| |
| |
| |
Aan mijne moeder.
Wanneer ik soms, in de eenzaamheid gezeten,
Mijn oogen sluit om alles te vergeten,
Wat om mij heen mij vreugde baart of pijn;
Wanneer ik dan voor 't oog mijns geestes dage,
't Onzigtbre mij verbeeldende of ik 't zage,
De dingen, die daar verre zijn.
Dan zie ik, als een wolkenstoet der hemelen,
Rondom mij heen een drom van beelden wemelen,
In bonte rij mij trekkend langs het oog;
'k Zie kindren met een blos op de aangezigten;
'k Zie leeraars, die gelijk een sterre lichten,
Die tintelt aan der wolken boog.
'k Zie bloemen, die mijn jeugdig hoofd omtuilen;
'k Zie maagdekens, die tusschen bloemen schuilen;
'k Zie vrienden met me onthaald aan 's levensmaal;
| |
| |
'k Zie geesten van de dierbren mij ontnomen;
'k Zie schimmen uit de donkre graven komen,
En zaalgen uit de hemelzaal!
'k Zie tranen, door mijn oog en hart vergoten
Bij 't scheiden van geliefde reisgenooten,
In wier verkeer 'k mij langer niet verkwik;
'k Zie bloesems, rood, maar niet gerijpt tot vruchten,
En oogsten, door d'orkaan der onweêrsluchten
Verhageld in een oogenblik!
Maar nu, wanneer die beelden mij omgeven,
En hupplend me als een geestendans omzweven,
Aanschouwt mijn oog in deez' zoo bonten groep
Gestaag één beeld, waarbij ik liefst blijf pozen,
En dat ik mij, vóór de anderen uitgekozen,
Bij voorkeur voor mijn blikken roep!
Toch is het beeld, dat me aantrekt, niet aanvallig,
En door geen blos, of leest, of schoon lieftallig!...
Het is een laag naar de aarde bukkend hoofd,
Waarop de ploeg der zorg haar rimplen groefde;
Het is een leest in 't rouwkleed der Bedroefde,
Wie 't graf haar echtvriend heeft ontroofd.
| |
| |
Het is een Weêuw, wie tienmaal zeven jaren
De matte kruin met wintersneeuw bezwaren,
Wier koû al zacht op 't harte nederzinkt;
Het is een kranke, een lijdende, in wier leden
't Verval regeert, nooit door een mensch verbeden,
Waardoor ze als sneeuw in 't zonlicht slinkt.
En toch dat beeld - 'k dank daarvoor d'Albehoeder! -
Ik heb het lief! Het is het beeld der moeder,
Der moeder, die de goedheid Gods mij schonk;
Der moeder, die 'k de teederste zou noemen,
Als ik niet wist, dat elk alzoo zal roemen
De vrouw, wier moedermelk hij dronk!
O dier geschenk, slechts eens door God gegeven!
Zij, levensbron, en hoogste gift van 't leven,
Dat door haar min verdubbeld wordt!
Wat zorge Gods voor elken menschenbloesem,
Die, als een vrouw een kind drukt aan haar boezem,
Ze ook moederliefde in 't harte stort!
Eerst schiep de Heer 't gezaaide; toen 't gewemel
Der dieren en der vooglen aan den hemel;
Daarna den man; toen 't proefstuk in de vrouw!
Nu kon God zelf niet hooger zich verheffen!...
| |
| |
Alsof hij niet dit al ging overtreffen,
Toen hij de moeder scheppen zou!
O 't was wel hard, het vonnis aan te hooren:
‘Voor u, o mensch, is 't paradijs verloren;
U wacht slechts de aard met moeite en zorg en pijn!’
Maar 't was een zalve in 't bloedend hart gedropen:
‘Gij moogt op de aarde op oudervreugde hopen,
En, Eva! gij zult moeder zijn.’
En Eva baart haar beeld, een zoon der smarte,
Maar toch een zoon, gewiegd aan 't moederharte,
Dat, vol van liefde, een deel dier smart vergoedt.
Zij, wollen vacht voor 't schaapje zonder wolle,
Zij, laafbron, die het hongrend wicht uit volle
En altijd vloeijende ader voedt!
O rijke gaaf, en gaaf, die allen deelen!
Gij, koningskind, dat we om een troon zien spelen,
Gij zuigling in uw ruwe houten kreb,
Zijt even rijk in d'eersten aller schatten,
En roemt in d'arm, waardoor ge u voelt omvatten:
‘Goddank, dat ik een moeder heb!’
| |
| |
Ik dank u, God, dat ge ook aan mij woudt geven
Een moeder, bron en heilbron van mijn leven,
Een moeder, gift en beeldtnis van uw min;
Een moeder, waar gij-zelf me in zijt verschenen,
Van dat ik hier mijn eersten traan moest weenen,
En nog, o Heer! zie 'k u er in!
Een moeder, die in 't klein me uw hart weêrspiegelt,
Gelijk de drop, die aan de lelie wiegelt,
Uw blaauwen hemel vol van licht en gloed;
Een moeder, in wier stem een weêrgalm fluistert
Van 't stemgeruisch, dat me aan den Bergtop kluistert,
Waar ik u in uw Zoon begroet!
O heil aan 't hart, waar mij de melk uit vloeide,
De moedermelk, die mij de tong besproeide,
Maar ook de melk der Evangelieleer!
Heil haar, die ik tweemaal als moeder huldig:
'k Ben haar mijn aardsch en hemelsch leven schuldig.
Dank voor de dubble gift, o Heer!
Heil haar, die als een ochtendzon mijn morgen
Zoo blij bescheen, van neevlen vrij en zorgen,
Die voor mij blonk met middaghelderheid,
| |
| |
En, nu ik haar naar de avondkim zie dalen,
Nog om mij heen haar allerlaatste stralen,
Zoo rood als 't rood van d'ochtend, spreidt!
O zink nog niet, mijn zonne, blijf nog schijnen!
Al moge uw licht ook tanen gaan en kwijnen,
Gij zijt mij lief, zelfs in uw bleeksten glans.
'k Weet niet wat de aard mij zonder u zou wezen,
'k Heb u mijn star aan 's levens trans geprezen,
Wat werd, van u beroofd, die trans?
En - moet het zijn? Zal haast de nachtwolk komen,
Waardoor gij aan mijn oogen wordt ontnomen,
Mijn pad niet meer door u bestraald zal zijn,
Toch zal uw liefde ook dan niet gansch verdwijnen:
Zij blijft in haar herinnring voor mij schijnen,
Als 't zonlicht in den maneschijn!
Dan daalt dat licht nog op uw grafterp neder,
En troost het kroost, dat, kinderlijk en teeder,
‘Hun kindertranen op uw lijkzerk weent:
‘Een liefde als die gij bij dit graf moest derven,
Kan evenmin als de eeuwge liefde sterven:
Uw moeder wordt met u hereend!’
|
|