der Muze, mij in den jongsten winter gedurende een gedwongen winterrust gebracht. Vandaar dan ook, dat de liederen, die hier klinken, meer aan het getjilp van een onder het huisdak broedenden musch, dan aan het gezang van een in de hoogte over bosch en beemd luchtig daarheen zwevenden leeuwerik of zwaluw - men ziet, dat ik van zwanen, of arenden, en andere zulke koninklijke vogels meer, bescheidenlijk en voorzichtiglijk zwijge - denken doen. Ik meen echter, dat ik daarvoor geen verschooning heb te vragen. Men heeft te recht gezegd:
Tout homme sachant voir peut dans son horizon
Faire un voyage immense autour de sa maison.
Mocht men nu maar oordeelen, dat ik, op het reistochtje mijner fantasie, wel niet onmetelijk hoog opgestegen, maar toch ook niet al te dicht bij honk of al te laag bij den grond gebleven ben. Maar ik gevoel het: wenschen kunnen hier niet baten: de Muze moet van en voor zich zelve spreken. Ik beveel haar en mij aan de welwillendheid mijner lezers, en eindig deze korte mededeeling in de hoop, dat hun onthaal voor mijn schuchter uitkomende sneeuwklokjes geen barre, snijdende en doodende Maartsche vorst, maar eerder een vriendelijk koesterend Aprilzonnetje zijn moge!
Amsterdam,
9 Juli 1878.
H.