Waarheid en droomen (onder pseudoniem Jonathan)
(1896)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend
[pagina 215]
| |
Een afscheidsbezoek.
| |
[pagina 216]
| |
dàt stuk van mijn hart is mij nog niet afgevorderd. Dit is voor het minst een troost. Want, ziet gij, na den moederschoot, die u het leven gaf, en den vaderschoot, waarop gij het eerst met verrukking ontvangen en met een welkomskus onthaald zijt geworden, is er geen dierbaarder plekje voor u dan de heilige grond, waarop gij aan hun voet met uw eerste speelnootjes hebt gespeeld: na hun beeld geen liever gestalte, dan dat zwarte jongenskopje of dat blonde meisjeskrulhoofd, waaraan gij met de eerste streelingen van uw kleine vingers en de eerste kussen van uw eigen kleinen mond u in het eerste liefdebetoon geoefend hebt. Kinderen hebben altijd kinderen lief en zijn bij voorkeur met kinderen samen; maar dàt kind, of dèze kinderen!.... ze hebben een eigen plaats in uw hart. Zijn ze niet als knoppen met u op denzelfden stam gegroeid? Hebben ze niet uit de lieve moederaarde denzelfden malschen zoeten dauw gedronken? Hebben ze den zonnestraal, die van den hemel op u en op hen scheen, niet broederlijk en zusterlijk met u gedeeld? Het zou wel vreemd zijn, als de bloeddroppels in de aderen van het kind dáár naast u niets voelden voor de bloeddroppels in uwe aderen hier, daar ze toch uit ééne moederbron zijn gevloeid. Wel kan het zijn en zal het waarschijnlijk zoo wezen, dat de verschillende sprankels uit die bron later ieder hun eigen weg gaan. Jonathan rechts, Editha links.... maar al raken ze uit elkander, ze raken daarom niet van elkander af. Ze zijn twee helften van een schelp; ook als ze gescheiden zijn roepen ze om elkander, en als ze weêr samenkomen, zie! zie! ze passen op elkaâr alsof ze nooit van elkander geweest waren. Het is één stem in twee harten, de oudste stem van allen: de stem des bloeds. Zoo was het ons in lang verloopen dagen, waarvan de luite zong: Gij zijt mijn zuster. 't Zacht geluid
Der snaar, die in uw boezem trilde,
Drong straks van uit de loofhut uit,
Waarin gij 't eerst zoo gaarn besluiten wilde.
| |
[pagina 217]
| |
'k Huwde aan uw zang mijn eigen lied,
En 't kwam welhaast aan honderden ter ooren,
Die naar den wildzang wilden hooren,
Geneuried op mijn pijp van riet,
Hoe Jonathan geen grooter schat
Op aarde dan Editha had.
Zoo bleef het ook later, na het uur van scheiding. Voorwaar, die scheiding was bitter, al was de reden zoet, maar die scheiding heeft niets gebroken. Het is toch met den band der liefde, als met den telegraafdraad. Hij is zoo lang, zoo lang, zoo lang.... als de geheele wereld: hij doet des noods de reis rondom de wereld zonder te breken. Niet waar, Editha? dat hebben ook wij gevoeld; dat hebben ook wij ervaren. Wij hebben elkander nog lief. Anders dan vroeger? Voorzeker. Maar minder dan voorheen? Ik zou zeggen, nog meer. Naarmate de gelederen dunner worden, sluiten de overblijvenden zich dichter aaneen. Ik heb wel eens kanonniers zien exerceeren: als dan de bevelhebber van het stuk kommandeert: No. 1 No. 4 No. 6 ontbreekt! treden die nommers uit, maar dan reiken ook terstond de anderen dubbel ijverig elkaâr de hand om de ledige plaatsen aan te vullen, en komen ze zoo altijd dichter bij elkaâr. Doen nu de soldaten zóó, bij dat leelijke werk van kanonnenladen, dat op het hart en het leven van hunne evennaasten mikt, zou dan de broederlijke liefde, bij haar werk dat een werk des levens is, minder doen? Zouden de laatste Nommers elkander nog niet meer en liever helpen en steunen, naarmate er andere ‘Nommers’ ontbreken? O voorzeker! Als vader en moeder niet meer zijn, zoeken de kinderen hun beeld op elkanders gelaat en in elkanders stem, en zoo goed het gaat, al gaat het niet volkomen, ze zoeken den weêrschijn van de uitgebluschte, neen! naar elders overgebrachte vlam in elkanders liefde terug te vinden. En daarom, Editha, geef mij de hand. Wij blijven elkander trouw, zoolang de lieve God ons samenlaat. Wij willen broeder en zuster blijven tot den | |
[pagina 218]
| |
einde: totdat wij de een den ander goeden nacht kussen in de tweede wieg, gelijk wij het zoo vaak in de eerste wieg hebben gedaan. En nu, uw piano! Ja, ik herken ze, het is nog het oude instrument: de oude Broadwood, waarop gij zoo vaak de reeds genoemde Dernière pensée en zoo menig ander lied voor mij hebt gespeeld. Ik weet wel, die liederen zijn uit de mode; men heeft nu andere muziek: of ze ook beter is? Ik heb het openlijk en rond verklaard: ik ben geen kenner; het zou mij dus allerminst passen een oordeel te spreken. Maar er zijn knapper lui op dit punt, die ik wel eens in twijfel heb hooren trekken of we, ook in dit opzicht, wel op den weg van vooruitgang zijn. Ze zeiden, maar ik zeg het niet, de verantwoording blijft voor hen - de kooi, waarin de zangvogel zit, zou nu mooier zijn, kostelijker van stof en fraaier van vorm, maar de zangvogel zou er niet op verbeterd wezen. Mij heugt, hoe ik Andersen met eigen mond eens een sprookje van hem heb hooren lezen van een Oostersch hof, waar men eerst een nachtegaal had, die voor den koning zong, en later een mechanischen kunstvogel, die geleerde liedjes speelde, maar hoe toch ten slotte.... doch, het is waar, dat was in het Oosten, en wij wonen in een kouder klimaat: dat past dus niet op ons. Wij hebben dus geen recht om te vragen, of de muziek der Toekomst van Wagner het bijvoorbeeld van Weber met zijn: Einsam bin ich nicht alleine, of zijn: Dernière pensée wint? Ik stel mijn lezers voor, de beslissing van die vraag aan de Toekomst over te laten. Dan mogen mijnentwege de toekomstige Patti's en Jenny Linds boven Wagners graf den triomfzang van de Polyhymnia der nieuwe kunst-eeuw uitvoeren! Éen ding echter staat vast. Mocht ook de zangvogel in onze dagen minder rijk aan melodieën zijn, dan wel eens vroeger, omdat hij min of meer in den ruitijd is, geheel zwijgen, en nog meer, sterven zal hij niet. En gelukkig, dat het zoo is. Wij kunnen de schoone kunst van Jubal op onze arme, koude aarde met hare dissonanten niet missen. Die ons de uitvinding gaf, zal het ons aan de noodige hulp- | |
[pagina 219]
| |
middelen tot haar gebruik wel nooit geheel laten ontbreken. Er is een stem, die in den mensch met Jenny Linds beroemd lied roept: Ich muss nun einmal singen! Luther wees aan de muziek, na de theologie, de eerste plaats onder de aan den mensch verleende goddelijke gaven toe. En dit moeten wij erkennen: Is in den laatsten tijd onze muziek niet beter geworden, wij zelven worden muzikaler dan voorheen. Sancta Cecilia is nu een der eerste santinnen van onzen almanak: zij geeft onder haren naam feesten in de Hoofdstad, waar het hart der kenners van verdaagt. Jonge heeren en dames neuriën en musiceeren uit den treuren; de liedertafels trekken met hare banieren en medailles triumfeerende het land rond; zelfs den kinderen op de school wordt, naar een woord van Luther, de wijsheid ingezongen: er zijn enthousiasten, die van de heerschende melomanie de hervorming des volks verwachten. En hoe kan het anders? Als er zooveel harmonie is in de lucht, die we indrinken, dan moet immers ons binnenste, dat daarmede geheel vervuld wordt, zeker wel gansch en al harmonisch worden!’.... Hm! Hm! het kan zijn. Maar of ik er voorshands veel van merk? zie, dat is een andere vraag? Tot nu toe althans heb ik niet kunnen vinden, dat de geblazen en gestreken harmonie tot liefelijker akkoorden en muzikaler samenstemming in de gedachten en gevoelens der verschillende menschenkinderen heeft geleid. In dit opzicht heeft het diereningewand tot nu toe te vergeefs voor ons gezongen. Ik heb niet gehoord, dat de mooie Grenadier-concerten van Dunkler in het Haagsche bosch belet hebben, dat er onder de vaders des Volks op het Binnenhof nog al eens gekibbeld wordt. En ik weet niet, of het aan de Cecilia-feesten van Verhulst in het Amsterdamsche Volks-paleis wel al gelukt is, om al de geleerde hoofden in het Trippenhuis op de zittingen der Koninklijke Akademie onder één hoed te brengen. Als ik met een zachte stem die bescheiden opmerking maak, heeft men mij wel eens te gemoet gevoerd, dat dan toch in elk geval de muziek, even als het orgel in de kerk, ons den goeden dienst bewijst om de dissonanten, die het niet verhinderen of oplossen | |
