Ce réveil a toutes nos sympathies. A nos yeux, c'est un réveil digne d'être mis à côté, et, à quelques égards, au-des-sus de celui du seizième siècle; un réveil, dont les instruments, qui déjà disparaissent l'un après l'autre de la scène du monde, méritent d'être bénis vivants, et pleurés morts, parmi les premiers bienfaiteurs de leur génération.
Adolphe Monod.
Dat was een heerlijk schoon Ontwaken
Voor vaderland, voor volk en kerk,
Toen God nieuw geestes-vuur deed blaken,
In dezes eeuwronds middelperk.
Wat was 't in 't Godsrijk koud geworden!
De Rede heerschte bovenal,
De Liefde ving zich aan te ontgorden,
En 't paard des IJvers stond op stal.
Daar bliksemde het uit den hoogen,
Europa rond, de wereld door,
En 't vuur, van strand tot strand gevlogen,
Ontstak heel de aard in hemelgloor.
[pagina 84]
[p. 84]
Ook hier verrezen Gods legioenen,
En stonden tot den kamp geschaard;
Vreemd leger, roepend tot verzoenen!
Vreemde oorlog, met een vreêstandaard!
O zulk een morgen te zien dagen, -
Wat stof van vreugd! In zulk een strijd
Ook zelf de wapens meê te dragen, -
Alleen de erinn'ring nog verblijdt.
Maar op 't Ontwaken volgde 't waken
En 't werken heel den langen dag,
En na den dag komt de Avond naken,
Die van ons weggaat met een lach.
Die lach blinkt in de hemelstralen,
Die 'k schittren zie op menig graf,
Waarin mijn oog een Held zag dalen,
Dien God tot gids d' Ontwaakten gaf.
Ik klaag des niet. Welzalig sterven
Des Heeren dooden, en hun werk
Volgt met hen: meer nog! laat ze ons derven,
Hun oogst bleef in de schuur der Kerk.
Toch, ja, ik klaag. Niet om de dooden,
Maar om een dood, een erger dood,
Dan alle dooden, alle nooden,
Waarvoor de Ontwaking hulpe bood.
Niet slechts de Helden der Ontwaking,
De Ontwaking zelve, ach, sterft daarheen,
Als bracht ons de Avond arbeidstaking;
Wat dan, als 't licht straks gansch verdween?
[pagina 85]
[p. 85]
Zal dan de nacht op nieuw regeeren?
Keert heel het vroeger duister weêr,
En zucht daarin weêr 't volk des Heeren:
Wat is er van den nacht, o Heer?
En als 't zoo waar', en tijdlijk 't donker
Het licht verving, dat nu nog schijnt....
Maar blijft dan niet het stargeflonker,
Dat nimmer gansch van 't zwerk verdwijnt?
Ook bij het starlicht kunt gij reizen,
En, bergt ge uw Heiland in het schip,
Wat hebt gij dan nog meerder te eischen?
Zijn wacht toch hoedt voor storm en klip.
En straks, - hoort gij den haan niet kraaien?
Dat is des morgenwekkers stem.
De aard wendt weêr Oostwaarts heen bij 't zwaaien;
't Word' licht! spreekt God, en 't rijst voor hem.