Winterbloemen(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 74] [p. 74] Klagers. Een Klacht. Een arme knaap keek door de ruit Eens winkels, opgevuld met fruit, Gerookte en droge visschen. Zijn hunkrend oog vloog rond en zag Wat keurig koningsmaal daar lag, - Ach, dat hij zelf moest missen! Toch scheen één ding niet naar zijn smaak: Dit - docht hem - was niet in den haak, Kon eerlijker en reiner. Sprot zag hij - 't vischje was hem vreemd - ‘Wat vaart (riep hij) 't bedrog reeds neemt: Zelfs bokkings maakt men kleiner!’ Misschien lacht gij den domm'rik uit, Die kwam tot zulk een valsch besluit, En 't maaksel Gods bedilde. Maar zoo ge u voor dien misgreep wacht, Licht wacht ge u toch niet voor een klacht, Gelijk de zijne, in 't wilde. Wat alarmisten bij de vleet, Wat morders over koud en heet, Die steen en beenen klagen: 't Is hier niet goed, 't gaat daar niet recht, De wereld krom, de menschen slecht, En - welke booze dagen! [pagina 75] [p. 75] Daar hebt gij de eedle poëzij! Wat werd er van? 't Is knutslarij, Nauw waard een kunst te heeten. Een armen blindemans-viool Vervangt de luit uit de oude school; 't Is uit met puik-poëten! Waar Byron zong, kweelt Tennyson; Waar Göthe en Schiller lauwren won, Staan voor die reuzen dwergen; En als Victor Hugo bezwijkt, Naar wien geen tweede als dichter lijkt, Wie durft zijn kroon dan vergen? Zoo klaagt men door, zoo klaagt men voort, Bij wie het hoort en niet en hoort. Die prutt'laars al te gader, Ze protesteeren dag en nacht.... Toch, zijt gij niet van ons geslacht? Denk aan 't: anch' io, vader! En dan, wat baat u al 't geklag? Uw: fij en foei! uw: wee en ach! Wil aan geen mensch bevallen. 't Gelijkt aan 't krassen van een uil, En, om wát ergs uw lip ook pruil', Gij zijt wel 't ergst van allen! Daarom, gij klager, staak uw klacht, En laat de knaap, dien 'k voor u bracht, U tot exempel wezen. De sprot is goed, de bokking goed, De jongen goed, die de aanklacht doet, Mits - hij zich laat genezen. Vorige Volgende