| |
| |
| |
Op Nebo.
Een harptoon op den gedenkdag van mijn ambtsjubel, 12 Mei 1876.
Op Nebo's kruin, van Nebo's top
Zie 'k op de vlakte neder,
En, poost wat lang mijn blik er op,
'k Zie heel mijn reisweg weder.
O onvergeetlijk zoete stond,
Te heerlijk schier voor de aarde,
Toen ik op Heilo's heilgen grond
Den herderstaf aanvaardde.
Ik mocht hem volle veertig jaar,
Als Mozes eenmaal, dragen;
Toch werd hij nooit mijn hand te zwaar
In zooveel duizend dagen.
Hij bloesemde als Aärons staf,
En als hij wel eens moeite gaf,
't Was dan ‘een kruis met rozen.’
| |
| |
Hij leidde naar een groene weî
Die, hupplend in de zon van Mei,
De zilvren bellen schudde.
Hij bracht wel menig dolend lam,
Maar door zijn leiding wederkwam,
Weêr op de rechte sporen.
Hij droogde breede stroomen uit
Voor 't zwervend volk des Heeren,
Of deed in droogte de aderspruit
Hij riep van Boven hemelbrood
Om hongrenden te spijzen,
En hielp in lijfs- en zielennood
Van jeugdigen en grijzen.
Hij werkte heeling door Gods kracht,
Schoon in mijn handen bevend,
En maakte, in 's Heeren wondre macht,
Zelfs doode zielen levend.
Zoo won hij mij een vollen oogst
Van liefde uit honderd harten,
Welks vrucht en zoet het schoonst en 't hoogst
Genot der aard kan tarten.
En daarom ook, zoo menig hand,
Door 't minnend hart gedreven,
Heeft met gebloemt', door haar geplant,
| |
| |
Een krans van mirten kroonde omhoog
Zijn top met zachte kleuren,
Terwijl al slingrend hem omtoog
Een wingerd, rijk aan geuren:
Dat, Huwlijksliefde! was uw werk,
Waarmeê mijn God mij zegende,
En 't uwe, o Vriendschap, trouw als sterk,
Die me op mijn weg bejegende!
En nu op Nebo!... Zie, daar staat
Des Heeren knecht verlegen,
En vragend, gansch als buiten raad:
‘Vanwaar mij al die zegen?
Dien heb ik niet verdiend, o Heer!
'k Kon niets dan hem verbeuren.
Meer dan uw zegen buigt mij neêr
De schuld, die mij doet treuren!
En bij dat woord - o zie! de staf,
Eerst opgericht tot heden,
Hij daalt al lager, lager af
Tot voor uw voet beneden:
Een boezemzucht.... een stille beê....
Gelijk ge, o God, in gunst straks meê
Des herders dank wilt hooren:
‘Ja, loof den Heer, mijn ziel! loof hem,
Op Nebo's kruin, met hart en stem,
Voor veertig jaar van zegen;
| |
| |
Voor zijn geleî, van 't Schelfzee-strand
Naar Pisga's hooge kruinen,
Die uitziet op 't Beloofde Land,
En daalt naar Kanâns tuinen!’
Naar Kanân? - ‘Nog niet!... spreekt de Heer,
't Werk is nog niet voltogen.
Na rust op Nebo, daal gij wêer
Ter werkplaats uit den hoogen!’ -
‘Hier ben ik, Heer! Ik ben uw knecht.
Uw tijden zijn mijn tijden.
Ik wacht, aan uwe hand gehecht,
Mijn kroondag van verblijden.
Alleen maar, laat bij 't eind de kracht
Uw knecht niet ganschlijk falen,
En laat zijn zon, zij 't niet in pracht,
Toch klaar en wolkloos dalen.
Sta steeds de Huwlijkstrouw hem bij,
En blijv' bij al zijn schreden
Een Hur en Aron steeds zijn zij',
Als steun zijns arms, bekleeden.
Dan weidt hij, zwak in eigen kracht,
Maar in uw kracht steeds moediger,
Uw kudde in d' avondzonnegloed,
In vreugd steeds overvloediger.
En wenkt de laatste spits hem toe,
Hij keert naar Nebo weder,
En legt zijn staf er blij te moê
|
|