[pagina 220]
| |
kan, te helpen dekken; en dat wil ik gaarne toegeven. Het is maar te hopen, dat de dissonanten hunne stemmen niet al te luid verheffen, zoodat ze de muziek, die ze moet helpen verdooven, overschreeuwen. Wie weet, wat de muziek der Toekomst doen zal? Misschien zal aan haar hand de klankladder van Ut re mi fa sol de hemelladder worden, langs welke de mensch tot het bereiken van zijne bestemming langzaam wordt opgevoerd. Ik heb ergens gelezen, dat er menschen zijn, die naar een algemeene taal voor de gansche menschheid hebben gezocht, en daartoe de hulp van de viool hebben willen gebruiken: tot dusverre is dit niet gelukt. De taalverwarring, die van Babels toren dagteekent, duurt nog altijd voort: vraagt het den discipelen van de Burgerscholen maar, die nog altijd met zulk een inspanning zitten te zwoegen om de vreemde talen, die ze aanleeren moeten, onder de knie te krijgen! O welk een vreugde zou de uitvinding en invoering der algemeene taal onder de jeugdige kielendragers en kort-gejurkten verwekken! Welnu, misschien gaan wij er heen. Orfeus bouwde steden op de klanken van de citer; misschien is er een Orfeus der Toekomst aanstaande, die door zijn Paganini-viool de verdeelde, elkander kwalijk verstaande, met elkaâr twistende en kijvende menschheid in een groot concert van broederlijke en zusterlijke stemmen verandert en herschept. Men moet niet wanhopen.... piano wil zeggen zachtjes! en daarvan komt de derivatie pianissimo!
En wederom Daar kwam verandring in 't gezicht mijns drooms.
- Een - twee - drie - vier - vijf - zes - zeven - acht! Daar slaat waarlijk mijn oude Huisklok acht uren. Welkom kameraad! - We hebben elkander in lang niet gezien. Ik heb u in lang niet gehoord. Toch weet gij, of ik u lief heb gehad. Nog meer, ik heb gemaakt, dat ook anderen u lief kregen; ja, u een weêrga gaven uit ingenomenheid met u. Zoo zoudt gij op het laatst nog haast oktrooi moeten | |
[pagina 221]
| |
gaan vragen, en in den oprechten Haarlemmer een advertentie bij wijze van Waarschuwing tegen Namaak moeten plaatsen. Nu laat u namaken wie wil, als men dan ook de lessen maar navolgt, die gij zoo gereed en gewillig zijt aan uwe aandachtige en indachtige hoorders te geven. En dat hebt ge zeker ook blijven doen, al was ik daar niet om ze van u te ontvangen. Hoeveel tijd is er voorbijgegaan, sedert ik ze hier op dezen zelfden stoel van u ontving! Hoeveel malen hebt gij twaalf geslagen, twaalf uren op den dag en twaalf uren in den nacht, sedert ik op het punt staande om van hier te gaan uw wijzer vroeg, of het nog geen tijd was, en toen gij ja! zeidet, u een laatst Vaarwel toeriep. En sedert zijt gij daar altijd blijven staan, terwijl ik hier en daar rondzwierf en mij met een plaatsvervanger van u zoo goed mogelijk behielp. En sedert zijt gij altijd even gelijkmatig unisono blijven voorttikken: tik-tak! tik-tak! tik-tak! terwijl intusschen mijn hart menigmaal zoo onrustig sloeg en joeg. Ach, mijn goede Huisklok, zoo ik u dat vertellen kon! In Dertig jaren kan er door een menschenhart, welks ketting en veer niet van hard, stug metaal is, wat worden afgeleden, afgestreden en afgebeden, waarvan een Huisklok aan den wand, en zelfs een zakuurwerk op de linkerborst, dat toch zoo dicht bij de levens- en gevoelsbron tikt, niets vermoedt. Maar ik zal ook niet pogen u dat te vertellen. Gij zoudt mij toch niet begrijpen. Hoe wild het ook daar buiten storme, bij u gaan de scheepjes van de geschilderde mechaniek op uw wijzerplaat altijd even kalm en effen heen en weêr. Als de horlogemaker maar op het opwinden en nu en dan op het schoonmaken past, raakt gij nooit van de wijs of uit de maat. Dertig jaren zijn in dit opzicht voor u als één dag. Dertig jaar. Mocht ik nu maar kunnen zeggen: Dertig jaar ouder - Dertig jaar wijzer - Dertig jaar beter. Dertig jaar dichter bij het graf - Dertig jaar dichter bij het doel. Maar, ach, mijn waarde tijdmeter, ik moet het met schaamte bekennen: Ik ben een vergetel hoorder, een traag discipel van u geweest. Ik heb er niet genoeg aan gedacht: Una ex his. De kleine wijzer van den Levenstijd heeft wel altijd | |
[pagina 222]
| |
trouw de ronde gedaan, maar de groote wijzer van den Plicht heeft de hare wel eens vergeten: hij stond wel eens stil en haperde, terwijl zijn kleiner broeder altijd even trouw voortliep. Bij zulk een hapering kan men niet zeggen, dat een horloge gelijk loopt! Ik ben geen ‘wellust van het menschengeslacht, als wijlen Titus, maar dit toch heb ik met hem gemeen, dat ik ook nog al eens aan den avond van een dag heb uitgeroepen: ik heb een dag verloren. Als ik van u een kerfstok wilde maken om zulke kwade dagen op te teekenen, zou uw lange kast veel te kort zijn. Zie, dat is een leelijk gebrek. Wij waardeeren den kostelijken tijd niet genoeg. Wij laten de met goudkorrels bezwangerde rivier, den rijken Pactolus, langs ons heenvloeien, en bukken ons menigmaal niet eens om de goudkorrels op te zamelen, die de stroom met zich wegvoert. De Britsche denker had wel gelijk, die sprak: ‘Wij gelijken aan beelden van marmer in de tuinen, waarvan men fonteinen maakt. Uit hun lippen vloeit een helder water, dat voort- en doorloopt zonder ooit stil te staan en het marmer is daar, lijdelijk, koud en geenerlei poging doende om den altijd doorgaande stroomval tegen te houden.’ Ach, ook ik zelf ben maar al te zeer zulk een bewegingloos beeld op de fontein des Tijds geweest, en zoo al de droppels, die zonder vrucht voor mij en anderen daarheen gevloeid zijn, in ééne kom samen vergaderd werden, welk een bassin zou daarmede worden gevuld! En zoo al die droppelen, die nu zoo eentonig voortkletteren, een kenbare stem kregen om te verhalen wat ik in den loop dezes tijds gedaan en niet gedaan heb, - dan zou ik wenschen dat die fontein de Lethe ware, en dat ik in haar water de vergetelheid van al dit lang verleden drinken kon. Maar het zal zoo niet zijn. Geen droppel vloeit naar beneden, die niet weêr zal opkomen als een waterader, die hier van de bergen stroomt om ginds in het dal uit den grond weer op te komen en op te springen. Laat het zijn! Reeds vroeger, als ik u aanzag en, rekening met u hield, spraken wij samen van het groote Middel om het Tekort in eens menschen leven te helpen dekken. Gij hebt dertig malen gedurende, | |
[pagina 223]
| |
mijn afwezen die zekere Drie slagen op zekeren Goeden dag geslagen, die herinnerden aan het groote Consummatum est, dat der wereld den triomf van de wereldverzoenende liefde over de zonde en den dood verkondigde, en daarom mijn lieve Klok, tik voort! tik voort! Wij gaan den eenigen, eeuwigen Goeden Vrijdag tegen, waarop niet alleen al wat te kort is zal worden aangevuld, maar ook al wat ten deele is zal worden volmaakt. Al gaan de dobberende scheepjes op uw wijzerplaat, niet voort, ze brengen ons toch naar die haven - de Goedereê, de Schoone haven van het eeuwig Thuis! En andermaal - Daar kwam verandring in 't gezicht mijns drooms.
