Dicht en ondicht
(1874)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 421]
| |
In de Westerkerk te Amsterdam.
| |
[pagina 422]
| |
veille, door de muziekkorpsen van een kavallerie- van een infanterie- en van een schutterij-regiment gegeven. Toch liet ook daarbij, tusschen de krijgstrompetten door, de tempelbazuin althans een enkelen toon hooren. De hartverheffende melodie van het 96ste der Evangelische gezangen, die het Halleluja der jubelende Gemeente pleegt te begeleiden en te dragen, ontlokte, naar de mededeeling van een ooggetuige, menig oog een stillen traan. Misschien trof die gewijde toon dubbel in deze omgeving, door de kracht der tegenstelling: de Vredegalm des hemels te midden van de Oorlogsfanfare, klinkende van de speeltuigen, gebruikelijk bij de manoeuvres van den aardschen krijg. En zou het nu hierbij blijven? Zou de hemel, uit welken toch al de zegen was nedergedaald, waarin zich thans de aarde stond te verheugen, bij dit feest geen ander deel hebben dan - als ik zoo zeggen mag - die muziekale aalmoes, die hem, als van den krijgswagen des militairen triumphators, uit de hoogte werd toegeworpen? Neen! neen! Hem zou, ook op dit feest een eigen plaats niet worden ontzegd. Zelfs zou daarin de feestviering van 8 October te Alkmaar door die van 12 Mei te Amsterdam worden overtroffen. Het initiatief daartoe was uitgegaan van den kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam. Deze had besloten, den grooten nationalen feestdag met het houden van een godsdienstigen dank- en bidstond in sommige kerken te beginnen. Hij had tegelijk bepaald, dat van dit voornemen aan den jubelenden Koning kennis zou worden gegeven en deze met hartelijken aandrang uitgenoodigd, om aan eene dezer godsdienstoefeningen deel te willen nemen. En zie! | |
[pagina 423]
| |
deze stemme der noodiging, zij klonk niet te vergeefs. De Koning verklaarde zich bereid haar op te volgen. Hij zou zich ter bestemder ure en plaats, op den feestmorgen, in het midden der Gemeente laten vinden. Het heiligdom, waar deze godsdienstige feestviering zou worden gehouden, wees en bood zich als van zelf aan. De hoofdkerk op het hoofdplein der hoofdstad was reeds ingenomen; daar zou het hoofdfeest van den dag, de gedachtenisjubel van de aldaar voor 25 jaar volbrachte plechtigheid der inhuldiging, worden gevierd. Aan haar grensde, plaatselijk, het naast de Westerkerk. Maar deze had daarenboven nog een en ander, dat haar voor deze gelegenheid scheen aan te bevelen. Mist zij de verhevenheid der Gothische kathedraal, daarentegen vertoont zij in haren bouw en bouwstijl een meer speciaal Reformatorisch karakter. Zij draagt hare bestemming om een Protestantsch heiligdom te zijn als op haar gelaat ten toon. Voeg daarbij haar kenmerkend sieraad, dat der Nieuwe Kerk, helaas! ont breekt: de schoone toren met het geliefd karakteristieke Amsterdamsche symbool, de Keizerskroon, op den top. Ook binnen in de kerk, onder het orgel, ontbreekt dit symbool van het schoone stadswapen niet. Men ziet het op zulk een dag gaarne. Drie kruisen met een kroon op een wapenschild, door leeuwen vastgehouden; - is het niet een verkorte geschiedenis van het Nederland der drie laatste eeuwen, en met name van het doorluchtige Vorstenhuis, dat gedurende al dien tijd, bijna onafgebroken, aan zijn hoofd en spits stond: het doorluchtige stamhuis van Oranje-Nassau? Wat er overigens op dien vroegen morgen rondom en in die Westerkerk al te zien en te hooren was, is door eene geestige pen beschreven in de ‘Stemmen voor | |
