Winterbloemen
(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 148]
| |
De laatste jubeltoon.Vloei nu heen, o gij slotgalm van 't lied der viktorie,
Dat sinds jaren na jaren de feesttrompet zong,
De oude dagen ter eer van Oud-Nederlands glorie,
Toen het hier van zijn zetel den Dwingland verdrong!
O! wel mochten dus tonen van jubelzang klinken,
Toen ons weêr na drie eeuwen de zonne verrees,
Die het eerst in zijn stralen het vendel zag blinken,
Waar Oranje ons den weg meê ter zegepraal wees.
O wel mochten wij dankbaar elk plekje laurieren,
Op welks grond wij de wieg onzer vrijheid zien staan,
Wel, o Brielle, uwe zeenimf haar vaan laten zwieren,
En ter beêvaart, o Sticht, naar uw Uniefeest gaan.
Maar nu we ook, aan het slot, meê dien kruistocht volbrachten,
Ontschoeit vrij nu den voet, legt de pelgrimszool af,
En dankt saam met ons God, die na negen geslachten
Ons in vrijheid dit feest onzer Vrijwording gaf!
O wat wondren vertoond, en wat teeknen gegeven
Van omhoog uit Gods hemel, toen 't uur kwam te slaan,
Dat Oud-Neêrland zou zien tot de hoogte verheven,
Op wier spits 't aan uw hoofd, Nieuw-Europa, zou staan.
o Wie had het vermoed? wie het ooit kunnen droomen?
Hoe? Dat handjevol wier, als eens Bilderdijk zongGa naar voetnoot1)
Dat hierheen kwam gezwommen met d'afloop der stroomen,
Naar geen hoogeren naam dan een eilandje dong,
| |
[pagina 149]
| |
Maar dat langzaam, al vloeiend, en groeiend, en bloeiend,
Tot een kust werd, een land werd, een kustland der zee,
Tot een land, met de waatren om 't landbezit stoeiend,
Dat in 't einde Volharding 't veroveren deê;
Hoe? dat handjevol wier tot ons Neêrland gestegen,
Dat welhaast als een ‘Hoogland’ vóór allen zou gaan,
Aan de nieuwe Geschiedenis ontsluitend de wegen,
Langs wier spoor sinds de Menschheid zou treên op haar baan!
O wat wondren vertoond, en wat teeknen gegeven!
Ja, voorzeker! een wonderdoend God kon alleen
Van zóó laag naar zóó hoog 't kleine volkske doen streven,
Sterk alleen door zijn Lichtwolk, die d'opgang bescheen!
't Was u lieflijk, mijn Volk, met uw stille gepeizen,
Vóór nog ergens de klank van een jubelsnaar klonk,
Nog eens weêr naar de duinen bij Haarlem te reizen,
Waar zoo schoon 't Huis-te-Kleef in de morgenzon blonk.
't Was u lief, daar de zon na drie eeuwen te aanschouwen,
Die er hel had gestraald op de knielende schaar
Der aanbiddende Geuzen, dier Gode-getrouwen,
Zich verschuilend in 't groen van de haag om 't altaar;
't Was u lief er den traan langs de wang te zien wiegelen,
Door het Godswoord gewekt, licht nog nimmer gehoord,
En zich daar in dien zielsdauw Gods zon te zien spiegelen
Met een glans, waar slechts 't oog van de godsvrucht meê gloort.
Maar hoe schoon dit ook ware, ach, hoe wreed zal zij 't boeten,
Deze kudde van lammren, ter slachting bestemd,
Als zij straks, bij het keeren, den beul zal ontmoeten,
Die haar wreed om haar halzen zijn vangsnoeren klemt;
Die ze sleept naar 't schavot, waar haar bloed staat te vloeien,
Die ze sleept naar de houtmijt, waar 't vuur reeds op blaakt,
't Vuur, dat heilig ter glorie van God heet te gloeien,
En - 't ook doet, als 't zijn helden tot martelaars maakt!
| |
[pagina 150]
| |
‘Tot hoe lang nog, o Heer! tot hoe lang? tot hoe lange?’
Alzoo rijst uit dien bloedstroom de noodkreet omhoog.
‘Tot hoe lang, eer ge u wendt naar uw volksken, zoo bange,
Zoo ontzettend beproefd onder 't Vaderlijk oog?
Tot hoe lang?’ - ‘Tot hiertoe, en, van hier af, niet verder!’
Klinkt een stem uit de Hoogte en - een grensscheiding rijst.
Zijner schapen onfermt zich in 't einde hun Herder,
Zij 't een spoor ook van bloed, dat hun 't reddingspad wijst.
Graaf Adolf! - U zij de eer, die dat bloed hebt vergoten,
Als van 't eersteling-offer, der vrijheid gewijd:
Uit dat zaad is de Boom onzer vrijheid ontsproten!
Ja, gij vielt, maar - verwont in den heerlijksten strijd.
Wel laat Spanje niet af, maar Gods hand wenkt van boven,
En, o Brielle! uwe Nimf rijst omhoog uit de zee,
En ontsteekt op uw kust, door geen waatren te dooven,
't Vuur des seins, dat heel Neêrland ten kamp vliegen deê.
Ja, de strijd is aanvaard, wordt gestreên, wordt volstreden.
Ook gij, Alkmaar, plant mede in dat strijdperk uw vaan.
