Waarheid en droomen (onder pseudoniem Jonathan)
(1896)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend
[pagina 196]
| |
Een afscheidsbezoek in 1871.Het is dus beslist. - Jonathan! Of gij wilt of niet, gij moet er aan gelooven. Men laat u geen rust. Gij moet de wijde, wijde wereld nog eens weder in! Nog meer! gij moet uw stem nog eens op nieuw laten hooren. Het is een vaderplicht, zegt men, dien gij aan uw papieren kind schuldig zijt, en waaraan gij u niet onttrekken kunt.... - Welnu! laat het dan zoo zijn! hier ben ik! Mijne heeren en dames! - (Ouderwetsch, niet waar? Of sedert mijn laatste optreding de emancipatie der vrouwen - die arme, witte slavinnen van ons koude Noorden! - niet aan de orde gekomen was, welke een eenigszins galant spreker verplicht met de Dames te beginnen!.... Ik kan het niet helpen. Ik vrees, dat ik op sommige punten tot de onverbeterlijken behoor, en geef mij als vroeger gelijk ik ben. - Derhalve nog eenmaal: Mijne heeren en dames! Ik begin - met voor u een diepe buiging te maken, die een uitdrukking mijner dankbaarheid moet zijn. Uit mijn jeugd herinner ik mij nog flauw, hoe ik, als ik eens een enkele maal in de komedie kwam, er meermalen getuige van was, dat de akteur, die, naar het oordeel van het publiek, zijn rol wèl had afgespeeld, bij het einde van het stuk ‘teruggeroepen’ werd, en dan met vele strijkages een plechtige buiging maakte, als blijk van erkentenis voor de bewezen onderscheiding. Ook mij valt nu van wege het | |
[pagina 197]
| |
achtbaar Publiek een soortgelijke eer te beurt. Het vriendelijk onthaal, aan mijn boekje geschonken, dat weêr een nieuwe uitgaaf noodig maakt, is een soort van terugroeping. Zou ik daarvoor ongevoelig zijn? Neen, ik buig mij zoo diep ter aarde als mijn stramme rug het eenigszins toelaat, en als ik kon, zou ik u, mijn lezer! die thans met dit blad in de hand zit, als vertegenwoordiger van al mijn tegenwoordige en toekomende lezers, uit de verte erkentelijk de hand drukken. In allen ernst, ik heb reden tot erkentenis. Zie, dat had de ‘Meester Droomer,’ die Waarheid en Droomen schreef, nu wel niet gedroomd. Nog heugt het hem, hoe het hem te moede was, toen hij zijn eersteling de wereld inzond. Hij, zulk een nieuweling, die maar wat in een huiselijken leuningstoel had zitten mijmeren en peinzen, en wat hem daarbij in den geest was gekomen, in allen eenvoud had neêrgepend, rijp en groen, wijs en dwaas, allegro en andante, major en minor, alles dooreen, en die bij dien inval de nog grooter stoutheid had om zijn salmagundi, zijn ollapodrida aan dien grooten heer - dien grootste van alle heeren - het groot Publiek aan te bieden.... is het wonder dat de bloed beefde en dat hij bij dat waagstuk het voorkomen had - om met koning Filippus te spreken, toen hem eens een smeekeling al bevend een rekwest overgaf - van een bedelaar, die een penning aan een olifant geeft? Verbeeld u, dat de olifant dien penning vertrapt en den schenker er van met zijn vier groote pooten vertrapt of - zooals ik meen dat het officiëele kunstwoord luidt - vernietigd had! Hoe duur zou ik, arme hals, dan mijne stoutheid hebben geboet! En kon het anders? De olifant en ik! Dat was toch ook waarlijk, als er oneenigheid kwam, geen partuur! Dan had het feit kunnen gebeuren, waarvan de bekende Dichter Schoolmeester spreekt, dat - zoölogische Jonathans wel eens aan 't sneuvelen raken. Maar neen, neen! het viel gansch anders uit. De groote olifant was zoo grootmoedig, zoo nederbuigend, zoo goed! Hij nam uit mijn hand den penning met zijn slurf, bekeek | |
[pagina 198]
| |
hem van alle kanten, legde hem daarop, zooals men dat wel eens meer in een diergaarde zien kan, in het daarvoor, bestemde bakje ter bewaring en keek den gever van den penning, in plaats van hem te verscheuren, met zijn groote, bruine, goedige oogen zoo vriendelijk aan, dat het hart er mij van overliep. Die edelmoedige olifant! Kon hij mij nobeler behandeld hebben? Ik ben dan ook van top tot teen enkel verrassing en genoegen, enkel erkentenis en dankbaarheid. En dat te meer, omdat de vriendschap tusschen den olifant en mij, door dit klein geschenk ontstaan, sedert even bestendig heeft voortgeduurd en nu reeds de proef van bijkans het derde eener eeuw gelukkig heeft doorstaan. Waarlijk, dit komt niet alle dagen voor. Ziet gij, ik wil het wel erkennen. Op één ding had ik, toen ik mij voor de eerste maal in het openbaar presenteerde, wel een weinigje gerekend. Er bestond toen - bij al de onbeduidendheid mijner geringe gaven - tusschen mij en een deel althans mijner lezers één punt van aanraking. Ik was min of meer een kind van mijn tijd. Die tijd nu had zijn eigenaardige fysionomie. Misschien was het wel een weinig een Janus-aangezicht, een hoofd met twee tronies, dat hij droeg. Maar één van die tronies dan toch had tamelijk hetzelfde uitzicht als ik. Er lag iets van den fantast, den droomer, den mijmeraar in zijne trekken. Chateaubriand's René en Byrons Harold waren nog niet uit de mode; Lamartine mediteerde en harmonieerde uit al zijn macht en Victor Hugo botaniseerde feuilles d'automne met volle handen; de mindere goden volgden als het gaat van zelf en, om in den toon van den tijd te vallen, hadden ook de vroolijksten van nature q.q. hun ‘Zwarten Tijd’. In die dagen trad Jonathan in het karakter Tan mijmeraar op. Is het wonder, dat hij niet alleen binnengelaten, maar ook heusch nog al wèl onthaald werd? Hij was immers met een goed deel zijner tijdgenooten een vogel van gelijke veêren, en zong zooals hij, maar ook zij, gebekt waren? Het was maar natuurlijk, dat het koor hem inhaalde: | |
[pagina 199]
| |
Dignus, dignus est intrare
In nostro docto corpore.