[pagina 424]
| |
Waarheid en Vrede.’Ga naar voetnoot1) Ik mag mij daardoor niet laten ophouden. Ik bepaal mij tot de vermelding, dat juist op den bestemden tijd - men heeft nauwgezetheid in dezen de beleefdheid der koningen genoemd - de Koning de kerk binnentrad. Hij werd vergezeld door den Prins van Oranje, Prins Alexander, Prins Frederik en den Groothertog van Saksen-Weimar, echtgenoot van 's Konings eenige zuster Prinses Sophia. Behalve deze vorstelijke personen werden ook de Ministers des Konings in zijne nabijheid gezien, die, door hunne tegenwoordigheid, aan 's Konings verschijning in de kerk een nog hooger beteekenis en waardij gaven. Rondom, de Gemeente, oud en jong, groot en klein, rijk en arm, vertegenwoordigers van allerlei standen en klassen des volks, maar één, nu zoozeer als ooit, op eenigen dag of ure onzer schoone volkgeschiedenis, één in liefde voor Oranje; één in waardeering van de ons in en door dat Vorstengeslacht geschonken voorrechten; één in dankbaarheid aan den eenigen oorsprong en werkmeester van al dien zegen - aan God! Wie zou van die dankbaarheid thans de tolk zijn? Die taak was aan mij opgedragen. Ik had haar met ingenomenheid, ja, maar tevens niet zonder eenigen schroom en opzien aanvaard. De redenen daarvoor zal ik hier wel niet behoeven op te geven. Maar er kwam nog een ander bijzonder bezwaar bij. De menigte en onafgebroken opvolging der feestelijkheden op dezen dag, - nog vermeerderd met de episode van een broederlijk bezoek van den Allerheerscher aller Russen, ten | |
[pagina 425]
| |
teeken van deelneming aan den jubel van onzen Vorst - maakte de grootstmogelijke bekorting der morgengodsdienstoefening tot eene noodzakelijkheid. Behoef ik te zeggen, hoe hierdoor de taak van den voorganger bemoeilijkt werd? ... Ik zou er dan ook niet aan gedacht hebben, mijne korte toespraak - die letterlijk niet meer dan dit wezen mocht - ter perse te geven, indien mij dit niet, zoo uitdrukkelijk en van onderscheidene kanten, met aandrang was gevraagd. Men meende, dat nu eenmaal deze toespraak - hoe weinig dan ook in mijn eigen oog haar inhoud beteekenen mocht - tot de geschiedenis van den dag behoorde. Ik geef haar dus, gelijk zij werd uitgesproken, met weglating van niet weinig, dat wel tot het oorspronkelijk opstel behoorde, maar, tegenover den dwingenden vinger van den onverbiddelijken uurwijzer, onverbiddelijk opgeofferd worden moest. Het aanheffen van den schoonen honderdsten Psalm had de godsdienstoefening geopend en ingeleid. Om de heilige woorden der gewijde Schrift, bij het onmisbaar gewoel der aan- en afgolvende scharen, onder het gedruisch der voetstappen van de soms op zulk een tijdstip vrij luidruchtige kerkbezoekers niet als te laten vertreden, werd hierop door het orgel een bij de plechtigheid van den dag passende muziek uitgevoerd. Toen de Koning in de kerk kwam, was Mendelssohn met zijn Lobgesang aan het woord. Hij zweeg echter bescheiden, toen het teeken ten gebede gegeven werd. Na een korte, biddende opdracht van deze godsdiensture, zoowel als van het gansche feest van den dag, aan Hem, die altijd, die ook hier de Eerste en de Laatste, het Begin en het Einde is, werd door de Gemeente, op uitnoodiging des voorgangers, Psalm 118 vs. 12 gezongen, waarin, voor hem, in overeenstemming met het | |
[pagina 426]
| |
door hem te spreken woord, niet het minst de nadruk viel op de bede aan het slot: Och, dat men op deze eerstelingen
Een rijken oogst van voorspoed zag!