Hoe? Beginnend van u, zet van nu aan haar schreden
Zegerijk de Victorie in 't lichtspoor dier baan.
Straks op Alkmaar volgt Leiden, arm Leiden, tot lijden,
Tot verhongren, tot sterven geroepen in 't wee:
Zelfs de Prins vindt geen uitkomst: wie zal voor u strijden?....
Aller heerscharen Heer aan de spits van zijn zee!....
Ja, hoezee nu voor Leidens ontzet! Langs uw bogen
Klinke, o kerk van Sint Pieter, de psalm voor den Heer....Ga naar voetnoot1)
O wat hemelsche dauw, meê geplengd door mijn oogen,
Toen ik mede op het feest in die kerk zat ter neér!
Maar ook 't loon blijft niet uit. Uit het bloed rijst de krone,
Uit het lijden van Leiden de School, sinds haar Roem.
Schoon festijn voor dien kweekhof van 't ware en het schoone,
Dat ik meê heb gevierd met der jonglingen Bloem.
| |
[pagina 151]
| |
Toch heeft Leiden de kroon op het werk niet zien drukken:
Brak haar 't juk op den hals, elders drukt dat nog steeds;
Ja, de keizerstad zelv' moet aan 't Y nog steeds bukken,
Nog steeds kussen den voet van den Oorsprong haars leeds.
Tot hoe lang hier ook gij? - Op nu, wakkere Geuzen!
Hoort den kreet, die uit Bloedstraat en Martelgracht rijst!Ga naar voetnoot1)
Grijpt de vendelen aan van Oranje als uw leuzen!
Voort naar 't schip, dat uw beulen den aftochtweg wijst!
Zoo geschiedt het. Hoezee nu! Hoezee voor Oranje!
Ook de laatste der steden ontviel aan de kroon,
Thans ontrukt aan de kruin van het moordzieke Spanje,
En voor goed stort Filips van den Neêrlandschen troon.
Wat rest nu? Nog alleen maar de snoeren te gorden,
Nog het zevental pijlen te binden ten knoop,
Waardoor zeven Gewesten ten Broederstaat worden!...
Rijs, o Utrecht, en geef den geborene uw Doop!
En zie! Utrecht verrijst, door een Nassau alweder
Naar de doopvont geleid, waar het waterbad wacht.
Zie nu, God van den hemel, in heilgenâ neder
Op het kind, op uw kind, op het werk uwer Macht!
En God ziet op hem neêr, en de wolken, zij scheuren,
En de traan van den dank, waar Gods zonlicht in breekt,
Vormt eens regenboogs gloor met zijn zevental kleuren,
Uit een éénigen straal door dat prisma gekweekt!
Wat al wondren vertoond! Wat al teeknen gegeven
Uit de hoogte, uit Gods hemel, eer 't uur der geboort'
U, mijn Nederland, sloeg! Eer ontzinke u het leven,
Eer gij 't offervuur bluscht, dat op 't dankaltaar gloort.
Hem uw lof, Hem uw dank, Hem uw hulde en uw psalmen,
Hem de erkentnis gewijd, waar uw boezem van blaakt,
Hem gewuifd, groot en klein, met uw groenende palmen,
| |
[pagina 152]
| |
En uit dankbare harten 't Hosanna geslaakt!
Nu het vreugdevuur langs uwe wallen ontstoken!
Nu de feestbanier hoog van uw daken gezwierd!
Nu de hoeden omhoog met de handen gestoken,
En het hoogst nog den hoed, die de vrijheidsspeer siert!
O wat weêrgalm heeft straks hier die roepstem gevonden,
En wat feestzaal is Neêrland sinds jaren geweest!
Hoe op nieuw daar doorleefde zijn volk al de stonden
Van der Vaderen val en triumf in den geest!
Is het vreemd? is het vreemd? kan ooit Isrel vergeten,
Hoe eens 't vuur van den oven ze op 't felst heeft geblaakt,
Hoe de Nijl van het ouderhart 't kind heeft gereten,
Hoe de Schelfzee van Farô hen vrij heeft gemaakt?
Zoo ook wij! Zweven wij op herinnerings wieken
Weêr terug naar 't verleen, naar der Vaderen leed,
O het is, of de kleedren van brandlucht gaan rieken....
Ja, vergeet' zich mijn hand, eer 'k dat lijden vergeet!
Maar, geen nood! - Neen, Godlof! 't Hebb' zachtmoedig vergeven,
't Kroost vergeet niet, wat strijd eens zijn voorgeslacht streed,
Door wat bloed, door wat vuur het ter zege moest streven,
En wat wondren bij wondren zijn God voor hem deed!
Neen! geen marmer, arduin of graniet kan 't verhalen!
't Staat in 't binnenst gebrand als met lettren van vuur.
Waar ge op 't outer des danks, God, uw blikken laat dalen,
Zie! ons hart blaakt als offer op 't jubelfeest-uur.
't Hart uw offer? - O God, wil gij zelf ons dat schenken!
Zend daartoe, als op Karmel, uw hemellicht neêr!
Laat niet toe, dat door ontrouw we u weêr zouden krenken!
Heer! hernieuw met ons volk Willems trouwverbond weêr!
Is zoo 't lied der herinring op 't eeuwfeest volzongen,
Klink' de nagalm steeds voort van geslacht tot geslacht,
En, zoo lang er een klank rijst van Neêrlandsche tongen,
Worde, Neêrlands Bevrijder, U hulde gebracht!
|
|