Maar, ziet gij, dat is sedert vrij wat anders geworden. Welke gezichten Janus nu heeft, durf ik niet bepalen, om niet met de toongevers overhoop te raken; maar dit weet ik, dat hij zijn Yoricks-gelaat bepaald kwijt is. Als hij mij nu aanziet, - nu, daarvoor kan ik wel ruiterlijk uitkomen - keert hij mij een volle realiteits-tronie toe. De hartstocht der werkelijkheid’ bezielt hem tot fanatisch-wordens toe. Arme Jonathan! Dat lijkt u niet. Zulk een posivitist der posivitisten is uw man niet, evenmin als gij de zijne. Pak dus, hoe eer hoe beter, uwe biezen. Procul hinc abite, profani. Gij zijt een antiquiteit, een reliek, een mummie. Naar de zaal der Etrurische of Egyptische oudheden, naar de collectie van werktuigen uit het vóórhistorische steenen en bronzen tijdvak met u!.... En toch! en toch!.... Misschien staat de zaak nog niet zoo volkomen wanhopig. De dubbele deuren zijn en blijven gesloten. Misschien echter is er nog een achterpoortje. Misschien is er hier of daar nog een enkele vriend verborgen, die mij door een spleet er van binnen laat. Ja, misschien heb ik in stilte nog meer vrienden dan ik zelf wel weet of mij onderwinden zou te hopen. Ziet gij, men kan wel, o ja! als een recht geaard kind van het achtste tiental jaren der negentiende eeuw, een man der realiteit zelfs in de tweede macht zijn.... Werkelijkheid hier! Werkelijkheid daar! Werkelijkheid overal! maar dat neemt toch niet weg dat men, qua mensch onder het koude harnas van de wetenschap en den ijzeren maliënkolder van het empirisme, in de linkerborst iets zachts, iets weeks, iets menschelijks heeft, dat zich niet te best beschrijven laat, maar dat ieder, ook zonder verdere beschrijving, na dezen wenk genoeg herkent: iets, waarvan Chateaubriand zoo schoon zeide, dat men het heeft van God of van zijne moeder. De mannen van het Heden mogen nu, als de bekende dokter van Molière, die het hart aan de rechterzijde | |
[pagina 200]
| |
van den mensch plaatste en bij een protest daartegen uitriep: Nous avons changé tout cela! zij mogen nu het hart hebben zoeken te verstalen of te versteenen; een mensch kan, zelfs in 1871, maar niet alles wat hij wil. In een van de geestigste kleine stukken van Scribe beveelt de Oostersche Vorst, de Pacha, al zijn hovelingen op zekeren dag vroolijk te zijn, aangezien de Vorst vroolijk is, en al wie nu niet terstond vroolijk wordt, dien zal zonder genade het hoofd op kommando voor de voeten worden gelegd! - maar daarmeê is de vroolijkheid nog niet dadelijk present, en zal zich misschien ook verder nog wel wat laten wachten. Welnu, zoo is het met de realiteits-passie. De Romeinsche blijspeldichter heeft in een bekend woord geleerd: 'k Ben een mensch, en deel in alles wat eens menschen is als 't mijn.
