| |
| |
| |
Mijn lente.
De lente heeft de lente lief,
De jonkheid speelt in 't groen;
Haar hart ontsluit zich in den Mei,
Het is een eenig schoon gezicht:
Die dubble lente op aard:
Hier menschenbloesems, rood en wit,
En daar die groene gaard!
Ook ik heb eens die dubble vreugd
Gedronken uit de kelk der jeugd
Des levens vollen stroom.
Ja, 'k meende zelfs: ‘nooit daagt mij weêr
Het voorjaar in dien glans,
En keert ze ook vijftig, zestig maal,
'k Min nooit de lente als thans!’
Maar 'k wist, voorwaar! niet wat ik deed,
Toen 'k zoo stoutmoedig sprak,
En over later lentevreugd
| |
| |
Wat wist ik, jonge dwaas, er van,
Pas met bewustheid groeten mocht
O jongling, loop niet dus vooruit!
Verbeid in stilte uw tijd,
En eer ge Mei met Meimaand weegt,
Wacht tot ge aan 't einde zijt!
Ja, lieve Mei, ja, zoet getij'!
'k Heb steeds u liefgehad;
'k Heb jongling ook den grond gekust,
Waarlangs ge in schoonheid tradt;
'k Heb ook u aan de borst gedrukt,
Gelijk een man zijn bruid;
'k Riep ook, gelijk de nachtegaal,
'k Heb ook uws levens vollen stroom,
Die boom en plant doorbruist,
Me in de aadren tintelend gevoeld,
Van uwen aâm doorruischt.
'k Heb ook gemeend, 'k heb ook geroemd:
‘Hoe vaak uw Meizon schijn',
Nooit voor mijn oog, nooit voor mijn hart
Nooit kunt gij schooner zijn!’
En nu? - o ja! een andre drift
Is 't, die mijn bloezem blaakt,
Een andre gloed, die 't oude hart
Weêr jong, weêr vroolijk maakt.
Gewis! de jonge Bruidegom,
Die aan zijn gloênde borst
De gade van zijn jonkheid prest,
| |
| |
Ik weet, hij kent, hij smaakt een heil,
Waarvoor de taal ontbreekt,
En dat geen hart - heb dank, o God! -
In klanken uit en spreekt.
Maar toch, als aan Gods hemel 't licht
Van 't gouden Bruidsfeest rijst,
Dat 's Heeren gunst voor half een eeuw
Van huwlijksliefde prijst, -
Een liefde, als 't licht der gouden lamp
Met nieuwen toevoer steeds gevoed,
Steeds vlammend hooger op, -
Een liefde, voor wier vlam de traan
Daar 't windje wijder ze uit deed slaan,
Of dieper dreef in 't hart, -
Een liefde die, als 't licht der baak,
Dat rijst naar de avond daalt,
Bij 't naadren van des levens nacht
Steeds heller, heller straalt, -
Neen, zulk een liefde - dank, mijn ziel,
Hem, die ze u smaken liet! -
Van zulk een liefde, jonge man,
Neen, droomde uw bruidsdag niet!
O lieflijk beeld der lentemin,
Die 't oude hart doorgloeit,
Wien reeds zoo menig, menigmaal
De Meimaand heeft gebloeid!
O neen! 'k spring niet meer met de jeugd
Op 't gras in 't lentetij';
Ik zing niet langer in den rei
Van 't: ‘In den mei zoo blij;’
| |
| |
Ik vlecht geen krans van madelief,
Noch zet die op mijn liefjes hoofd,
'k Drink mij niet dronken aan der kelk
Uws Meiwijns, zoete Rijn;
Ik zwelg in geen volop van vreugd,
Als toen ik jong mocht zijn; -
Toch, zoete Mei, ik heb u lief
Met eindloos teêrder gloed,
Een gloed, dien 'k innig, heilig, rein,
Als vuur op 't outer voed.
Geen kranke, die op 't bed der smart
Zijn heeling tegensmacht,
Gevoelt de drift, waarmeê 'k uw komst,
Den winter door, verwacht.
En is het vreemd als de arme, die
Met dubblen gloed de vlam begroet,
Waarbij zijn bloed herleeft?
En komt ge in 't eind - wat mag dat zijn?
O hemel! is 't geen droom?
Het is als voelde ik in mijn borst
Eens levens nieuwen stroom.
Het is, het is, als werd ik jong,
Als schoot het vuur der blijde jeugd
Weêr op in vlam uit de asch.
De zoetste droomen van weleer
Ik zie de lieve beelden weêr,
Die 't leven sinds me onttoog.
Ja, is 't niet vreemd? 't Is of dien groep
| |
| |
Een gouden glans omstraalt,
Waarbij het vroeger rozenrood
Der blijde jeugd niet haalt;
't Is of ik nooit een lente zag,
Zoo zoet, zoo rijk, zoo schoon:
Nooit was die bladerkrans zóó groen!
Zóó rood die bloemenkroon!
Ja, lieve bloem, 'k herken u wél,
Nu 'k u in 't perk bespeur,
Toch is 't, als zag ik u voor 't eerst,
En rook voor 't eerst uw geur;
't Is of weleer, in 't bloeiend kleed
Eens vroegren lentetijds,
Gij mij een keurbloem waart van de aard,
O, wat zegt mij die zoete droom?
Kan 't zijn, dat in dit lente's beeld
Mijn toekomst mij verschijn'? -
Omstraalt daarom een dubble gloor
Saam morgenrood en avondrood,
Versmolten tot één glans?
Smaak ik nu in één zelfden Mei
De Meimaand van mijn jeugd,
De Meimaand, die ik nu geniet,
En 's eeuwgen Meimaands vreugd?
In d' avond geuren bloemen 't meest...
Mijns levens, rijst in kracht de geur,
Die 't Meigebloemte ontstijgt?....
| |
| |
Ik weet het niet, Hij weet het, Hij,
Die mij dees weelde schenkt,
Maar 'k weet, dat ik hem dank voor 't heil,
Waar hij mijn ziel meê drenkt.
Ik neem zijn gave als weldaad aan,
En, daalt haast de avondschijn,
'k Vraag: ‘Wat, is dit een aardsche Mei,
Zal 's hemels Mei wel zijn?...’
|
|