ontdooit, de Nederlander verandert in de omgekeerde orde van temperament. Hij brandt en kookt, als de Hekla onder de sneeuw. Eindelijk is het tijd! Het is waar, het ijs is nog zwak en nauwelijks twee guldens dik: men spreekt zelfs van gevaar. Maar daar vraagt de schaatsenrijder niet naar. Anders is de Nederlander de voorzichtigste der menschen: hij zal zich tienmaal bedenken, eer hij op een schommel, vijftigmaal eer hij in een bootje, honderdmaal eer hij in een stoomrijtuig stapt. Maar op het ijs is hij een waaghals. Daar ontwikkelt hij een moed en vermetelheid, die een gemzenjager zouden doen beven. Daar lijkt hij ‘de logge eend’ een meeuw, die met haar vleugelen langs het water scheert.
Mij dunkt, men kan het een schaatsenrijder aanzien, waar hij heengaat. Niet alleen aan zijne uitrusting, aan den toegeknoopten duffel, aan de roode bouffante om den hals, aan het groen geschilderde haakje op den schouder, aan de gladgewreven schaatsen in de hand, maar aan zijn geheele voorkomen, aan den blos op zijn gezicht, aan zijn luchtigen gang, aan het vuur en ongeduld die uit zijne geheele houding spreken. Zoo komt hij aan de baan. Met van koude en drift bevende vingers worden de schaatsen aangebonden. Hij is klaar. Een - twee! drie - vier! vijf - zes! Daar drijft hij heen, als een vogel op zijn wieken. Even vlug, even licht, even vroolijk. Hij heeft al het gemakkelijke van gedragen te worden, met al het aangename van zich zelven te dragen. Zijn gevoel is eene benijdenswaardige mengeling van bewustheid van kracht en genot van beweging. Zoo lang hij de schaatsen onder de voeten heeft, is een schaatsenrijder de gelukkigste der menschen.
Maar het is den mensen niet genoeg, gelukkig te wezen. Ook op het ijs niet. De schaatsenrijder haakt ook naar bewondering. Vandaar dat hij spoedig niet meer alleen rijdt om te rijden. Hij wil ook kunstig rijden. Hij moet leeren beentje-over te slaan. Hij moet ten minste als een arend aan beide zijden drie ellen vlucht hebben. Hij moet zijn meisjes naam in 't ijs kunnen snijden. Na eenigen tijd in die school geoefend te zijn, en niet zonder van tijd tot tijd