En waarlijk, als zoodanig, als mensch, leeft en trilt er bij ons, tusschen alle spieren van onze volle werkelijkheidskracht door, toch ook hier en daar nog een enkele zenuw van poëtisch gevoel. Wij hebben staal in ons bloed, veel staal, erg veel staal - maar toch ook een dropje of wat melk. En die melk doet soms, als het staal goed gewerkt en tijdelijk uitgewerkt heeft, wel voor een oogenblik haar verzachtenden, verzoetenden, malsch- en weekmakenden invloed gevoelen. O, ik weet het Jonathan is maar een sober citerspeler op dat verhevenste, dat meest hemelsche van alle instrumenten op aarde, het snarentuig van het menschelijk hart. Maar toch is het hem soms wellicht een enkele maal gelukt, met zijn ongeoefenden vinger, bij het beproeven van zijn eenvoudig deuntje: Al de eendjes zwemmen in het water,
of wat nog eenvoudiger is dan dit, een liedje uit de verre kindsheid, uit de leer- of speelkamer, een enkele snaar bij enkele harten zoo te raken, dat zij antwoord, dat zij geluid, harmonisch geluid gaf - welnu! om dien enkelen toon is er sympathie tusschen luit en luitenspeler! en daaraan alleen | |
[pagina 201]
| |
dan ook weet hij het dank, dat men hem niet reeds lang als een miserabelen straatmuzikant, als een ondragelijken liereman of orgeldraaier van de deur heeft weggejaagd.... wat zeg ik? dat men hem soms heeft laten binnenkomen, in het kantoor bij mijnheer den reeder, in de werkplaats bij mijnheer den fabrikant, zoowel als in het salon bij de mevrouwen en jonkvrouwen met de boeken van de hoogere burgerschool op den schoot en de handwerkjes voor Arbeidadelt in de handen, en hem gezegd heeft: Kom aan, zoon van den citer! wij maken een kleine pauze. Maak het niet te lang! maak het niet te zoet! maak het niet te treurig! maar terwijl ons werk een poosje rust, ga uw gang! laat hooren, welke aria gij op uw speeldoos hebt. Stem uw speeltuig en zing uw lied! Gij ziet, waarop ik reken, waarop ik speculeer. Ik zoek mijn bondgenoot in het hart dat, minder dan de geest, de kleur van den omringenden atmosfeer, blauw of grauw, nachtzwart of bloedrood, naar het valt, aanneemt en minder onderhevig is aan variatiën van de mode dan hij. De mode! Ik heb daar een leelijk woord genoemd. Want, ach! uit de mode en buiten model, dat is Jonathan gansch en al, van top tot teen! Verouderd, mijnheer! totaal verouderd, van het jaar nul! Ik weet het, mevrouw! en is het wonder? Het is meer dan dertig jaar geleden, dat ik als auteur mijn intreê in de wereld deed. Denk eens, meer dan dertig jaar! bijna tweemaal de leeftijd van uw lieve oudste dochter daar naast u, die reeds met den jonkman, die daar ginds het venster voorbijgaat, teedere blikken wisselt. Het is een eeuw! Hoe zou het mogelijk zijn, dat in dien tijd niet het een en ander, buiten mij of aan mij, verouderd zou zijn? Ik weet het ook wèl. De heeren dragen in mijn boekje geen knevel en de dames geen chignon. Van de muziek van Offenbach geen spraak en Mijnheer en Mevrouw en bébé - totaal onbekend. De naaimachines nog in het hoofd van den uitvinder, en het Roode kruis nog achter den horizont. Ik kan het niet helpen. Hildebrand is gelukkig genoeg geweest | |
[pagina 202]
| |
de onderaardsche Schietblaasbalg in een visioen voor uit te zien en te voorspellen; maar ik, kortzichtige, ik heb zulk een fortuintje niet gehad. Ach, ik ben, om met Bilderdijk te spreken, maar een ‘Jasper ouderwetsch,’ en zal het, vrees ik, blijven. Al draag ik geen pruik, wat erger is, ik ben zelf een pruik, een pruik der pruiken. Ik was het reeds zooveel jaar geleden - hoe zou het er nu beter op geworden zijn? ‘Alzoo niet modern? niet modieus? niet naar 't model? weg met u!’ En ook de bezem en de bijl
Verheffen samen hun kritiek:
‘Uw speeltuig is voor d'ouden stijl
En geeft gantsch nutlooze muziek!
Aan spaanders moet het! en op 't vuur!
Dan dient het toch nog ergens toe!
En gij, onbruikbare nabuur!
Op straat! Wij zijn de wildzang moê!
‘Het hakmes geeft den waren toon;
‘De bezem is de levenskern
Van 't huis, en houdt den drempel schoon:
Dat's zuiver praktisch, en - modern!’
Vooruit maar! Maar, wat volgt er? Alleen het kinderlijk gemoed
Zucht, daar 't een stillen traan vergroot:
Gij, schoone zwerfster, wees gegroet!
Treê binnen! zing! en - deel ons brood.