Ik zie de wanden van mijn studeercel rond en ik vind daar, als vroeger, de ettelijke planken met boeken, waarom indertijd Judith mijn eenvoudig kamertje wél wat pompeus met den naam van Bibliotheek versierde. Daar staan ze achter den groenen voorhang, die ze als een sanctum van den voorhof van mijn kamer scheidt. Als ik ze nu aanzie, het is niet zonder een onwillekeurig gevoel van weemoed. Op een schilderijen-tentoonstelling hangt men boven het werk van een in den jongsten tijd ontslapen schilder een immortellen-krans. Maar inderdaad, indien ik boven al de boeken der Auteurs, die in het laatste Derdedeel der eeuw gestorven zijn, inmortellen-kransen wilde ophangen, mijne boekenkas zou zelf iets van een bloemen-tentoonstelling krijgen. - Welnu, wat kwaad? Als de ééne Auteur sterft, komt een ander in de plaats. Om uw eigen beeld te gebruiken: Men roepe maar: ‘No. 1 ontbreekt!’.... - Meent gij dat? Ik wenschte, dat het waar ware. Maar reeds toen ik een jongen was, die ‘Bröder tot mijn pijn en Weijtingh voor mijn straf’ kreeg, moest ik leeren: Consules fiunt quotanis - Consuls krijgt men alle jaren en Proconsuls ook er bij;
Maar de Koning en de Dichter komt niet alle jaar als zij.
| |
[pagina 224]
| |
De dichters groeien niet als de spinazie in de lente of de bloemkool in den zomer, waarvan in den regel de oogst tamelijk wel te gelukken pleegt: in het hof der letterkunde heeft men nog al eens jaren van misgewas. Welke vruchtbare tijden heb ik in dit opzicht beleefd! Welk een tijdvak, waarin men in weinig meer dan één jaar (1832) drie dichters als Göthe, Walter Scott en Bilderdijk verliezen kon! Toen had men er nog eentje voor 't breken. Zulk een slag zou de groote Maaier nu met den besten wil niet kunnen slaan. Les rois s'en vont: dat geldt ook van de koningen der poëzie. Eerst hadden we de koningen, toen de prinsen en nu - exceptis excipiendis, - zijn wij aan de grootvorsten, ja misschien nu en dan een kleinvorstje of, dat op hetzelfde neêrkomt, een grootvorst van Luxemburg, het landje met de bevolking van ééne groote stad, er bij. Toen de koning van Frankrijk na den dood van Turenne acht maarschalken in diens plaats benoemde, zeide men: De koning heeft zijn goudstuk tegen zilvergeld verwisseld. Dit geldt ook in onzen tijd in den regel van de munt, die op de poëtische pers geslagen wordt.... In vredes naam, als het niet anders kan! als dan het zilver maar echt zilver blijft, en geen Russisch zilver wordt! Toch is het een gebrek, dat gevoeld wordt. Aardappelennood valt zeker moeielijker te dragen, dan dichternood; maar een nood is het toch. Het is smartelijk, als men de jaren beleefd heeft, dat er bijna ieder nieuw jaar een nieuw uitstekend dichter bij de overigen kwam, dat men nu den eenen dichttroon na de anderen ziet ledig worden, zonder dat er legitime opvolgers zijn om ze te vervullen, naar den regel: Le roi est mort! Vive le roi! - Jean Paul verhaalt een anekdote, die hier te pas komt. De Prins Van Ester-hazt had zijn geheele muziekkapel, en Haydn als kapelmeester afgedankt. Dientengevolge componeerde deze een muziekstuk, waarin elk muzikant, de een na den ander, een solo speelde en aan het einde er van den blaker op zijn muzieklessenaar uitdoofde en wegging. Zoo verdween het lichtje en het eene instrument na het andere, en eindelijk | |
[pagina 225]
| |
bleef het orkest geheel stom. Ik heb aan dat verhaal wel eens gedacht, toen ik Bilderdijk, en na Bilderdijk Loots, en na Loots Staring, en na Staring Tollens, en na Tollens Da Costa, en na Da Costa Van Lennep zag aftreden, en voor de meesten te vergeefs naar een plaatsbekleeder en dat vooral onder de jongeren, zocht. Toch willen we niet ondankbaar worden: stom is ons orkest gelukkig nog niet; er klinken nog eerste violen, al zijn ze schaarsch. Mocht het nu gaan als bij Haidn te Weenen, waar de Prins berouw kreeg van zijn besluit en de afgedankte kapel weêr aanstelde. Toen kwamen, in de omgekeerde orde al de lichtjes en al de muziek-instrumenten één voor één weer terug.... Va-t-en voir s'ils viennent, Jean,
Va-t-envoir s'ils viennent!
