| |
| |
| |
Twee vraagteekens.
Dien de Oudheid niet vond;
Waarin men bij d' oorspong
| |
| |
Zij 't scheemrend, een deel
Ontraadselt van 't wonder
Twee teekens, die vragen,
Op 't raadsel huns daarzijns?
Mijn Wieg, de eerste sponde,
Waar 'k lachend op staar,
Door 't vraagwoord: Vanwaar?
Mijn Graf, laatste rustplaats
Maar nu mij verschrikkend
Door 't vraagstuk: Waarheen?
| |
| |
Daar buiten, wat baat het,
Als 'k voor u blijf staan?
Vanwaar? - Geest, wie zijt gij,
Waarheen? - Dood, waar kom ik,
Gij, schimmen der wijzen,
Noemt, noemt mij de Liefde,
Onthult mij mijn Toekomst,
Zoo gij maar me ontsluiert
't Geheim van die Twee!....
Waar ge uitkomst uit vraagt.
| |
| |
De Sfinx blijft steeds spraakloos,
En nooit scheen zoo dicht
De kring van zijn vrienden
Biedt licht en schaft raad....
Zij meerdren nog 't kwaad,
Wiens woord van het raadsel
Wiens blinddoek dus viel,
En 'k immer bleef tasten:
| |
| |
Welks licht in mijn binnenst
Maar 'k zie, en 't onzichtbre,
Een licht schijnt op 't Wiegje,
Een licht straalt op 't rustbed
Van 't Graf, dat mij wacht,
Voor 's heerlijken Antwoords
God! dank voor den lichtstraal,
Vanwaar? - Uit Gods armen!
Waarheen? - Naar Gods schoot!
|
|