Want deze was de grondtoon der daarop volgende korte rede: Wat wij hier in dit feestelijk kerkbezoek komen brengen, wat wij hier komen zoeken en vragen, zijn eerstelingen: eerstelingen der dankzegging aan, eerstelingen des zegens van God! De rede zelve nu luidde als volgt:
Weest mij welkom, waarde christelijke Land- en Feestgenooten, weest mij welkom aan deze plaats! Wees mij welkom, geliefde Gemeente, die hier wekelijks godsdienstig te vergaderen pleegt! Weest ook gij mij welkom, Broeders en Zusters van elders, die bij deze feestelijke gelegenheid broederlijk met ons samenkomt! Maar wees Gij, boven allen, uit een diep bewogen, maar tevens innig verblijd gemoed, door mij hartelijk welkom gegroet, hoogstgeëerbiedigde Koning en Heer! O, het is ons allen, die hier samenzijn, goed, U thans hier te zien; hier, in dit eenvoudig en ongetooid bedehuis, waar een deel uws volks, waar de Hervormde Gemeente, die het voorrecht heeft U onder hare leden te mogen tellen, behoefte had, in deze vroege morgenure van eenen langverwachten en vurig afgebeden feestdag, biddend en dankend Gods aangezicht te komen zoeken. Zie, Sire! dat Gij ook daarin U niet van uw volk hebt willen scheiden; dat Gij hier aan zijn hoofd mede het hoofd komt buigen voor den Koning der koningen, van wien alle heerlijkheid en majesteit, zoowel als alle voorspoed en zegen is, - dat is ons goed. Daarvoor danken wij U; dat verhoogt voor ons, zoowel | |
[pagina 427]
| |
de wijding, als de godsdienstige vreugde van deze ure; dat doet ons met dubbelen nadruk uitroepen: ‘Het is goed, dat wij hier zijn!’ En nu wij aldus eenmaal hier alzoo te zamen zijn, wat zullen wij tot elkander zeggen? Met welk woord zal de voorganger in dezen bid- en dankstond u allen tegenkomen? O ons hart is te vol en de taal te arm om uit te spreken, wat in ons binnenste omgaat en zich beweegt. Wij zijn verlegen met den overvloed der stof. En dat te meer omdat, uit den aard der zaak, de oogenblikken ons als zijn toegeteld. Er is geen tijdruimte voor eene rede, nauwelijks voor een toespraak, bijna alleen voor een enkel woord. Laat het zijn! Als dat dan maar een woord mag wezen, niet geheel onwaardig en ongeschikt om het eerste woord op zulk eenen feestdag te zijn. Het eerste woord! Die gedachte houde ik vast. Ik volg daarin het voorbeeld van den grooten apostel Paulus, die, als hij aan zijne geliefde Christenen te Rome schrijven zal, na het woord der inleiding, aldus aanvangt: (Rom. I:8a.) Eerstelijk dank ik mijnen God. - Ik neem dien aanhef van hem over. Ik wensch mijn woord het karakter van een eerste woord op dezen kroningsdag te doen dragen.
En nu, welke zal dan, naar mijne voorstelling, de beteekenis van dat woord op heden moeten zijn? Wat zal het vooral moeten inhouden? Allereerst zal het wel, even als bij den apostel, een woord van dank moeten zijn, van dank aan God. Dank aan God! Maar nog eens. Wie geeft mij woorden voor dit woord? waar te beginnen? waar te eindigen? Sla uwe oogen rondom u, volk van Nederland, mijn volk, op dezen heugelijken dag. Waarheen gij den | |
[pagina 428]
| |
blik ook wenden moogt, het is alles zegen op zegen, die als uit een horen des overvloeds, als de bloemen van deze schoone Meimaand over de lachende aarde, over uw hoofd en hart wordt uitgestort. Wilt gij er u van overtuigen? Komt en ziet! Wat zien wij? Koning en volk, door wederzijdsch vertrouwen en liefde zoo innig vereenigd, als ooit Vorst en onderdaan verbonden kunnen zijn. De verschillende staatsmachten eendrachtig samenwerkende tot heil des volks. Het volk zelf steeds wassende in zielental, groeiende in welvaart, toenemende in