Hulstbezien.
Het is een lief gezicht, des winters in den tuin,
Die wintertuin daarin van immergroene boomen,
Die tusschen 't andre hout met dorre en kale kruin,
Als levenden u op een kerkhof tegenkomen!
En dubbel schoon, waar 'k, als bij gindsch klein hulstenbosch,
In 't donker groen, helrood, hun beziën zie gloren:
Dat is in 't wintergroen een Meische lenteblos;
Daar schijnt de Meimaand zelve als vóór den tijd herboren!
Met welk een weelde ziet mijn oog die bezies aan!
Zal ik ze plukken en ze tot een tuiltje gaderen?...
O neen! het ware een roof, dien 'k niet durf onderstaan:
't Is of ge een bruid haar krans woudt op haar hoofd ontbladeren.
Maar wat is dat? Daar snelt, gewiegd op zilvren veêr,
Een wilde woudduif aan, werpt driest zich op de bessen
Der hulsten, schudt en trekt hun twijgen heen en weêr,
En rooft hun dus hun kroon, - een sieraad voor prinsessen!
Ha, hoe mijn ziele vlamt van toorn! Had 'k een musket,
Gij stoute roover, 'k zou dien wilden lust wel teugelen!
Gij zaagt u spoedig in uw koningsmaal belet;
'k Jaagde andren hagel, dan de wolk sneeuwt, door uw vleugelen!
Ik kleurde met uw bloed, hel purper als het rood
Der hulstenbezie, 't groen, dat gij zoo gulzig plondert.
Gij deeldet 's lijsters lot, waar u mijn buks doorschoot,
Meê prooi der roode bes, tot 's levens prijs bewonderd!
| |
Maar neen, terwijl 'k dus toorn, wat hoor ik? welk een stem?
Stem van den Boomgod licht, door de Oudheid aangebeden?
Of beê der Mingodin, vol teedren drang en klem,
Voor 't duifje, voorwerp van Dione's tederheden?
Neen, 't was een Heil'ger stem, die mij daar klonk in 't hart:
Stem van den Schepper én van vooglen én van boomen,
Én ook van mij, wiens woord, sinds hij mijn Vader werd,
'k Uit iedre vooglenstem en bloem tot mij hoor komen.
Hij, aller schepslen God, zorgt ook voor 't vogelkijn,
Dat zaait, noch maait, noch weeft, voor voedsel zorgt noch kleederen;
Hij, voor het leeuwenwelp jaagt buit in de woestijn,
En laat zich door 't geklag van 't ravenjong verteederen.
Hij heeft ook voor dees duif dees hulstenboom geplant,
Voor haar hem dus met groen getooid, hem vrucht doen dragen,
En leerde 't kleene dier, met goddelijk verstand,
Waar andre spijze faalt, der hulstbes spijs te vragen.
Ik buig mij voor zijn wil. Hij is de Meester, Hij!
Hij kan van zijnen hof, van dier en mensch beschikken.
Hier ben ik, Meester! 'k laat den armen vogel vrij.
Hij moog zich aan mijn hulst naar 's harten lust verkwikken.
Die hulst zal minder schoon, o ja! wel zijn voor 't oog;
Maar 'k zie te schooner hem een Godsgestalte omzweven,
Die spreekt: ‘Zorgt voor een duifke, een muschke, uw God omhoog,
Zal hij u, menschenkind, niet eer uw nooddruft geven?’
|
|