Het is waar, men heeft één troost: denzelfden troost, dien men mij ook op het punt der muziek aanbood: dat schijnt op dit gebied ‘de troost der armen’ (de bekende balsem) te zijn. Groote dichters heeft men nu minder dan vroeger, maar daar staat één voordeel tegenover. De poëzie is in onze dagen meer gemeengoed geworden. De taal, de stijl der goede Auteurs ook over andere dan poëtische, ook over de meest afgetrokken onderwerpen, is dichterlijker geworden. Humboldt's Kosmos is, ook litterarisch, een meesterstuk: dat zag men vroeger zoo niet. Zelfs over den goeden conversatie-toon ligt een meer poëtisch waas dan voorheen. - Ik wil het niet geheel ontkennen. Maar de troost is schraal. De honderdduizend boterbloempjes in het gras voldoen mij niet, wanneer ik, als bloemenlief hebber, eens een schoone camelia of azalia of puike stamroos zou willen hebben. Ik geef vijfhonderd tjilpende musschen voor een enkelen nachtegaal. Zelfs dat de poëzie voor sommigen min of meer een artikel van mode geworden is, kan mij niet geheel voldoen. Twee dingen, lieve juffrouw, ik weet het, zijn in onze dagen voor een modieuse Dame onmisbaar: een Album met visite- | |
[pagina 226]
| |
portretten en een Poëzieboek, vooral een Poëzieboek, roodfluweel met verguld slot en verguld op sneê! En dan van binnen tal van Versjes, met lange dunne letters van Engelsch model met bleeke inkt half leesbaar geschreven, sentimenteel tot in het schrift! En de inhoud: luttel Hollandsch, maar Fransch, en Duitsch, en Engelsch, vooral Engelsch, dat lieve Engelsch! En als men er dan een handschrift van een heuschen dichter, van ‘mijn dichter’ bij krijgen kan, dat verhoogt de waarde van zulk een verzameling ontzaglijk: dat is of men zijn kleed of hoed onmiddellijk uit de eerste hand, uit Parijs kreeg. Ik moet erkennen: het is vleiend voor de betrokken poëten; maar of nu de poëzie zelf, of de geest en geestdrift voor poëzie in den boezem des volks bij die album-manie veel wint, - ik zou het niet durven verzekeren. En zie, dat is toch noodig. Ik gaf het reeds vroeger te kennen: Poëzie beantwoordt aan een ingeschapen trek en behoefte in de natuur van den normalen mensch. Laat de bekende mathematicus bij het zien opvoeren der Fedra van Racine vragen: wat dat bewijst? Uw vraag o wijsgeer! bewijst dat gij een cijferbord zijt, waarbij het stuk krijt in het bakje, bij gebrek van beter, de plaats van hart vervult. Het meerendeel der menschen is anders gemaakt. De mensch leeft niet alleen van brood; zoo kan ook een ziel niet alleen van proza leven. Ik heb eene harp in mijn keel; als die bespeeld wordt komt er een geluid, dat men in de wandeling de Stem heet. Maar ik heb ook een harp in mijn boezem; als die getokkeld wordt, komt er ook een geluid, en dat heet men Poëzie. Nu kan ik de harp daarbinnen wel tot zwijgen doemen.... o ja! evengoed als ik eens in een Trappisten-klooster een menigte monniken zag, die niet alleen schoon linnen en warme spijs, maar ook de vox humana op de lijst der objets de luxe hadden gebracht, waarvan ze zich, ten genoege van de engelen en den hemel, liever passeerden. Maar, ziet gij, als ik zoo handel, doe ik mijn aanleg en natuur te kort, en zulk een verminking blijft dan ook niet ongewroken. De mensch, die de Poëzie als een overtolligheid | |
[pagina 227]
| |
afschaft, is als iemand die een vogel kortwiekt. Och ja, uw uitvliegduif blijft nu wel op de binnenplaats, mijn lieve kleine vriend! en hij leeft alleen van de duivenboonen die gij hem geeft, en geen nijdig buurman kan uw mooi exemplaar in zijn kooi opvangen: maar - nu is ook uw duif geen uitvliegduif meer dan titulair, en de prachtige vogel, dien God geschapen heeft om meê de blauwe lucht te doorstreven en te doorzweven, te bevolken en te bezielen, is een arme invalide op zwart zaad geworden, waarop de dikgepropte doffer van uw buurman, als hij triomfeerend den hemel doorklieft, met deernis of verachting neêrziet. We kunnen alles wat in ons met den hoogeren, beteren, etherischen mensch in verband staat wel afdanken en op pensioen zetten; dat kunstje wordt helaas! in onzen tijd genoeg geleerd en geoefend; maar men noeme zich dan ook geen kompleet mensch meer. Die halben und die ganzen, zei iemand in onzen tijd. Ja, als er minder ‘halve’ menschen waren! dan.... Maar ik hoor nog een excuus, voor en door kinderen onzes tijds ingebracht. - De tijd deugt niet voor poëzie. - Het is in onze dagen te druk, te woelig, te volhandig! Er wordt te veel in het bosch geschoten: daarom kunnen de nachtegalen niet meer zingen. - Ei zoo? Dus; de meest poëtische tijden zijn die, waarin de tempel van Janus gesloten is? de tijden, waarin de menschheid, als de wijn, die belegen moet zijn, in de vaten op den droesem rust? de tijden, waarin de Jansalies het roer in handen hebben en al de kippen op stok zijn? Dit had ik niet gedacht. Ik blijf ook wel een weinig twijfelen. De historie althans schijnt er anders over te denken. Er is een eeuw geweest die men, evenals men de eeuw van Saturnus de gouden, zoo deze ‘de groote eeuw’ noemde; welke was die eeuw? Het was de eeuw in Frankrijk, waarin de Zonnekoning regeerde; waarin Turenne, en Condé, en andere reuzen der krijgskunst meer, veldslag op veldslag wonnen, en Colbert den handel van zijn volk, met de zich steeds vermeerderende zeilen der schepen, steeds | |
[pagina 228]
| |
nieuwe vleugelen aanbond. Maar zie dat was - toevallig? ook dezelfde eeuw, waarin Corneille en Racine zongen, Boileau de wetten op den zangberg, Pascal zijn gulden wijsheid tot goudstukken vermuntte, en Bossuet en Bourdaloue stemmen uit de hoogte deden hooren, die het kolossale paleis van Versailles op zijn grondslagen deden daveren. Had de Vrijheidskring van 1813 zijnen Körner niet? Van waar dan, dat men in den jongsten oorlog te vergeefs naar den Tyrteus uitzag, die bij zulk een voorbeeldeloozen kamp niet scheen te mogen ontbreken? De driehonderd Lieder der Schutz und der Trutz toch, waarmeê de Germanen elkander zoo goed mogelijk hebben opgewonden, kunnen even weinig voor een Ilias van dezen krijg gelden, als de houten theater-ballen, waarmeê Victor Hugo voor zijne Franschen den oorlogsdonder zocht na te maken. Het is gelukkig voor de Duitschers, dat de Krupp-kanonnen krachtiger taal spreken: anders zouden Sedan en Metz, Straatsburg en Parijs niet gevallen zijn! Men vergunne mij dit elegietje op de Chute des feuilles van den laurierboom der schoonste kunst. Misschien is het wel een weinig een oratio pro domo; misschien pleit ik min of meer voor een familiebelang; ik geloof werkelijk, dat ik een verren neef onder de dichters heb. Maar ik geloof toch ook, dat er bij mij nog iets anders, iets beters bij komt. Ik geloof waarlijk, dat de menschheid behoefte aan poëzie, en wel aan waarachtige, verhevene, groote poëzie heeft. Thorwaldsen heeft eens een basrelief gemaakt met het opschrift A genio lumen. Het vertoont een vrouw, die bij een altaar zit, en die een uil en een lier aan de voeten heeft: een voorstelling van het genie. Alle eerbeid nu voor den uil, die als de vogel van Minerva de Wetenschap moet voorstellen! Ik weet, dat we zonder uilen niet kunnen. Maar als ik u verzoeken mag, als gij u zoo bukt om den uil te streelen, trap dan bij vergissing de lier niet stuk! Hoe zou ik anders kunnen zeggen: Waak op, gij harp en luit! Victor Hugo! eens te recht Victor, Overwinnaar, geheeten! Ik bid u, laat nu de Travailleurs de la mer eens | |
[pagina 229]
| |
een weinig op hun eigen land travailleeren, en grijp gij de gouden citer - gij zit toch nu niet meer aan de wateren Babels, aan de oevers van den stroom eener droevige ballingschap - grijp de citer en zing ons een gouden lied, als in uw gulden tijd. Laat ons nog eens hooren: Ce qu'on entend sur la montagne. Laat ons nog eens hooren, hoe uw prachtige Klok
Chante l’amour au coeur et le blasphême au front!
En, opdat dit geschiede, genius der kunst! giet olie in de albasten vaas, die de Muze u voorhoudt.... A genio lumen.
Nogmaals - Daar kwam verandring in 't gezicht mijns drooms.
Ei zoo.... Gij daar ook nog, mijn portret? Beeld mijner kindsheid, miniatuur-exemplaar van den tegenwoordigen Jonathan! O zeker, u ziende, gedenk ik aan de dagen van ouds. Toen ik vroeger evenzoo voor u stond en u mijn kleine meditatie wijdde, was er tusschen u en den toenmaligen Jonathan reeds verschil genoeg. Dat verschil is sedert nog grooter geworden. Een leeuwerik onder de zangeressen uit den vreemde, (schoon tamelijk in de buurt; het is eene Vlaamsche, die niet voor niet Rosalie Loveling heet), heeft het gevoel, uit het gezicht van zulk een gedaanteverandering geboren, aardig uitgedrukt: In grootmoeders kamer, dan hangt het beeld
Uit hare kinderjaren;
Een lachend mondje, peerlenoog,
En bruine kroezelharen.
De kinderen stonden en staarden 't aan,
En 't een zei aan het ander:
‘Och, waar' dat schoone kindje hier,
Wij speelden met elkander.’
| |
[pagina 230]
| |
En de oude in haar leunstoel met bril en toer,
Keek op bij deze rede:
‘Wie zou dat schoone kindje zijn?....
Gij speelt er altijd mede.’