Het al te prijzende bijvoegsel: ‘schoone’! bij de Zwerfster zullen we daar laten. Maar verder, op den spreker, en met name op den naam, waaronder hij wordt opgevoerd op het ‘kinderlijk gemoed’ leg ik de hand. Zulk een gemoed, zie dat vindt men nog wel hier en daar; dat vindt men aan alle plaatsen: onder een pruik en onder een Brutuskop; achter een chineesche kamperjapon en onder een jurk naar het model van de Gracieuse van Januari 1872 in paulo | |
[pagina 203]
| |
post futuro. Er zit in sommige oogen, zwarte en blauwe, oude en jonge, achter een bril en achter een binocle, zoo'n zekere elektrieke vonk die uit het hart komt, en waar de vonk haar werking doet, zie! daar is de telegraaf aan 't werk - 't is slag en weêrslag - de communicatie is daar! 1840-1871. Inderdaad! het is een heele sprong. Een sprong om haast den hals bij te breken. Maar toch ook tusschen die jaren was er eenige gelijkheid. Zoo hebben wij ook in 1871 lente gehad, al kwam ze wat laat en was ze wat koud. Wij hebben lente gehad; een heusche lente, zoo goed als 1830 maar durfde denken. De seringen geurden, de tulpen bloeiden, de hyacinten zonden uit hare blauwe en roosvervige wierookkelken haar geuren omhoog, de nachtegalen zongen, de leeuweriken kwinkeleerden en, onder den bloeienden Meiboom en tusschen het slaan van de nachtegalen, zaten Romeo en Julia in het priëel, en spraken ze samen teederen liefdekout - precies zooals in 1840. Zulke dingen veranderen, zulke dingen verouderen niet. Ik las ergens van een graf waarin men, vele eeuwen geleden, oude Celten begraven had, te gelijk met zaden van granen en bloemen die, bij het openen van hun tomben, in de lijkkist gevonden werden. Men zaaide die zaden - en zie! terstond ontkiemden, groeiden en bloeiden ze, na een rust van meer dan twee duizend jaren, tusschen het stof van graven en doodsbeenders. Elders las ik van een stuk geurend hout, dat men in de diepte vond, mede eenige duizenden jaren oud, en toen men het op het vuur wierp.... zie! daar ging de damp als een wierookwolk naar boven, en die damp rook alsof de boom pas was gegroeid en uit den zomeradem van 1870 of 1871 zijn versche geuren ingedronken had. Zoo is het in de wereld der planten; zou het in de wereld van die denkende planten, ces roseaux pensants, waarvan Pascal spreekt, anders zijn? Neen! neen! spreek den mensch, mits hij waarlijk mensch en kompleet mensch zij, spreek hem aan met een woord uit het woordenboek des echten menschengevoels: spreek hem van poezie en kunst, | |
[pagina 204]
| |
van vriendschap en liefde, van geloof en hoop, en hij zal weêrklank geven in 1840, in 1871, in 1971 en 2071 en al de jaarhonderden die volgen, zoolang de Darwin's-theorie geen omgekeerden loop neemt en de mensch een menschaap, de Johannes of Maria een broeder-Jocko of een zuster-Gorilla wordt. Reken daarop gerust, oude liereman en, in die bewustheid, grijp uw strijkstok, tokkel uw snaren, en speel uw lied! Nu, waarlijk! dat is een buiging naar de mode, als met een sleepjapon die nog op de trap is, als de draagster reeds lang bezig is haar kompliment aan de gastvrouw te maken - welk een staart! Als wij zoo voortgaan zouden, kwamen we met ons artikeltje in geen halven dag klaar. Maar daarvoor is geen nood. Ik geef u in bedenking om van stonden aan alle komplimenten af te breken, en het gordijn weêr achter den uitgekomen acteur (of auteur) te laten vallen. Wat meer is, ik stel u voor met hem op reis te gaan. Waarheen?.... Het zal u spoedig blijken.
Toen ik beloofd had, een nieuwen druk van mijn Schetsboek te helpen bezorgen, nam ik het natuurlijk weêr eens opzettelijk in handen. Niet om te zien, of er niet wat aan te verbeteren viel. Daarvan kon in geen geval de rede zijn. Het boek moest blijven wat het is. Gij zult ook een kinderportret van u niet nemen om het door een schilder in een zwarten rok te laten steken, in de hoop, dat het dan beter op u in uw tegenwoordige gestalte en voorkomen gelijken zal. Bij de afbeelding van den jongen behoort een jongenskiel; men noemt dat thans: ‘het beeld in de lijst van zijnen tijd.’ Maar al wil men een oud boek niet moderniseeren, dit belet niet dat, als men voor het publiek verschijnen zal, men zich toch even voor den spiegel plaatst en een oog over zijn toilet laat gaan om er het stof af te schuieren, en een vlek of smet te doen verdwijnen, die er bij ongeluk op gebleven is. Zoo las ik mijn eigen boek nog eens door alsof ik, in plaats van schrijver, een gewoon lezer ware.... | |
[pagina 205]
| |
