| |
| |
| |
Aan eene jonge weeze.
Een voorjaarsstorm is losgebroken,
En plondert heel uw bloementuin;
Uw heesters knakt zijn vlerk de kruin;
Uw rozen, 't hoofd ter aard gedoken,
Zij schudden droef haar blaadren af,
Als waar' het op haar eigen graf.
Wat bitter lot! - Wanneer de orkanen
Rondwielen om 't verwelkend groen
Van bosch en beemd in 't herfstsaizoen,
Zij wandlen op hun eigen banen,
Waar zij gewoon zijn om te gaan;
Wat herfst komt zonder herfst-orkaan?
Maar dat de teedre lenteknoppen
Meê stormen hebben door te staan,
| |
| |
Die hen als stopplen nederslaan;
Maar dat de dauw der ochtenddroppen
Door winden, waar geen muur voor schut,
Uit de open kelken wordt geschud;
Maar dat het lelietje der dalen,
Dat slechts één schoonen morgen leeft,
En door het felle blaakren sneeft
Der zomermiddag-zonnestralen,
Knakt of 't een najaarsbloeme waar'; -
Dat, lieve, valt ons vreemd en zwaar.
Voorwaar! dit is niet naar de wegen,
Die anders God met kindren houdt;
Zijn hand spaart anders 't groene hout
Voor al te fellen wind of regen;
Elk leven heeft zijn voorjaarsdag,
Dien wolk noch damp beneevlen mag.
God ziet de jeugdige aangezigten
Met vreugden-olie liefst bedauwd;
Den hemel, die in de oogen blaauwt
Des kinds, moet steeds zijn zon verlichten,
En van de roos, die hij hun gaf,
Breekt hij, hij-zelf de dorens af.
| |
| |
Maar nu, de roos heeft hij verbroken,
En laat den dorensteel aan u.
Die doren, spits en scherp en ruw,
Wat heeft hij vlijmend u doorstoken!
O droevig beeld, waar 't hart bij breekt,
Des doorns, die in uw ziele steekt!
Eu wèl mag u het harte bloeden,
Alsof het ledig bloeden woû!
Waar zag toch ooit een jonge vrouw
Zoo felle stormen om zich woeden?
Waar drukte op teder hoofd een wigt
Zoo zwaar als op uw schedel ligt?
Reeds vroeg moest ge uw Beschermer derven:
Een knop nog aan de moederroos,
Waart gij alreede vaderloos;
Het kleed des rouws om hen die sterven,
Wierp om uw leedjes, teêr en kleen,
Alreeds zijn donkre schaduw heen!
De vroegste beten, die gij smaakte,
Zij waren met het vocht besproeid,
Het oog der weduwe ontvloeid,
Die God tot een Naomi maakte;
| |
| |
Zelfs onder 't vrolijk kinderspel
Vernaamt ge uw moeders zuchten wèl.
Toch troostte ze u, hoe zwaar geslagen:
Gelijk een jeugdige cypres,
Die rouw draagt naast een treurende esch,
Gij scheent elkanderen te dragen,
En drukte u soms uw last wat meer,
Gij boogt u op uw moeder neêr.
Maar ach, die moeder! ach, die moeder!
Daar schiet uit 's Heeren pijlbus weêr
Een nieuwe pijl, en nu, - o Heer!
Woedt dan uw stormwind steeds verwoeder? -
Nu treft ze in de armen van het kind
De moeder, als haar Al bemind!
Daar zit gij naast haar krankbed neder,
Gij, dochter, in wier teder hart
De prikkel dringt van elke smart.
Uw boezem geeft den weêrgalm weder
Van elken kreet, van elken zucht,
Die aan uw moeders hart ontvlugt.
Daar zit gij, moeders Troost en Zegen,
Een zuster van barmhartigheid,
| |
| |
Die reeds van jongs werd opgeleid
Voor 't werk van 't liefdevol verplegen,
Maar nu, als gij uw balsems plengt,
Daarin ook kindertranen mengt!
Daar zit ge, een kind niet, maar een engel,
Die, uit Gods hemel neêrgezweefd,
Der lijderes ook balsems geeft,
Gewassen aan den bittren stengel,
Die uit den dorren kruisstam schoot,
Toen 't Godslam God zijn leven bood.
Daar zit ge, de gewijde blâren
Van 't Woord des levens in uw hand,
En roept, als staande op 't wijkend strand,
Haar, die gereed staat u te ontvaren,
Het woord des Lams van Golgotha
Als troostwoord bij het scheiden na.
O droef gezigt! De jonge dochter,
Die 't werk der moeder overnam,
En troosteresse tot haar kwam,
Die eens haar troostte. 't Is als mogt er
Nooit zoeter taak, nooit bittrer pijn
In 't eigen werk vereenigd zijn!
| |
| |
Maar gij, die dus uw achttien jaren
Met zulk een taak beladen ziet,
Wie, die u naakt, betreurt het niet,
Dat God u 't lijden niet kon sparen,
Dat op uw jeugdig hoofd den last
Van rijper, sterker jaren tast?
Ai mij!... 'k zie haast dien schedel bukken,
En nederzijgen op de borst!
Het wigt der smart, door u getorscht,
't Zal al te zwaar op hem gaan drukken.
Straks zinkt hij neer... maar neen! hij heft
Zich manlijk opwaarts, wat hem treft!
O jonge Maagd! Vanwaar dat wonder?
Wat kracht is 't, die uw broze rank
Zoo sterk doet zijn, als teêr en slank?
Wat eikensterkte zet gij onder
Den last, die u verbrijzlen zou,
Zoo gij geen held waart, jonge vrouw!
Ik weet het; want ik heb vernomen
Het woord, dat tot mij werd gebragt:
‘'k Volbreng in zwakheid liefst Mijn kracht!’
Die kracht mag door uw adren stroomen.
| |
| |
Gij zijt wel jong, - maar de Eeuwge staalt
Uw jeugd met sterkte, uit hem gedaald.
En daarom, - lijdend kind des Heeren,
Zoo vroeg in 's lijdens school beproefd,
Dat, in den tijd der vreugd bedroefd,
Zoo jong reeds onze les moest leeren,
De proef is zwaar, maar ook, hoe schoon!
Gij draagt, hoe jong, reeds onze kroon!
Gij draagt de kroone meê der lijders,
Die komen uit het jammerdal;
Gij zwaait de groene palmen al,
Die blinken in de hand der strijders,
Die in het bloed des Lams 't gewaad
Der ziele hebben rein gebaad.
Schoon mag op aard die kroon u sieren!
Draag gij ze hier tot 's Heeren eer!
Maar luistervoller nog veel meer
Moog' ze eens omhoog u 't hoofd omzwieren,
Wanneer gij haar, o jonge Maagd!
Daar aan uw Moeders zijde draagt!
|
|