bloei. Tusschen de burgers onderling verdraagzaamheid en liefde, broederzin en broedermin, wederkeerige trouw en vertrouwen, medelijden en hulpvaardigheid in nood. O, ik vraag het u, ik zou het zelfs willen vragen aan zoovelen uit den vreemde, die, zoowel uit het naaste Zuid als van uit het verre Noord, dit ons feest komen bijwonen: Waar, alles saamgenomen, waar ergens, op deze onvolmaakte aarde, een volk, gelukkiger en gezegender dan wij, volk van Nederland, zijn? En van waar dit alles? Toen, vijf en twintig jaar geleden, de plechtigheid der inhuldiging van onzen thans feestvierenden Koning op den laatsten dag der weke volbracht was, werd hier, aan deze zelfde plaats, in het bijzijn des Konings en op zijn uitdrukkelijk verlangen, een feestelijke dank- en bidstond gehouden. Toen rezen onder ditzelfde gewelf vurige gebeden voor den toen nog jeugdigen Vorst en zijne pasbeginnende regeering ten hemel. Met welk gevolg? Steenen van dezen tempel, die thans van onze jubelen dank- en loftonen klinkt en weerklinkt, spreekt! O hoe genadig, hoe rijk, hoe overvloeiende, hoe boven | |
[pagina 429]
| |
alle bidden en denken en hopen heeft God deze gebeden verhoord! Ziet, bij die herinnering wordt dit geheele heiligdom van onze schoone Westerkerk tot een grooten Steen der getuigenis. Eben Haëzer. Tot hiertoe hielp de Heer. Wij knielen bij dien Steen als een dankaltaar neer, en roepen luide uit: Gode zij dank voor zijne onuitsprekelijke gave!
Maar bij dat woord van dank kome dan, in de tweede plaats, ook een woord van hulde. Hier wenschen wij gedachtig te blijven, waar wij zijn. Boven de lofschriften op de graven onzer vorsten en helden, langs de wanden onzer kerken, lezen wij onveranderd altijd hetzelfde woord: Soli Deo gloria. Gode alleen de eer. Dat is, ook nu, een wenk voor ons. Daarbij, wij weten, dat ook zelfs maar de schijn van vleitaal onzen beminden Vorst met zijn echt-Nederlandsch hart ongevallig wezen zou. Maar de overweging van dit een en ander mag ons toch niet beletten, ook aan menschen, zoowel als aan God, den dank te brengen, dien wij in zoo ruime mate schuldig zijn. Ja, wel beschouwd, ook het eerste is slechts een andere vorm van dankzegging aan God. Ook in onze hulde aan den Koning danken wij in den grond God, die het hem gegeven, die er hem toe bekrachtigd en bekwaamd heeft, om ons - naar zijn woord in zijnen plechtigen huldigings-eed - om ons ‘een goed Koning’ te zijn. Zekerlijk! daartoe werd van hem niet geëischt, wat meermalen, ten dienste des lands, van zijne groote Vaderen gevorderd werd. In gewone tijden is aan buitengewone offers geene behoefte, noch ook daarvoor plaats! Maar wat een goed Koning in onzen tijd doen kan om in zijn eigen land, binnen de grenzen door de Grond- | |
[pagina 430]
| |
wet omschreven, het evenwicht tusschen de verschillende staatsmachten te helpen bewaren, en voor zijne onderdanen heilige rechten en dierbare vrijheden, op ieder, vooral op het Hoogste gebied, te helpen handhaven - dat, met Gods hulp en in Gods kracht, heeft onze Vorst gedaan! Hij heeft ons een Vredevorst mogen zijn, maar dan ook de kunsten des vredes met liefde beschermd, gekweekt en haren bloei bevorderd. Buitenlandsche vijanden had hij niet te bestrijden; maar de oudste en ergste vijand van ons land, van den beginne aan, is in onzen eigen boezem altijd het Water geweest, dat ons aan alle kanten beoorloogt, belegert, insluit en rusteloos bedreigt. Welnu, toen die oude vijand op een deel onzes lands inbrak.... ziet! toen stond onze Koning daar in de bres - saevis tranquillus in undis, kalm tusschen de woedende baren, zooals de schoone keurspreuk van