Winterbloemen
(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
Romeo en Julia.In den acclimatatie-tuin te Parijs.Ik treed met een reisvriend de Seine-stad door,
En zwerf door haar straten, van achter tot voor.
'k Bezie al haar wondren van kunst en natuur,
Gegroeid of geboren uit dichterlijk vuur.
- Wat schouwspel (zoo luidt het) gaat thans zich ons biên? -
- Wél! gaan wij Romeo en Julia zien! -
Romeo en Julia! Dichterlijk paar,
Geschapen door 't machtwoord der zangrigste snaar!
Gij, schoon als twee droppelen dauws, bij 't gebloos
Des uchtends, saam smeltende in 't hart van een roos!
Gij, teêr als het lied, dat de nachtegaal kweelt,
Wanneer hij voor 't gaaike zijn morgenlied speelt!
Hoe zal ik u zien? - Op het treurspel-tooneel,
Als Shakespear u schiep in het tragisch tafreel,
Dat de oogen der Britten sinds eeuwen verrukt?
Of wel, in een lichter tooneeldos gesmukt,
Zooals u Gounod op zijn dartlende maat,
In de opera, 't liefdelied neuriën laat?
| |
[pagina 78]
| |
Hoe 't zij, bij uw aanblik daalt weêr voor mijn oog
Een geestenschaar, schoon als het licht, van omhoog.
Mijn hart zal weêr zwemmen in stroomen van geur,
Gewasemd uit kelken van allerlei kleur,
Op 't maatgeluid zwevend der zangmelodie....
‘- Gij vraagt naar Romeo en Julia? - zie!’
Ik zie, en wat zie ik? 't Gedrochtelijkst paar
Van monsters der schepping, log, lomp, plomp en zwaar:
Twee dikke elefanten, den wouden ontrukt,
Wier grond eens hun reuzige poot heeft gedrukt,
Geschenk aan Parijs van den Vorst, in wiens taal
Eens 't liefdelied klonk bij Romeo's onthaal.
Wat aaklig kontrast, en wat spotachtig spel!
O stad van Voltaire, ik herken u hier wel,
Gij, die de elefanten, hier vroeger verpleegd
Als Castor en Pollux, tot lekkerbeet kreegt
Bij 't Pruisisch beleg; die, bekranst met gebloemt',
Uw Paasch-os met de edelste namen benoemt!
Wat strijd! In verbeelding waar 'k Julia zie,
Geknield bij haar vriend - buigt dit monster zijn knie.
Spreekt Julia's hart in de gift van een roos -
Dit schepsel haalt koperen munt uit een doos.
Klinkt Julia's taal als eens vogels gekweel -
't Gedrocht kwetst mijn oor door 't gebrom uit zijn keel.
Hoe zong, reeds vóór jaren, op zangrige wijz',
Uw dichter Barbier u zijn klaaglied, Parijs:
‘Zelfs 't heiligste zien we in deez dagen ontwijd!’Ga naar voetnoot1)
Maar 'k zie, 't werd niet beter, helaas! met den tijd.
| |
[pagina 79]
| |
Men gekscheert met schoonheid en kunst en genie....
Maar - gekke wie wil, gij toch leeft, Poëzie!
Ja, boven den tuin, waar een luchtig publiek
Zijn dartelheid viert bij zijn trippel-muziek.
En aaklige monsters met dichtnamen tooit,
En Ariëls-bloemen op Calibans strooit,
Bestraalt ons, als 't zonlicht aan 't smetloos azuur,
't Genie, dat eens Julia schiep, met zijn vuur!
|
|