Zonderlinge gewaarwording! waarbij haar te vergelijken? Het was mij vreemd te moede. Hoe dan wel ongeveer? Ik zou zeggen: Omtrent zooals iemand zich gestemd zou gevoelen, die na een langdurig afzijn in zijn eigen huis wederkeert. Verbeeld u bijvoorbeeld een Landjonker, die op een kasteel is grootgebracht, en daar al de liefste herinneringen van zijn kindsheid heeft liggen; daar kind, knaap en jongeling is geweest. Maar later heeft hij dat Buiten verlaten; hij is buitenlands gaan reizen. Hij heeft een goed deel van zijn leven in een andere streek der wereld doorgebracht. Na een geruimen tijd echter roepen buitengewone omstandigheden hem in het vaderland terug, en bij die gelegenheid bezoekt hij ook zijn oude ouderlijke en voorouderlijke woning. Hij vindt het alles zooals hij het gelaten heeft; men heeft alleen de kamers schoongehouden en de meubels nu en dan wat opgewreven; maar anders alles geheel en al het oude! Wonderlijk gevoel. Zie, hoe hij, het huis ingegegaan, het geheele gebouw doorloopt, van voren naar achter, van boven naar beneden, van den zolder tot den kelder. Eindelijk keert hij op zijn vroegere dagelijksche woonkamer terug, zet zich daar neer in zijn eigen leuningstoel, legt de hand onder het hoofd, en peinst, peinst, peinst.... Zoo Jonathan met zijn eigen boek in handen. Ook hem is het als keert hij, na een betrekkelijk lang afzijn, in het oude huis terug. Waar hij sedert geweest is, wat hij intusschen gedaan, maar ook wat hij gedacht en gevoeld, genoten en geleden heeft, - dat alles wordt hier niet beschreven. Het is in den Jonathan nooit om een biografie, maar eer om een prosopografie, vooral inwendig, om een afdruk van indrukken te doen geweest. Maar genoeg, Jonathan, wie hij overigens vroeger was en nu zijn moge, hij is thans voor het oogenblik weêr thuis. De tijd, waarin we nu leven, is er recht geschikt voor. Terwijl deze regelen ten papiere komen, leven wij in den Advent. Kerstmis nu lokt als van zelf uit tot een bezoek naar huis. Rondom den kerstboom verzamelen zich gemakkelijk en gaarne al de hier en ginds verspreide leden van een familie, en als men dan bij de | |
[pagina 206]
| |
lichtjes van dien boom de oude lieve gezichten uit zijn kindsheid en jeugd terugziet, is het alsof men zelf weer kind wordt met de andere kinderen meê. Iets dergelijks gaat ook mij nu door het hart. Bij het weerzien van de oude woning met al hare lieve herinneringen wordt Jonathan wel geen kind, - zulk een halsbrekenden sprong zal hij wel niet doen - maar hij gaat toch in zijn verbeelding een geheel tijdvak van meer dan dertig jaren terug. Somtijds in mijn dier gezin,
's Avonds aan mijn haard,
Haal ik weer de droomen in,
Reeds zoo vaak verjaard.
Dertig jaren dring ik door,
Drijf ik uit mijn oog,
En herroep den tijd er voor
Die zoo ver vervloog.
dus zingt hij Tollens na. Zie hem, hoe gelukkig hij zich in die herinnering, in die verjonging voelt. Hij doet even als de straks beschreven Landjonker; hij loopt het oude huis op en neêr, van kamer tot kamer, en terwijl hij de oude lievelingsplekken bezoekt, is het hem of hij het oude, daar eens doorleefde leven, nog eens óverleeft. Eindelijk komt hij weêr in zijn bekende eigen lieve woon- en boekenkamer te land. Zie, daar ginds staat ook de oude fauteuil, waarin hij zoo dikwijls nederzat; wel wat verkleurd en wormstekig geworden, maar toch nog altijd even zacht en gemakkelijk als altijd. Zoo strekt die hem dan ook als van ouds de beide armen uitnoodigend en uitlokkend tegen. Hij valt er in en.... daar zit waarlijk de oude Pythia weêr op haren drievoet.... de heilige dampen stijgen op uit den grond.... daaruit vormen zich weêr beelden en gestalten.... de Droomer droomt als in de dagen van ouds!.... | |
[pagina 207]
| |
'k Herroep u hier een droomgezicht; ik zag 't....
In slaap misschien! - wat iemand sluimrend ziet
Kan menig jaar omvatten, en geheel
Een leeftijd samenpersen in één úúrGa naar voetnoot1)).
Laat ons rondzien. Ja, wel voel ik mij hier thuis, alsof ik niet weg geweest ware. In mijn verbeelding zie ik al de bekende en geliefde voorwerpen weêr, die mij hier vroeger plachten te omringen, en niet zooals ze sedert geworden zijn, maar zooals ze toen waren. Eerst zien ze mij een tijd lang aan, gelijk ik hen, maar straks!.... hoort! hoort! daar beginnen ze te spreken, evenals ginds mijn huisklok, die zijn lied speelt wanneer hij heel of half zal gaan slaan. Wat ze mij zeggen, - laat ik beproeven, in hoeverre ik het in woorden weêr kan geven. Dat zal dan als een gesprek met de Dooden zijn! Daar ligt waarlijk nog een exemplaar van de oude Haarlemmer Courant uit den jare 1840. Welkom, oude vriend! Zien wij elkaâr nog eens terug? Ik ben toch ook blijde dat, voor hoeveel dooden gij sedert ook het klokkentouw getrokken hebt, gij zelf nog leeft. Met een artikel over u in de hand, ben ik het eerst voor het publiek gekomen; een kramer zou zeggen: Enschedé heeft mij handgeld als auteur gegeven; dit maakt, dat er tusschen mij en die firma een oude relatie bestaat. En daarom verheug ik er mij in, dat de Haarlemmer nog steeds bestaat. Och, er zijn sedert zooveel andere dingen verdwenen, of met verdwijning bedreigd. Denk maar aan Jan Laurensz Koster, van wien het nu schijnt te blijken, dat hij geen Jan Laurensz, en geen Koster en, wat het ergste is, dat hij geen uitvinder van de boekdrukkunst is; de Duitsche Guttenberg, die door ons, hem ten behoeve, zoo dikwijls voor al wat leelijk is uitgemaakt, en dien wij het half gestolen octrooi zoo vinnig uit de handen hebben gescheurd, zal nu ten slotte nog met al zijne en onze glorie op dit punt gaan strijken. Ten minste, er zijn geleerden, die zeggen, dat | |
[pagina 208]
| |
er voor Koster zulk een onttroning en ontkroning, niet minder erg dan die van Napoleon te Sedan, onvermijdelijk op handen is. Welk een val! Denk nu eens aan 1824 en het Kostersfeest; denk aan de schoone redevoering van Van der Palm en het enthousiastische vers van Tollens: Neen, vreemden, neen, verhit op Neerlands loof,
En die u 't hoofd wilt met haar roem beladen!