Inderdaad, de vergissing der kinderen is verschoonlijk: het onderscheid is ook zoo erg groot. En laat dat zoo zijn! Oud te worden, is geen kwaad, als maar niet alles aan ons en in ons te gelijk mede oud wordt. En dat is niet noodig. De dichter Tègner heeft ergens gezegd, dat de ouderdom sneeuw strooit, niet alleen in het haar, maar ook in het hart. Zou dat regel zijn? Als er sneeuw op een vulkanischen grond valt, smelt ze: dat kan de Etna leeren. Misschien is het, omdat mijn hart wat warm van temperatuur is uitgevallen, dat ik van de sneeuw in het binnenste nog niet veel merk. Schleiermacher is de eenige niet, die zich zelven beloofde dat hij, oud wordende, jong zou blijven, - en woord hield. Er zijn dwergen, die dezen reus dit hebben nagedaan, door 's mans zevenmijlslaarzen aan hunne kleine voeten te doen. Ja, er is een middel - ik sprak er reeds vroeger van - om ouderdom en jeugd in één zelfden mensch te vereenigen, zooals de oranjeboom aan één stam het groene blad, den zilveren bloesem en den gouden vrucht draagt. Een dichter zong er van: Eenmaal wordt het kind een man,
Die veel trefflijks wil en kan;
Eenmaal wordt de man een kind,
Zwak zooals men kindren vindt!
Waart gij lang een kind van God,
Grijsaard-Kind! dan heil uw lot!
Grijsaard - Kind. Een eigenaardige combinatie, die mij denken doet aan de bekende Kind-Vrouw uit den David Copperfield van Dickens. Nu, wat het grijs-worden aangaat daaraan heeft het bij mij niet ontbroken. Een groene grijsheid - zegt men - een spar onder de sneeuw; ik verzeker u, dat er sneeuw op de bladen ligt! Maar nu de | |
[pagina 231]
| |
andere helft; het Kind in den Grijsaard Jonathan, hoe staat het daarmee? Hoort eens, lieve menschen, ik zit hier niet in den biechtstoel. Daar zijn dingen, die men liefst alleen of nog beter onder vier oogen afdoet. Maar die andere twee oogen, die ik daarbij tegenover mij wensch, zijn de uwe niet. Intusschen, dit kan en mag en wil ik u wel zeggen: het Grijzen is gemakkelijker en voorspoediger gegaan,.dan het Kind worden. Het is daarmee als met het op- en afklimmen van een berg. Het afklimmen gaat vanzelf; maar het opstijgen! En Kind, in den besten en hoogsten zin Kind te worden, is eene opstijging, erger dan tegen den Montblanc. En geen wonder! Het gaat ook naar een Montblanc, den Witten berg der volmaakte en vlekkelooze heiligheid, op welks top, evenals het licht van de zon in den morgen op den Zwitserschen berg het groote eeuwige Licht, waarin gansch geen duisternis is, woont. Nu, ziet gij, zulk een bergreis gaat met groote moeite en inspanning gepaard. Het heeft wel iets van den gang van sommige bedevaartreizigers naar Jeruzalem die soms, bij wijze van vrijwillige zelfmarteling, telkens na twee stappen voorwaarts weer éénen achterwaarts deden. Of wilt gij een nationaal beeld? Denkt aan den tijd, toen gij als kinderen tegen de een of andere duin op zoudt klimmen, en gedurig in het zand, dat gij pas en met moeite bestegen hadt, naar beneden kruidet! Ach, als gij Zondag een goeden stap voorwaarts hebt gedaan, komt Maandag, en Dinsdag alles bederven, en 's Woensdags daarop is het, of het weer de vorige Zaterdag ware. Waarlijk, er is volharding en moed toe noodig om den strijd niet op te geven. Toch willen wij dit met Gods hulp niet doen. Daarvoor voelen wij ons te sterk in de belofte: Hij heeft ons macht gegeven, kinderen Gods te worden. - Kinderrang bij kinderzin. Het is beloofd. Het zal geschieden. Het is mogelijk, al is het ook moeielijk, al is het ook wonderbaar. Van wonderen gesproken, - de klassieke dichter Ovidius heeft een heel boek vol geschreven, waarin hij van niets dan van metamorfosen verhaalt. Menschen worden boomen, vogels, | |
[pagina 232]
| |
en wat niet al meer. Maar als ik van die mirakelen lees, blijf ik er koud bij: het zijn immers maar fabelen? Het is alles mythologie. Maar als de Heilige Schrift van mannen, en vrouwen, ja, zelfs van ouden van dagen spreekt, die kinderen worden - zie, zoo waar God leeft, dat is geen mythe, dat is een feit! Zoo waar ik leef ik weet dat het een feit is; ik heb het gezien. Een schoon gezicht - om hetwelk te aanschouwen de engelen gaarne den hemel verlaten - die gedaante-verandering van den volwassen mensch, die een kind wordt! En zooveel te schooner, naarmate het zielsgelaat van dien mensch door de werking der zonde meer verdorven, meer verouderd en leelijker gemaakt was. Als men u toen gegevraagd had: kan die akelige Kaïns-tronie nog weer een lief, onnoozel Abelsgezicht worden, zooals deze er uitzag, toen hij nog levend en blozend als een kind op zijn moeders schoot lag, of ook, toen hij in zijn tweeden en laatsten slaap, met een lachje op het gelaat, door zijn moeder in de armen genomen werd om tot de groote rust gebed te worden? dan zoudt gij geneigd zijn geweest uit te roepen: Onmogelijk! - althans bij de menschen is het onmogelijk. Adam kan het niet, en Eva kan het niet, en Abel zelf uit zich zelven kan het ook niet; er is geen enkel Adamskind, die het kan! Maar wat bij de menschen onmogelijk is, is mogelijk bij God, - als God het wil, en dit wil God. Hij wil dat menschen zalig worden, en tot die zaligheid voert geene andere weg, dan door de tweede kindsheid heen, die wij het kindschap Gods noemen. Om het wonder dier herschepping te bewerkstelligen, beschikt hij over goddelijke krachten en gaven. Is het vreemd? Men verhaalt van Rubens dat hij met een penseelstreek of wat een schreiende in een lachende tronie zijn paneel veranderen kon; zou de Hand, die Rubens dit schildergenie in den boezem gaf, niet iets dergelijks bij zijn geestelijk maaksel vermogen? God heeft uit een handvol klei eenen mensch gebootst; zou hij nu den misvormden, verbasterden en ontaarden mensch niet weer tot een nieuwen en reinen mensch kunnen hervormen? | |
[pagina 233]
| |
Het is zoo: de bewerking is nog zwaarder. Want de doode klei was lijdelijk in de hand des Pottebakkers; maar de levende aardmensch, in wien de klei van beneden vaak over den geest van boven heerscht, is weerstrevig en weerspannig, en maakt den grooten kunstenaar soms moeite genoeg. Maar toch, als er eens een begin met het groote werk is gemaakt, o! het gaat. Het gaat langzaam, maar het gaat. Het gaat moeielijk, maar het gaat. Hier een vlek weggewischt, daar een rimpel weggestreken, elders een lach of een blosje aangebracht - het gaat. Zie, het wordt reeds een geheel ander voorkomen. Het hangend hoofd heft zich op, en het matte oog begint te glinsteren, en het ruwe vel wordt glad, en het onrustig jagende hart wordt stil, stil - zegt de Psalmist - als een kind bij zijn moeder.... en dat is niet de eenige kindertrek! Het kinderlijke komt gedurig meer boven, en uit, en door.... Ik las ergens van een volksgeloof, volgens 't welke een mensch, als hij gestorven is, het gelaat van zijn vroegere kindsheid weêr aanneemt.... dat is een legende. Maar dat Christenen, hoe ouder ze worden, te meer op kinderen beginnen tegelijken, dat is geen legende. Dat is een feit. Ik heb het gezien en ik zie het aan mij zelven, helpe mij God! Met zijne hulp zie ik het eens in zijn gansche volheid en volkomenheid. Wanneer? Ik zie er mijn portret op aan, maar ik krijg geen antwoord. Mijn moeder heeft mij bij mijn geboorte den horoskoop niet laten trekken. Er is dus zelfs niet naar geraden, hoe oud ik wel worden zou. Nu, in zekeren zin is dat ook onverschillig. Het aardsche leven is altoos een korte ketting, waaraan het op een schalm of wat meer of wat minder niet aankomt, daar zij toch bestemd is spoedig te breken. Anders is het gelegen met het hemelsche leven: de keten die nooit breekt. Dat is als de keten van den telegraaf, die onder rivieren en stroomen door, en zoo ook door de Jordaan des doods heenloopt, en den Nebo aan deze zijde aan de kust van de Palmstad aan den anderen kant verbindt. O wat het zijn moet, op dien anderen oever te komen, en dan het strand | |
