereldkronen braken,
Dat met den glans van Troje blonk.
't Is dat het dichtgenie dien strijd al zingend vierde,
En met een eeuwgen glans Achilles' graf versierde,
Als 't vuur den top van een vulkaan.
't Is dat het dichtgenie daar elken steen doet vonkelen,
Die van den Bouwval rest, met luister van karbonkelen,
En vlammen er uit de asch doet slaan.
| |
[pagina 224]
| |
Dat dichtgenie, 't is u verschenen in zijn luister,
O Schliemann, als van uit der graven dood'lijk duister
Eens Hamlet's vader aan zijn zoon:
Ginds was het: Wreek mijn dood! Hier is het: Geef mij leven!
Wil de oude wereld, die 'k bezong, aan 't licht hergeven!
Toon de aard weêr Priam's troon en kroon.
En 't is geschied. Niet door een roede der betoovering,
Door 's wichlaars hand gezwaaid, verkreegt gij die verovering;
O neen, der eeuwe wonderstaf -
Het was een spade alleen, een zandschop, die de puinen
Afgroef met noeste hand van de overdolven kruinen
Des Bouwvals, slapend in zijn graf.
Toch deed geen tooverstaf ooit grooter wondren dagen.
Wees welkom, Troje, in 't licht, dat weêr uw oogen zagen
Na dertig-eeuwen langen nacht!
Wees welkom, stad, waarop nooit Hector's bloed kan drogen,
Gelijk de traandrop nooit verdampt der hemelsche oogen
Van Hector's gâ, die ‘weent en lacht.’
Wees welkom, stad, waarin wij de assche nog zien gloeien
Van 't vuur, dat eens uw muur moest zengen en verschroeien,
Waar wij de schimmen vluchten zien,
Die uit de vlam hun bloed, hun goed te bergen pogen,
Als 't gindsch Pompeji, dat we, aan lava's asch onttogen,
Thans onzen blikken weêr zien biên.
Wat wonder van geduld, van geestdrift, van bezieling,
Bij d'onderaardschen tocht, die aan des doods vernieling
Een andre Eurydice ontrooft!
Maar wonder nog veel meer het dichtgenie, welks ruischen
Diens Orfeus' bloed voor zulk een heldentaak doet bruisen,
Die slaagt, omdat haar held gelooft!
| |
[pagina 225]
| |
II.En toch, waar 'k voor mijn blik die wereld van relieken
Zie uitgestald, die nog naar Trojes vuurbrand rieken,
Een doode wereld uit den dood,
Daar treft mijn geest het heer van sombere gedachten,
Gewekt door 't opstaan uit het graf van die geslachten,
Skeletten uit des aardrijks schoot.
Al dood! al dood! al dood! - Die gouden diademen,
Waar is het hoofd, dat ze eens tot hoofdsieraad mocht nemen?
Waar 't haar, waarom dees haarbands loot?
Waar is de melkblanke arm, waarvan Homeer mocht zingen,
Dien 't goud omspande? waar de vingers, die de ringen
Versierden met juweelen boot?
Vergaan! vergaan! vergaan! - Die gansche schoone wereld,
Zoó bont getooid, zoo schoon versierd, zoo rijk bepereld,
Waar 't leven eens zoo heerlijk blonk,
't Is alles bouwval, puin, geraamte, stof en asschen, -
Een doodskop, als me eens in een grafkuil kwam verrassen,
Wien men een gouden mijter schonk.Ga naar voetnoot1)
Maar nu! zie 't schoon kontrast! Dood, dood, voor altijd Troje,
En hoe men nu 't skelet ook siere, kranse, tooie,
Gij Priams stad, voor goed vergaan!
Slechts 't leven, dat de geest uws Dichters gansch onsterfelijk
Zijn helden inblies, leeft. Bleek Ilion verderfelijk,
Niet de Ilias; zij bleef bestaan.
Reeds aan de schepping van uw heerlijke gedachten
Verkwikten, o Homeer, zich negentig geslachten,
Wier oog uw beelden heeft aanschouwd;
| |
[pagina 226]
| |
Wat tranen heeft uw traan, Andromache, doen vloeien!
Wat oogen, Helena, mocht uwe schoonheid boeien,
Wier macht geknakt is noch verflauwd!
Nog blaken immermeer der knapen jonge harten,
Achilles, voor uw toorn, en Priam, voor uw smarten,
Gelijk mijn jeugdig hart eens deed.
En zoo ik aan dees tijd mijn zangen kon doen hooren,
Homeer toen nagebauwd - o, vreest niet voor uw ooren!
't Vuur, dat ze in vlam stak, spaart u 't leed.
Maar wat ook 't vuur verzwolg, niet de eer, de dank, de hulde,
Homerus! aan den geest, die eens uw borst vervulde!
Der dichtren vader, meester, heer,
Zijt gij een stroomgod, uit wiens urn steeds waatren vlieten...
Ook 't dropjen licht, dat 'k hier mijn dichtaar voel ontschieten,
Vloot zonder u niet ruischend neêr.
|
|