Grijpt, tast niet naar die lauwerbladen:
Gevreesd, gevaarlijk is de roof,
Die zijn bezitter kan verraden!
De drukkunst, uw bejaagde buit,
Brengt gruwlen en geheimen uit.
Zoo bralden we in '24; en nu keert zich in '70 dat wapen zoo akelig tegen onszelven en staat het geschreven, dat Koster vroeg of laat, als zijn beeld niet van hooger hand wordt gesloopt, zelf van schaamte in den grond zal verzinken, of in elk geval in arren moede de symbolische A, die hij in de hand heeft, zal opeten of het een Haarlemsche roode letter ware.... het is om bij te weenen. Maar staat Koster, naar het schijnt, op zijn laatste beenen, de Haarlemmer-Courant staat pal. Hij is in die verloopen dertig jaren grooter geworden, en geleerder geworden, en ijveriger geworden: hij doet nu zijn boodschap niet meer drie-, maar zesmaal per week, en hij heeft nu soms geleerde opmerkingen, alsof hij nu en dan in het fundatiehuis van Teyler ter studie ging en er physische experimenten maakte.... waarlijk, men moet wel erg zwartgallig zijn om te beweren dat in de wereld alles, alles achteruit zou gaan. De Haarlemmer, de oude liefde van alle oude vrijsters en van alle andere nieuwsgierigen, die gaarne op de hoogte van het kraam- en trouw- en sterfnieuws blijven - de Haarlemmer gaat bepaald vooruit! Kon ik nu een blik laten gaan over al de veranderingen, die ook in zijnen inhoud hebben plaats gegrepen? Ook daarin zou ongetwijfeld de vooruitgang niet minder merkbaar zijn. Vroeger had men alleen advertentiën, waarin het gelukkige paar bekend maakte, dat zij gehuwd waren; maar nu komt | |
[pagina 209]
| |
een mijnheer, die lust tot trouwen heeft, en vraagt een juffrouw of des noods een mevrouw die weduwe werd, liefst wat jong, en wat mooi, en wat rijk, en wat rijk aan beminnelijke hoedanigheden, bv. vrouwelijke kieschheid en maagdelijke schuchterheid, die een dame zoo goed staat! Welk eene schoone verhouding. Nu heeft men de Duitsche en Fransche trouwkantoren niet noodig; men hoeft niet op een schoone uit te gaan en een blauwe scheen te wagen; neen, men blijft thuis; men laat ze in effigie bij zich komen; als men niet naar het stadhuis moest gaan om voor den ambtenaar van den burgelijken stand zelf zijn naam te teekenen, men zou kunnen trouwen in zijn leuningstoel. Nog comfortabler is het, dat een enkele maal de trouwlustige dames zichzelve aanbieden. Ik heb wel eens hooren zeggen dat, als de Dames kiezen konden in plaats van de Heeren, het veel beter in de huwelijkswereld toe zou gaan.... we zijn er nog niet, maar we zijn toch op weg. Help kijken, als de emancipatie doorgaat.... De kindertjes worden geboren zooals vroeger, volgens den Haarlemmer. Daarin schijnt minder verandering te komen. Alleen heb ik opgemerkt, dat het bijvoegsel ‘mijn geliefde echtgenoot’ langzamerhand min of meer uit de mode raakt; niet het ‘lieve’ op zich zelf, maar het lieve in de courant. Sterven doen de menschen ook nog als voor dertig jaren. Holloway en Malz, de oude Arabische-Revalenta- en de nieuwe Amerikaansche-Condurango-kweekers hebben daarin nog geen doortastende verandering teweeggebracht. Ook de duizend en een koude, heete en lauwe bronnen met hare levensstroomen hebben het lieve leven zelf nog uit de aarde niet kunnen ophalen; het kruid tegen den dood schijnt nog altijd op onze arme planeet niet te wassen. De Haarlemmer verandert nog al eens van formaat, en is ook wel eens een tijd lang kleiner van stuk geweest dan vroeger, maar de doodenlijst op bladzijde 3 is altijd even groot gebleven; die heb ik nooit, als de krant zelf, tot drie kwart van het formaat verkleind gezien! De overige advertenties wijzen ook al niet onbepaald ver- | |
[pagina 210]
| |