[pagina 234]
| |
te kussen, en daarna opgerezen in den kristallen stroom zijn eigen beeld te zien, en zichzelven zoo weinig te herkennen, als ik mij nu in dit kinderportretje herken.... welk een verwachting! Toen men in der tijd dit kindje wel eens vroeg: hoe groot zult ge worden? hief het wicht de kleine armpjes omhoog zoo hoog hij kon, maar altijd veel te laag.... het kleine schepsel! het kon niet hooger. Maar vraag nu het kind van God eens: Hoe groot zult gij worden? Lieve menschen! dat kan hij u nog minder toonen: want dat is zóó groot, zóó groot, dat men gaat duizelen, alleen van het zich te verbeelden. Bedenk dat er geschreven staat: ze sullen Hem gelijck wesen. En dat alles, het ligt nu vóór ons, recht vóór ons, dicht vóór ons - wie weet, hoe dicht? Zonderling, dat die gedachte ons niet meer verblijdt. Ik weet nog, hoe het mij te moede was, toen ik het eerst den Montblanc zou gaan zien.... ik was de wereld te rijk! en ik heb hem gezien en uitgeroepen: schoon, schooner, veel schooner, dan ik mij had verbeeld! Maar nu dien anderen Montblanc te zien, en niet alleen te zien, maar ook te bestijgen, en niet alleen te bestijgen, maar ook blijvend te bewonen. Gelukkiger dan De Saussure en zijne navolgers, die na een kort verblijf op de hoogte weer naar beneden moesten in het Dal, in de herberg, en bij de morsige wateren van de Arve, die door de Chamounix-vallei stroomt. Nog eens, hoe kan het zijn, dat het ons zoo koel laat? Nu zou ik toch haast weêr zeggen, dat de sneeuw niet alleen op het haar ligt. Wat er aan te doen? Nog eens een blik op den Kind-Grijsaard des dichters, met zijn schoon verleden en nog schooner toekomst: Ik ken twee schoone dalen,
Waarop ik blik met stille vreugd:
Het eene vol bloesem en stralen,
Is 't groene veld der jeugd.
Het eene is doorgetogen!
En schemert reeds in 't wijd verleen:
Toch wendt er de Grijsaard zijn oogen
Met dank'bre blijdschap heen.
| |
[pagina 235]
| |
Het tweede ligt daarboven!
Dààr storm, noch sneeuw, noch winterwee,
Maar eeuwige gaarden en hoven,
Aan kristallijnen zee.
Wel tintelen en bloeien
De bloemen uit mijn jeugd nog schoon.
Maar die uit den Hemelhof gloeien
Wel driemaal dubbel schoon!
Kind! kind! welke gezichten! welke uitzichten! O dat het nu ook waar worde: ‘Wie zou dat schoone kindje zijn?
Gij speelt er altijd mede!’
Ten laatste maal - Er kwam verandring in 't gezicht mijns drooms.
Nog eens hervat ik mijn reize door mijn kamer. Ik sla mijn oogen her- en derwaarts in 't rond. Zoo valt mijn oog op wat ik mijn Stamboom noemde: op mijn erentfesten Bijbel, op zijn ouderwetschen lessenaar. Mijn stamboom; als behelzende op zijn eerste bladzijde de volglijst mijner Voorouders, mijn Genesis X, waaraan, door de hand der mijnen, een en andermaal een soortgelijke aanteekening, als in dat kapittel zoo menigmaal voorkomt is toegevoegd: Deze en die werd geboren, gewon kinderen, en stierf.’ Hier zie ik ze weer, de namen van mijne vaderen, van den eersten, dien we kennen, tot mijn eigen lieven vader en moeder toe, en onderaan het open plaatsje voor Jonathan.... dat nog open is. Tot hoe lang?.... neen, dat willen we niet andermaal gaan vragen. Eén ding is zeker. Ik vergeleek mijn stamboom met Genesis X; maar dat geldt allerminst van de getallen. Die zijn voor het minst gedecimeerd. In die dagen was zeven, achthonderd jaar een gewone leeftijd. | |
[pagina 236]
| |
Mozes hield er reeds een andere rekening op na: Aangaende de dagen onser jaren, daarin zijn seventig jaar, of zoo wij seer sterk zijn, tachentig jaar - Jonathan, hoort gij het? Laat het zoo wezen. Jonathan worde ouder en ouder, zoodat het witte graan om de zeis roept, de oogstdag zal welkom zijn. En wel beschouwd, wat doet het er ook toe, of de namen op het schutblad van den Bijbel een jaar of wat meer of minder achter zich tellen, als de Bijbel zelf, waaraan ze als vastgehecht en waarmeê ze verbonden zijn, maar jong, maar eeuwig jong is en blijft! En dat blijft hij! Zie, daar ligt hij voor mij. Wij zien elkander na lange scheiding weêr. Hoe zien wij elkander? Hij vindt mij vrij wat veranderd: de Tijd schreef in rimpelen zijn voortgangen op mijn voorhoofd aan; ja ze staan, als op ieder van mijn gelaatstrekken, op elk van mijn lichaamsleden te lezen! Hoe geheel anders met hem. Hij altijd dezelfde. Ook uitwendig, in den sterken juchtlederen band, de soliede koperen sloten, het stevige, degelijke, deugdelijke ouderwetsche papier met de kloeke zwarte letter, en de platen van Luyken, bijna even duurzaam als het koper, waarin ze eens gegraveerd zijn. Maar ook inwendig, in den inhoud. Ook daarvan geldt ten volle: ‘Niet verouderd!’ Welk een verschil tusschen hem en mij! Ik las onlangs een bijzonderheid uit het leven van Alexander van Humboldt, die mij trof. Toen hij als jongeling met zijn vriend Bonpland in Zuid-Amerika reisde, zag hij een boom, Zamang del Guayre - meen ik - geheeten: een ware reuzenboom, in al zijn pracht, macht en kracht. Zestig jaren daarna, in 1858, bracht hem een reiziger, die uit die streken kwam, een gelijkende fotografie van dien boom mede. Dat gezicht deed hem aan. Naar de teekening te oordeelen, was die boom nog volmaakt dezelfde als in 1798. De stam even hoog, vast en recht; de kroon even breed en rijk: de takken even overvloedig, weelderig en schilderachtig naar alle zijden uitgebreid; de bladeren even rijk frisch en groen; de bloemen- en vruchtenschat even | |
[pagina 237]
| |
