| |
| |
| |
Aan een populier.
Wat zingen toch uw blâren,
Die 'k ruischen hoor als snaren,
Och, gaf natuur mij ooren,
Waardoor ik mocht verstaan
Het lied, dat gij doet hooren, -
Wat stem zou langs mij gaan?
Zou ze als een danklied rijzen,
Bij d' ondergang der zon,
En dus den Schepper prijzen
Als Licht- en levensbron?
Of zou ze als klaagzang klinken,
Ter westerkim zaagt zinken,
Die nooit meer keeren mag?
| |
| |
Zou ons uw stem verhalen,
Wat ge uit het hoog gebied,
Waarin ge uw kruin laat pralen,
Aanschouwd hebt als geschied?
Wanneer gij klappen woudt,
Licht spraakt gij van vrijage
In d' omtrek van uw hout.
Maar zeker zoudt ge ook spreken
Waarvan soms de oogen leken,
Gij meldde ons al de akkoorden,
Die 't windje u overbrengt,
Waarin ge uw eigen woorden
Waar ge over gindsche huizen
Een blik slaat op de zee,
Hoe deedt ge uw Welkom ruischen
Zaagt ge uit naar gindschen toren,
Waarop een kerkkruis blinkt,
Hoe streelden u de koren,
Waarmeê men 't Ite zingt!
Of laat ge uw blikken dwalen
Door gindsche vensterruit,
Hoe droef als, onder 't dalen,
Ze een zwarte doodkist stuit!
Haast zoudt ge dauw gaan schreien,
Zoo, naast die lijkkapel,
| |
| |
Ge uw oog niet mocht vermeien
Gij hoordet bange zuchten,
Maar ook den blijdsten lach:
U brachten de eigen luchten
De vooglen blijde en zoet,
Maar kaaklend ook krakeelden
Een mengling van geluiden
O spreek! mag daarop duiden
Waar is hij, die 't zal zeggen?
Vermocht ons 't uit te leggen;
Maar wie vervangt ons dien?
Toch lust ook mij soms 't luisteren
Naar 't muzikaal geruisch,
Waarmeê uw bladen fluisteren
Bij 't minste windgesuis.
Vooral als ge aan uw broeder
Als zoon van de eigen moeder
Licht zult ge uw lot dan prijzen,
Die hoog van de aard mag rijzen,
En 't hoofd ten hemel wendt.
Veranderden soms menschen
| |
| |
Geen' boom viel 't in te wenschen
Maar liever mensch te zijn.
Wel schudden u de winden,
Maar 't haalt niet bij 't geweld,
Door 's onspoeds storm geveld.
Wel plassen, bij de orkanen,
Soms regenvlaag op vlaag,
Maar 't komt niet bij de tranen
Eens menschen bij zijn plaag.
Wel ratelt soms de donder
Maar angstiger zinkt onder
Gods schrik een ziel ineen.
Wel daalt somtijds van boven
Maar killer, wie voelt dooven
Zijns harten vuur door 't graf.
Dus, wierd de keus gegeven,
't Deel, dat uw lot u biedt.
En waar ge uw stem gaat paren
Met 's broeders stem - o 'k hoor
In 't ruischen uwer blâren
- Dunkt me - als eens danklieds koor!
Ik spreek daartoe mijn Amen.
Gij zijt te vreên? ik meê.
Elk voor zijn wél of wee.
Wel heft ge u fier ten hoogen
Naar 't hemelsche verblijf,
| |
| |
Maar ik, naar de aard gebogen,
Voel, dat 'k uw meerdre blijf.
Och, mocht ik nu maar leeren
Van 't voorbeeld, dat ge ons geeft,
Waarnaar gij tiert en leeft.
Wat staat ge trouw te prijken,
Als schildwacht op uw post,
En zonder ooit te wijken,
Gij dient ons tot bescherming
Door 't deksel uwer blaân, -
Ofschoon 't ons ter verwarming
Maar luttel bij kan staan.
Hoe vroeg ook de ochtend rijze,
Nog vroeger reeds ruischt gij,
Als 't zonnetje der lente
Gij geeft uw groene rente
In blad bij blad met lust.
Dan schudt gij zegevierend
Gelijk een held uw pluim,
Heldhaftig er meê zwierend
Door 't blauwe hemelruim.
Dan opent, vol gastvrijheid,
Ge uw takken voor het nest,
Dat de ekster bouwt in blijheid,
Door liefdes drang geprest.
Dan spreidt gij om zijn jongen
Tot, aan zijn wiegje ontsprongen,
| |
| |
Ook 't kroost zijn nestje vond.
Zoo staat ge, tot de stormen
Weêr zelv' het voedsel vormen,
Waardoor ge blijft bestaan.
Dus spreekt ge door uw voorbeeld
Ja, mooglijk wel veroordeelt
Zing vrij me uw windharp-lied,
Terwijl ge ook voor mijn snaren
Mij hier een zangstof biedt.
|
|