betering en vooruitgang aan. Daar zijn nog altijd hoofdonderwijzers, die maar geen hulponderwijzer krijgen kunnen, en hulponderwijzers, die het voor zulk een kleintje niet kunnen doen. Daar zijn nog altijd - mijn oud zwak - gouvernantes en gezelschapsjuffrouwen, die voor o! zoo weinig loon, o! zooveel diensten, met o! zulk een vriendelijk, pijnlijk-vriendelijk gezicht, voor allerlei mevrouwen Waters verrichten willen, die, als de bekende lieve Dame uit den Nickleby van Dickens, om hare delicate constitutie, zulk een bliksemafleider van haar booze luim allernoodzakelijkste behoeven om er niet in te stikken. En wat nu de politieke berichten aangaat, ook daar staat de thermometer al zoo, na enkele afwisselende op- en neêrwaartsche bewegingen, gedurig op hetzelfde punt. Het is daarmee als met het slechte weer in Schotland, volgens een bekende spotprent: - Regent het hier altijd, jongetje? - - Neen, Sir! soms sneeuwt het ook. De keizer van het Blauwe land (ik neem de verschillende kleuren van de landkaart, om niet personeel te wezen) heeft de koning van het Groene land bezocht; ze hebben elkander op de hand beloofd om samen vrede te houden. Na het rooken van dien vredepijp heeft de Blauwe en passant op de werf te *** eenige nieuwe oorlogsschepen besteld en de Groene in de gieterij te *** een partij allerbeste getrokken kanonnen laten aanmaken.... waarom? Wel natuurlijk, om als pleizierjacht te dienen en vreugdeschoten te lossen, als zij elkaâr weêr zulk een vredelievend vriendenbezoek komen geven!’ - De vorst van het Roode land ligt overhoop met zijne ministers, en de ministers met de Kamer, en de Kamer met het volk, en het volk weer met den Vorst. Ze twisten voornamelijk over de financiën, over het uitschrijven van belastingen op de lucifers en van een hoofdgeld op de honden en katten. - De President van het Zwarte land wil graag keizer worden, maar het roode volk wil den President wegjagen en een Commune stichten, waarvan de tijger uit den Jardin des plantes koning en de salamander uit de | |
[pagina 211]
| |
fabel eerste minister zijn zal!... Ach! ach! en zoo gaat het altijd voort; en intusschen worden jaar op jaar een steeds grooter aantal courant-artikelen met bloed geschreven. Was het in den laatsten tijd niet soms, of de drukkerij van den Haarlemmer voor politiek nieuws roode, in plaats van zwarte letters gebruikte? En toch zitten de mannen van het Vredeverbond trouw op den wachttoren, waarop de witte vlag waait; maar op de vraag: Wachter! wat is er van den nacht? is het antwoord nog gedurig: De morgen is gekomen, en nog is het nacht. Waarlijk, ook met den steeds vooruitgaanden Haarlemmer is het toch soms moeielijk, aan den gestadigen vooruitgang van de menschheid in 't groot te blijven gelooven. Wel geloof ik nog steeds daaraan, omdat ik aan eene hoogere Macht geloof, die het scheepje van de menschheid over den grooten oceaan voert, en die niet alleen over het roer en de zeilen, maar ook over den stroom en het getij en den wind te gebieden heeft, zoodat het vaartuig ten slotte, dwars door stormen en onweders heen, den koers inslaan moet, dien zijn vinger het vóórtrekt.... maar het is misschien omdat mijn oogen slecht beginnen te worden met de jaren, ik zie van de voorwaartsche beweging soms niet veel, en indien ik durfde, zou ik een enkele maal haast willen vragen: De Stuurman is immers wel aan boord? Daar kwam verandring in 't gezicht mijns drooms.
En ligt gij daar ook nog, mijn eigen lief album, met uw handschriften- en portretten-verzameling van den ouden tijd? O, wat ziet gij er uit! Niet van buiten; daarvoor heeft men trouw genoeg gezorgd; maar van binnen! Hoe zijn uwe beelden verkleurd, uwe teekeningen verflauwd, uwe manuscripten tot onleesbaar wordens toe bleek en geel geworden! En ach! wat het ergste is, niet alleen hebben de beelden hier vóór mij van den tijd geleden, maar ook hier in het binnenste zijn ze, althans voor een deel, niet meer zoo helder en frisch van kleur en omtrek als voorheen. De dichter heeft het wèl gezegd: | |
[pagina 212]
| |
Les morts durent bien peu; laissons-les sous la pierre!
Hélas! dans le cercueil ils tombent en poussière
Moins vite qu'en nos coeurs.