kleurig en welig. Toen werd Alexander bedroefd. ‘Die boom nog geheel onveranderd, terwijl Bonpland lang dood is, en ik een oud man aan den rand van 't graf! Wat is er nu van die vlucht van jeugdig enthousiasme, die mij en mijn reisgenoot toenmaals bezielde, en ons met onze gedachten en plannen hoog boven de hooge kruin van dien reuzenboom, ja, van de hemelhooge bergen daarachter en rondom, opstijgen deed!.... ‘Maar genoeg, gij hebt mij reeds begrepen. Wat Alexander voelde tegenover de afbeelding van zijn langlevenden boom, gevoelt de verouderde Jonathan, staande tegenover zijnen altijd jongen Bijbel. Alleen maar, de aard van de daardoor opgewekte gewaarwording verschilt. Humboldt werd droevig, ik gevoel mij gelukkig en blijde. Geen wonder: de jeugd van zijnen boom kon zich aan hem niet meêdeelen: maar de onveranderlijkheid van onzen Bijbel waarborgt ons onze onsterfelijkheid, onze eeuwige geestelijke jeugd. Daarom roemen wij: Alle vleesch is als gras, en alle heerlickheyt des menschen als een bloeme des gras. Het gras is verdorret en sijne bloeme is afgevallen: maar het woord des Heeren blijft in der eeuwigheid. Ja, het Woord blijft. Jaarhonderden en jaarduizenden zijn dáár, om het te staven; ook het laatste jaarhonderd is daarvan een getuige te meer. Dat tijdvak toch is voor mijnen Bijbel niet al te goed geweest. Vreeselijke stormen en orkanen, o gij, woudkoning in den vreemde, gij machtige zamang-boom! zullen in den loop van die zestig jaren, van 1798 tot 1858, over uw kruin zijn heengevaren; onweders zullen uw stam hebben bedreigd, en misschien ook wel vreeselijke aardbevingen uwe wortelen hebben geschokt en geschud; maar gij zijt staande gebleven, altijd jong, altijd sterk, altijd groen, altijd vruchtbaar! Welnu, niet anders deze Bijbel! Ook over hem heeft een Pinksterstorm, gelijk wij er een in 1860 beleefden, die de grootste en sterkste eiken ontwortelde en nederwierp, wat zeg ik? onderscheiden zulke Pinksterstormen zijn over zijn hoofd heengegaan, en hebben getracht hem te knakken of neêr te slaan; maar het is niet gelukt. Hij heeft geen blad verloren, geen bloesem laten | |
[pagina 238]
| |
vallen, geen vrucht afgeschud.... hij staat daar altijd even krachtig en bloeiend, en als gij hem nadert, reeds van verre waait u uit zijne bladeren een geur des levens te gemoet. Men zou zeggen: maar wie heeft dan zulke stormen en onweders tegen dit beste der Boeken verwekt? Kan het zijn? Hebben dat de menschen gedaan? En waarom? Wat dan, o mijn Bijbel, wat hebt gij den menschen gedaan, dat velen uit hen u zoo gram konden zijn, en u zoo gaarne zouden verbrand, verscheurd, of voor het minst verminkt hebben, zoo ze hadden gekonnen? Wat gij den menschen gedaan hebt? Dat is spoedig gezegd. Gij hebt ook in het jongst-verloopen tijdvak, ook in de laatste zestig jaren hebt gij duizenden en tien- en honderdduizenden onder de menschen geleerd, gij hebt ze gesticht, gij hebt ze gesterkt: gij hebt wonden gebalsemd, gij hebt rimpels glad gestreken, gij hebt tranen gedroogd. Toen er ten vorige jare oorlog was, was het als een hemelsche verschijning, als er in de hospitalen, waar de gewonden lagen, een broeder of een zuster van het Roode Kruis kwam, met een zachte hand, en een zacht verband, en een verzachtenden balsem in de vingers, en vooral met een zachte stem, die opbeuring en vertroosting sprak tot de verslagenen naar den geest. Maar wat die barmhartige Samaritanen onder de menschen in zwakheid hebben beproefd, dat hebt gij, o hemelsche Samaritaan des goddelijken Woords! in kracht beoefend en volbracht. Gij hebt in het groote hospitaal des eeuwigen levens, waar de onzichtbare wonden niet te tellen zijn, gij hebt daar al wat krank, en zwak en lijdende, en geknakt en gebroken was geheeld en gesteund; gij zijt dien mannen van krankheid en smart, dien kinderen der zonde en des doods, een engel der vertroosting en des levens geweest: gij hebt u dien Benoni's een Benjamin, een zoon der Rechterhand getoond! O, hoe zal men er u ooit genoeg voor danken? Hoe zal men er u voor begroeten en zegenen: Gezegend gij die komt in den naam des Heeren!.... Maar neen! neen! Alzoo, o mijn Bijbel! is het u van velen niet gegaan. Veeleer het tegendeel. Iemand heeft | |
[pagina 239]
| |
een verhaal aangaande u geschreven: De geschiedenis van het Boek. Maar indien men de geschiedenis raadpleegt, dan ziet men, dat weinige lijders in deze negentiende eeuw moeielijker dagen hebben beleefd, dan gij; ja, zoo moeielijk, dat het ons soms wonder dunkt, dat gij er het leven afgebracht hebt; hoeveel meer, dat aan u de belofte ten volle vervuld is: Geen been van hem zal verbroken worden. Inderdaad! het is een zware strijd, die in onze dagen op het groote slagveld des geestes gestreden wordt. Op een van de heerlijke zes fresco's van Kaulbach in het nieuwe museum te Berlijn, voorstellende zes hoofdtijdperken uit de algemeene geschiedenis der menschheid, heeft de schilder de zegepraal des Christendoms over het Heidendom afgebeeld. Het tafereel geeft u een blik te slaan op het slagveld van den slag, in de velden van Catalonië tusschen Theodorik en Attila geleverd. Het is een geniale greep! Beneden ziet men het slagveld zelf met zijne gewonden en dooden. Maar niet alleen beneden, ook daarboven is er strijd. Uitgaande van de legende, dat men nog dagen daarna krijgsgerucht in de lucht zou hebben gehoord, ontleent de schilder daaraan een schoone dichterlijke gedachte. De geesten zetten daarboven in de lucht den strijd voort, dien de lichamen der verslagenen beneden hebben moeten opgeven. Welnu, een dergelijke geestenslag heeft ook in onzen tijd plaats. Wie ooren heeft om te hooren, hoort het geklikklak der zwaarden in de lucht. Wat zal de uitkomst zijn! Dat vraagt niemand die gelooft. Wij zijn als Eliza. Wij zien en hooren de legers van onzen grooten Bondgenoot in de lucht, en roemen als hij: Die bij ons zijn, zijn meer, dan die bij hen zijn. Wij zijn voor het einde van den slag der victorie zeker. Toen de Fransch-Duitsche oorlog van 1870 begon, riepen de Franschen: ‘naar Berlijn!’ de Duitschers: ‘naar Parijs!’ Dat was bij den een grootspraak, bij den ander anticipatie, bij beiden overmoed. De een had Parijs wel niet kunnen, de ander heeft Berlijn niet mogen zien. Maar als wij in den grooten geestenslag tusschen licht en duisternis, tusschen de wereld en het geloof dat de wereld | |
[pagina 240]
| |
overwint, bij voorraad en voorbaat uitroepen: Naar Jeruzalem! Naar het nieuw Jeruzalem! dan weten wij, dat wij er komen zullen. Hij, die niet liegen kan, de Waarachtige en Almachtige heeft het gezegd. Het bulletin is reeds geschreven: het is in de Apocalyps geboekt. Dit neemt evenwel niet weg, dat voor een hart, dat dezen strijd aanziet, dat aan dezen strijd deelneemt, de dagen boos en hachelijk genoeg zijn. Een man, die recht van medespreken heeft, daar hij jaren opperstuurman op het schip van staat in Frankrijk was, en dat schip door menigen storm gelukkig heenvoerde, totdat ook hem dat roer in de handen brak; de groote en edele strijder Guizot heeft er van gezegd: ‘Mijn ziel is te gelijk van vertrouwen en onrust, van hoop en vrees, vervuld. Ten goede en ten kwade is de krisis, welke de beschaafde wereld doorgaat, oneindig sterker, dan onze vaderen hebben voorzien; sterker dan wij zelven het denken, wij, die er reeds de meest verschillende uitwerkselen van ondervinden. Verheven waarheden, uitnemende beginselen zijn innig samengemengd met denkbeelden, die volkomen valsch en verderfelijk zijn. Een schoone arbeid van vooruitgang en een afschuwelijk werk van verwoesting volgen elkander in de geesten en in de samenleving op. Nooit heeft de menschheid in zulk een mate tusschen hemel en afgrond gezweefd.’ De schilderij is niet bemoedigend en toch, we willen de moed niet opgeven. Ook daarom niet, omdat we op den einduitslag gerust zijn. Maar ook niet om deze reden, dat, hoe dreigend zulk een strijd zijn moge, er nog iets erger is dan dat, en dat is: een volkomen rust.... namelijk de rust van het kerkhof, de rust des doods. En die was er vroeger, eer deze strijd ontbrandde. Die was er in de zoogenaamde vredesjaren, toen de kwade stoffen stillekens werden opgehoopt, die de lucht zoo elektriek gemaakt hebben, dat nu het bliksemlicht niet van den hemel is. Vraag een wakker kapitein, die op de Oost vaart: Wat hebt gij liever: storm, of langdurige windstilte? Hij zal het eerste kiezen. Met storm komt men, al is het dan stormende, toch nog voort: met een windstilte gaat tijd, geld, lust, geduld, | |