zijnen grooten Vader luidt - om door hulpbetoon, weldadigheid en zelfopoffering, over het machtig element eene zege te behalen, die tegelijk een triomf over het hart zijner onderdanen werd! En nu heb ik nog het hoogste en beste niet genoemd. De hoogste en schoonste roeping van eenen Oranjevorst is, om niet alleen het Hoofd, maar ook het Hart van zijn volk te wezen: het levend Middelpunt, waarin het leven zijns volks als samenvloeit, ademt en klopt; Oranje boven! ook in dien zin, dat Oranje boven allen is, als een kroon zwevende in de hoogte, die allen samen opheffen en dragen, gelijk zij wederkeerig allen beschermt en dekt. Zie, Sire, ook voor zooveel, dat ik vroeger noemde, voor zooveel meer, dat ik zou willen noemen, maar hier niet verder noemen kan, maar toch voor dit laatstgenoemde allereerst en allermeest, Koning Willem de Derde, | |
[pagina 431]
| |
dankt U uw volk! Daarvoor bovenal kroont dat volk U, op dezen uwen kroningsdag, met zijne liefde. Als Gij uit het venster van uw paleis in deze stad naar buiten ziet, valt terstond uw oog op het monument voor den Volksgeest van 1830 en 1831. Maar zoo ook, als Gij, in deze dagen, van uit datzelfde venster naar buiten zien zult op het volk, dat zich aan uwen voet beweegt en dat met zulke vroolijke en dankbare blikken, juichend en jubelend, tot U opziet, dat zal U een levend Monument voor den nationalen volksgeest van 1874 zijn! Dat zal U den liefdekreet van drie millioenen harten vertolken, die met een biddenden wensch onophoudelijk ten hemel rijst: Leve de Koning!
Maar met zulk een woord van dank en hulde is nog niet alles gezegd: een woord van Opwekking moet de beide anderen besluiten en bekronen. Opwekking - behoef ik te zeggen: waartoe? De plaats, waar we samenzijn, zegt het voor mij. Zij wijst, als met een opgeheven vinger, naar Boven! Zij roept ons toe: Den Koning gegeven, wat des Konings, maar ook Gode, wat Godes is! O mijn land! O, mijn volk! O mijne Gemeente! hebben wij dat altijd gedaan? Wij hebben straks onzen jubelenden Vorst de schatting onzer erkentenis betaald voor hetgeen wij hem te danken hebben. Maar, naar die mate, wat zijn wij dan Gode niet schuldig, die ons niet alleen dezen Koning schonk, maar ook de Bron en Oorsprong was van al den zegen, die ons in hem, en met hem, en door hem gewerd? Hebben wij ook die schuld betaald? - Onder de heugelijke herinneringen van dezen dag behoort ook dit, dat de nationale geldelijke staatsschuld in de afge- | |
[pagina 432]
| |
loopen vijf en twintig jaren aanzienlijk verminderd is. Maar hoe staat het nu met een andere schuld, de schuld op hooger zedelijk, godsdienstig en geestelijk gebied, die toch voorzeker ook des volks is? Is die, in het nu gesloten tijdperk, mede verminderd? Of wel, is zij telkens steeds hooger gerezen, en rijst zij nog met elken dag, die getuige wordt van onze gedurige toeneming in stoffelijke welvaart, maar ach, te gelijk ook van onze evenredige afneming in belangstelling, geestdrift en ijver voor wat het hoogere, het Hoogste goed van een christenvolk is? ... Daarom, op het feestaltaar van dezen dag en van deze ure legge onze hand, naast de eerstelingen des dankoffers, ook dat andere offer, dat Gode nog welgevalliger is: het offer van een ootmoedig, van een gebroken en verslagen hart, waaruit de schuldbelijdenis oprijst: ‘O Heer, zoo gij de ongerechtigheden gadeslaat, o Heer, wie, hetzij Koning, hetzij volk, wie zal bestaan?’ Maar dan ook, waar wij met zulk een hart, aan de hand van onzen gezegenden Middelaar en Voorspraak Jezus Christus, tot God gaan, daar weten wij dat wij komen tot eenen Vader in de hemelen, wiens Koningszetel een genadetroon is, van welken hij het recht van gratie oefent, en dat het zijne eere, zoowel als zijne vreugde is, te allen dage, maar zoo ook dubbel op eenen dag als deze, daarvan door zijne herauten volle amnestie te laten afkondigen. Alleen maar, het worde door ons bedacht en behartigd: die koninklijke vrijspraak, zij is gebonden aan de altijd geldende voorwaarde van elken zegen in het Godsrijk: ‘Keert weder, gij afkeerige kinderen: Ik zal uwe afkeeringen genezen.’ Moge daarop, met Israël, ons antwoord zijn: ‘Zie, hier zijn wij; wij komen tot U, want Gij zijt onze God!’ Straks, in een volgend uur, staat in een ander heilig- | |
[pagina 433]
| |
dom, in onze Nieuwe Kerk, het vóór vijf en twintig jaar tusschen Vorst en volk gesloten Verbond plechtig te worden bekrachtigd en als op nieuw bezegeld; maar - ga nu daaraan eene andere Verbonds-vernieuwing vooraf! Vooraf, hier in deze Westerkerk, voor het aangezichte Gods, dat andere Verbond, het Verbond door Willem den Zwijger, den Vader des Vaderlands, voor hem en zijn volk, met God als den Potentaat der Potentaten gemaakt, als op nieuw gesloten en bevestigd: God des Verbonds! maak ons getrouw, gelijk gij de eeuwig getrouwe zijt! - En dan, daarna, vol moed en goede hope, de toekomst tegen! Want dan dekt en beschermt ons tegen alles wat ons overkomen kan, als een onverbreekbare vestingmuur, de oude, beproefd bevonden, drievoudige Alliantie: God, Oranje en Nederland! Dat drievoudig snoer is onverbrekelijk. Die drie zijn en blijven één! Zoo waarlijk helpe ons God! ... Spreekt gij, Broeders en Zusters in den Heer, daarop in uw hart het Ja? Komt, veranderen wij dat Ja! in een Amen des GEBEDS.
Na het Gebed, waarin de gemeenschappelijke dankzeggingen, schuldbelijdenissen en geloften aan den voet Gods werden nedergelegd, en tevens smeekingen voor den Koning en zijn huis, voor zijn rijk en regeering, voor zijne Raden naast, en voor 's volks Vertegenwoordigers voor zijnen troon, voor het volk en zijne uitwendige, maar vooral zijne hoogste belangen, werden opgezonden, werd de vergadering uitgenoodigd om statelijk en eerbiedig van hare plaatsen op te rijzen en zich te vereenigen in de lofzegging aan God, met de slotwoorden van den 72sten Psalm: | |
[pagina 434]
| |
Gods naam moet eeuwige eer ontvangen;
Men loov' hem vroeg en spâ;
De wereld hoore en volg' mijn zangen
Met Amen, Amen na.
Het eerste woord was gesproken; nu was ook het eerste gebed opgezonden; werd dit aanvankelijk verhoord? Wie, die tusschen een biddend volk, met zijnen Koning biddende aan 't hoofd, en een door God op zulk een dag kennelijk gezegenden Koning en volk, nog een levend en onverbrekelijk verband aanneemt, zou het durven ontkennen? Welk eene voorbeeldelooze geestdrift, maar tegelijk welk een voorbeeldige geest bij de bevolking der Hoofdstad, op dit gansche feest! Het is zoo: de wolkenhemel was ons tegen; de anders trouwe Oranjezon liet zich te vergeefs wachten; maar uit een hoogeren hemel, dan die der wolken, werd niet te vergeefs, reeds onder de feestviering, die zegen Gods verwacht, waaraan, volgens het geliefde woord onzer Vaderen, alles gelegen is. En nu - moge dan nu ook, voor de toekomst, hier een ander bekend woord gelden: ‘‘Een goed begin, het halve werk!’ Staat aan den ingang van het nieuwe tijdperk, dat Nederland op 12 Mei 1874 is ingetreden, een gezegend feest- en dank-altaar - moge aan dit begin de voortgang en het einde beantwoorden, en zoo de bede vervuld worden, die, ook bij de intrede van ons kerkelijk inwijdingsfeest, tot God ten hemel klom: Och, dat men op deze eerstelingen
Een rijken oogst van voorspoed zag!
|
|