Willen wij oprecht zijn, laat ons het erkennen: we zijn vergeetachtige, ondankbare en liefdelooze schepsels. Nu ja, het is waar; we kunnen met de dooden niet leven, dat is vaak genoeg gezegd; maar dat rechtvaardigt de toepassing van den egoïstischen regel niet: Uit het oog, uit het hart! De ouden waren gewoon hunne lijken te verbranden om hunne asch in een lijkbus altijd nabij zich te kunnen hebben; de Chineezen leggen hun begraafplaatsen aan in hunne tuinen om telkens de graven der hunnen te kunnen bezoeken; ik zeg niet, dat ik een genootschap zou willen stichten met het doel om dit gebruik, zoo mogelijk, bij ons ingevoerd te krijgen: misschien kreeg ik het met de een of andere Gezondheids-commissie te kwaad, en daar blijf ik maar liever buiten. Maar toch het denkbeeld, dat daarin en daarachter ligt, lacht mij wel aan. Waarlijk, wij moesten niet zoo gereed zijn om onze dooden, die ons eenmaal afgestorven zijn, nog eens te laten sterven. Non bis in idem, zeggen de juristen. Zoo sprekende bemerk ik, dat ik aan het einde van mijn stamboek gekomen ben, hetwelk ik bezig ben te doorblabladeren. Mijn stamboek.... namelijk zooals het was, toen ik mijn daaraan gewijd artikel besloot. Als de verzameling in dien band sedert trouw ware bijgehouden - o! hoe groot zou dan het getal namen niet zijn, waarachter ik het bekende teeken † zou vinden. Geen wonder. Dertig jaren. Het is een heele menschenleeftijd: zegt men niet, dat drie menschenleeftijden een eeuw vullen? In zulk een tijdperk nu, hoeveel dooden! Inderdaad, het leven is als een reis met den spoortrein. Men gaat van het station op het punt van vertrek af: het rijtuig zit vol. Het zijn de vrienden, die men meêbracht, of men maakt met de overige reisgenooten kennis op reis. Maar telkens te midden van het gesprek, daar klinkt het fluitje.... de deur gaat open.... een der reizigers stijgt uit.... een ander komt in zijn | |
[pagina 213]
| |
plaats. Zoo verandert gaandeweg de helft, drie kwart van het personeel en, als gij bij de aankomst op de plaats der bestemming rondziet, is het mogelijk? Is dit het gansche overschot van het reisgezelschap, waarmede gij uw tocht begont? En, ziet gij, naderbij beschouwd, het beeld gelijkt maar half. Want de passagier die het rijtuig verlaat, gaat gezond en frisch en met een lachend gelaat en met een: tot wederziens! op de lippen, van u weg, maar die andere passagier, die op den reisweg des levens u voor goed verlaat, gaat heen in een lang wit kleed, even wit als zijn lang bleek gelaat, - of hij gaat eigenlijk niet, maar hij wordt gedragen, en het: vaarwel! of het: tot wederziens! zoo hij het nog zou willen stamelen, is onder het spreken bestorven op de witte lippen. En die eerste passagier, als hij gaat, neemt ten hoogste genomen, bij zijn vertrek een deel van uw gezelschap, een stuk van uw reisgenoegen meê. Maar de reiziger, op wien ginds de zwarte Omnibus, (ja wel, Omnibus!) wacht, neemt weggaande een stuk van u zelven mede, een stuk van uw leven, een stuk van uw hart, een stuk van uw hemel op aarde. We sterven alle dagen. Als men oud wordt, sterft men lid voor lid. In de oogen die gaan schemeren, in de ooren die zich sluiten, in de beenen die beginnen te waggelen, in de handen die onvast en bevend worden, en, het ergste! in het hart dat koud wordt. Maar er is nog een andere, een nog bitterder dood, dien wij sterven in de onzen. Als een gewond soldaat op het slagveld zijn been ziet begraven, dat moet hard zijn, maar als men zijn hart, althans het beste deel van zijn hart in het hoogste voorwerp van zijns harten liefde begraaft, dat is eindeloos erger. Dan zou men bijna wenschen, het voorbeeld der Malabaarsche weduwe te kunnen volgen, en er zich zelven levend bij te begraven.... Ben ik bezig te klagen? Daarvoor beware mij de goede God! Er is geen reden voor. Hoe rijk toch moet men niet zijn, om zooveel te kunnen verliezen, en hoe dankbaar behooren wij den grooten Vader der menschen te zijn, die ons zoo rijk aan liefde heeft gemaakt! Liefde is ten slotte | |
[pagina 214]
| |
toch de grootste schat op aarde; het meest goddelijke in den mensch. ‘Godt is liefde!’ heeft de boezemdiscipel van den Menschenzoon gezegd. Ik heb mij zelven wel eens een raadsel opgegeven, waarvan ik na jaren zoekens de oplossing nog niet gevonden heb, en waarschijnlijk ook wel nooit vinden zal: het is de vraag: wat zaliger is, lief te hebben of geliefd te zijn? Maar wat is dat een heerlijk raadsel, en, bij al hare leemten en ellenden, welk een heerlijke aarde is het, waarop men elkaâr zulk een raadsel opgeven kan. Ik wil dus dankbaar zijn voor alles wat ik gehad heb, al heb ik het sedert ook voor een deel weêr verloren: de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd! Eén ding weten we: wij zijn maar op reis: en zoovelen wij in de rechte richting reizen, gaan wij naar het groote centraal-station, waarop alle lijnen van de aarde uitloopen. Daar komen eens al de reizigers saam om niet weêr te scheiden. Daar zijn geen Albums meer met verwelkte bloemen of afgesneden haarlokken; daar heerscht een eeuwige lente, daar bloeit een eeuwige jeugd, daar - om met Van Haren te spreken - daar sterft de dood! Als nu Editha hier was, zou ik zeggen: Editha! speel de Dernière pensée musicale van Weber, - of nog beter, speel de schoone zangwijs van den twee en veertigsten Psalm eens voor mij! |
|