[pagina 241]
| |
moed, alles verloren. - En ziet gij, er was vroeger op de Galileesche zee der kerk windstilte. Het zeil van het scheepke des Heeren hing los langs den mast; er was geen adem op het water, geen gang in het schip; alles doodstroom; men kon niet varen; men kon niet voort. Later begon de wind op te steken.... het woei.... het woei hard.... het woei harder.... het waait nu erg hard.... het waait soms een stoker.... om het even! Beter zoo, dan in 't geheel niet. We weten nu voor het minst, dat we leven, we weten waarom we leven, we weten ook waarvoor we strijden, en met Gods hulp, we zullen er ons doorslaan, en de haven halen! Als nu maar alle man zijn plicht doet! Nelson zeide voor den slag van Trafalgar: Engeland verwacht dat ieder man zijn plicht doen zal. En zij deden hun plicht, en overwonnen. Zoo ook wij. Elk zijn plicht: van den admiraal tot den matroos; van den opperstuurman tot den koksjongen; van den kolonel der marine-soldaten tot den pijper, die den slagmarsch blaast. Alle man zijn plicht. En dat is niet: hard geroepen! luid geschreeuwd! Maar: trouw gewerkt! ijverig gearbeid! en moet het wezen - en het moet soms zijn - moedig en dapper gestreden! Ach! dat het daaraan zoo dikwijls ontbreekt! Jonathan, gij ziet hier toch niet bezijden? Zie vóór u! of liever: Zie op u! En nog het allerliefst: Zie in u, en spreek uw peccavi! Och ja, peccavi! Als ik naar binnen zie, dan sta ik hier voor mijn Bijbel, die mijn stamboom, den stamboom ook mijner vrome vaderen bevat, als een arm zondaar. En dat niet enkel, omdat ik misschien soms wel eens wat traag, of achterlijk, of lafhartig was in den strijd, - daar zijn er, die mij den Jonathansgeest op dit gebied als de zwaarste mijner zonden aanrekenen - maar ook, en vooral, omdat ik, naar mijn eigen inzicht en gevoel, niet trouw genoeg heb gewaakt en gewerkt. Dat is toch nog altijd de weg, die de uitnemendste is. De vorsten en ridders der hervorming droegen in der tijd op hun kleed het woord gestikt V.D.M.I.A. Vebum divinum manet in aeternum. Dat voorbeeld moeten | |
[pagina 242]
| |
we volgen. Of nog liever: we moeten dat woord niet alleen dragen op ons kleed, maar op ons lichaam, op onze ziel, op ons verstand, op onzen geheelen uit- en inwendigen mensch. We moeten niet alleen een levenden Bijbel hebben, maar ook een levende Bijbel zijn: een boek, waarin de Heilige Geest niet met inkt, maar met vuur, zijne geboden schrijft, om tot een brief van introductie en recommandatie voor zijn Evangelie bij anderen te strekken. Mocht ik die les leeren aan den voet van het Woord, waarvoor ik sta. Het is de les, waarin men nooit volleerd is. Zelfs veteranen, zelfs invaliden moeten in dezen strijd zich nog blijven oefenen, als jonge conscrits. Laat dat zijn. Als de dood ons maar bij het vaandel, op onzen post vindt. Als we maar met Bossuet, in het schoone slot van zijn lijkrede op Condé, ons door onze witte haren indachtig laten maken aan de rekenschap, die wij eerlang hebben af te leggen, en aan de vervulling onzer taak tot den einde toewijden les restes d'une voix qui tombe et d'un ardeur qui s'eteint.
Negen - tien. - Mijn klok spreekt. Hij zegt, dat het tijd is om te eindigen. En dat kan ik ook doen: mijn taak is af. Ik heb mijn Laatste woord aan den lezer gesproken. Dit woord is als een enveloppe om den brief, dien men nu, met een allerlaatsten groet op de keerzijde van den omslag, definitief verzendt. Moge de brief goed aankomen, en met een vriendelijk gezicht worden ontvangen. Ik heb geen reden er aan te twijfelen. Ik zeide het reeds vroeger: het groot publiek is van ouds goed, en meer dan goed voor Jonathan geweest. Ik had die goedheid vroeger nooit verdiend en weet niet, waardoor ik haar nu zou hebben verbeurd. Ik wil er het beste van hopen. En zoo leg ik hier, niet zonder een gevoel van zachten weemoed, de pen neder. Ik zie nog eens voor het laatst het tijdvak over, dat deze vijfde uitgave van de eerste scheidt. Waar zijn nu velen van de lezers, die mij het eerst door hun goedkeuring en toejuiching verblijdden, en bemoedigden? ze zijn niet meer. Ze | |
[pagina 243]
| |
zijn uit dit land van Droomen in het vaderland der eeuwige Waarheid overgegaan, en aanschouwen daar de vervulling van menige schoone verwachting, waarover wij ons samen, al schrijvende en lezende, in de voorgaande bladzijden hebben verheugd. Daarentegen is een ander geslacht opgestaan, en omringt in zijn jeugdige gestalte den steeds ouder en ouder wordenden vader van dit papieren kind. Zal ik bij de kinderen iets terugvinden van de welwillendheid, die ik van hunne ouders, en misschien grootouders, genoot? Ik mag er althans niet op rekenen. Andere tijd, andere oogen, een andere kreet,
En de tijd is nabij, die mijn schijnsel vergeet!
Ook voor den flauwsten nagalm van vroeger ondervonden waardeering wensch ik dankbaar te zijn. En nu eindelijk nog een handdruk aan de vrienden onder mijne tijdgenooten, die nog in leven zijn. Dit kringetje is klein geworden, maar het is, Goddank, toch niet geheel gebroken: het is nog een kringetje tres faciunt collegium. Hen moge de oude bekende stem nog eens, van uit deze bladen, van mijnentwege groeten. Een Moriturus te salutat voor de tijdgenooten: een hartelijk Salve voor de jeugd; maar dan ook een trouwe handslag met een hartelijk: Semper idem! voor de vrienden! De dichter heeft gevraagd: Maar de mannen, in wier haren
Wij een grijzen vlok ontwaren,
Daar zij zich in 't hoekjen scharen,
Waar zij uit de drukte zijn,
Prijzen luide d'Ouden Wijn,
Geurig, keurig, uitgelezen....
Zou 't met vriendschap ook zoo wezen?
De vraag wordt aan allen, dus ook aan mij gedaan; en dan roept alles wat in mij is daarop luid en vroolijk uit: Ja, Dichter! zoo is het! Zoo is het! Zoo blijve het! Zoo worde het steeds meer en meer! En nu gaan wij, eer de nacht valt, het oude huis, waar- | |
[pagina 244]
| |
aan wij in den geest samen een Afscheidsbezoek brachten, verlaten. Ik schuif den leunstoel terzijde, ik sluit de boekenkast dicht, ik sla een laatsten blik op den uurwijzer van mijn Huisklok, ik wuif een groet toe aan het Kinderportret aan den wand, ik richt ten slotte een dankbare zegenbede aan den Huisbijbel - en thans de trap af, de deur gesloten, den sleutel uit de deur.... heil zij den huize! Waarschijnlijkheid kom ik hier niet weêr. Andere stemmen roepen elders heen. De weg leidt voorwaarts.... Voerman! rij in Godsnaam voort!
|
|