Dicht en ondicht
(1874)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 407]
| |
Te Alkmaar, in de Groote Kerk, op den vooravond van het feest van 8 october 1873.Stroom heldre vloed, stroom vroolijk voort,
Langs 't bed dat u de menschen groeven,
De weiden door en langs de hoeven,
Waar nooit een golfslag was gehoord.
Stroom vroolijk naar het Noorden heen,
En huw alzoo 't gebruis der wateren
Van 't scheeprijk IJ en 't dondrend klateren
Des Noorder-oceaans aan één.
Maar als gij, in die blijde vaart,
Ter helfte van uw weg gekomen,
Een torenspits uit de iepenboomen
Omhoog ziet rijzen hemelwaart,
Daar waar van verre u alkmaar daagt,
Neem, - 'k bid u, IJ-sprank! hoor mijn bede! -
Neem derwaarts heen een groete mede
Des mans, dien hier uw oever draagt.
Zoo ongeveer klonk, een vijftiental jaren geleden, de aanhef van een klein lied, door mij ‘tot het Noord- | |
[pagina 408]
| |
Hollandsch kanaal’ gericht.Ga naar voetnoot1) Het was de uitdrukking van een diep gevoel van gehechtheid aan het oord, waarheen daarbij oog en hart zich wendde. En geen wonder, voorwaar! Zoo er op aarde ergens vervulde idealen zijn, ik twijfel, of zij niet in de eerste plaats daar moeten gezocht worden, waar een jong Evangeliedienaar, in een bekoorlijk oord en in een lieven kring, de gelukkige jaren van zijne ‘Kerkklokstonen’ doorleeft. Ik heb dien zegen eens in de volheid mogen smaken. Daarom leeft en spreekt in mij altijd een zoete en tevens weemoedvolle herinnering aan dien schoonen tijd, en klinkt in mijn binnenste bij oogenblikken een enkele toon uit dat lied des ballings: ‘Indien ik u vergete! ...’ o, gij lief kerkje van Heilo! Als ik aan u denk, dan verrijst gij voor mijn geest, zooals ik zoovele jaren achtereen het geboomte rondom u zag groenen en dorren; zooals ik ieder voorjaar op de spits van uw leien dak onze trouwe vrienden, de ooievaars, op hun nest zag nederdalen, en dat klapwiekend en met den bek klepperend begroeten. En onwillekeurig doe ik als zij! Mijne verbeelding zweeft evenzoo, als op vleugelen, tot u over, en strijkt op uw kerkdak neder, gelukkig in de vreugde van een altijd even liefelijk wederzien. En niet alleen bepaalt zich die liefde tot den kleinen kring, die het kerkje, de pastorie en de kern van het lieve dorp omvat. Neen, zij strekt zich nog verre daar buiten, vooral naar de zijden van het Noorden, uit. Zij omsluit den schoonen Nijenburg met zijn heerlijk bosch en het zich daarin openend uitzicht op de Egmonder duinen; ja, zij reikt tot aan den groenen mantel om het kleine, maar reine en vriendelijke Alkmaar. | |
[pagina 409]
| |
Ook aan die stad; aantrekkelijk, al ware het alleen om dien altijd bloeienden handel in zuivel, die haar zulk een echt nationaal Hollandsch karakter geeft, terwijl zij zelve, in hare frischheid en zuiverheid, aan de Noordhollandsche boerderij met hare kraakzindelijke bewoners denken doet, waaruit zij hare gouden en goudgevende vruchten trekt; ook aan die stad verbinden mij allerlei aangename herinneringen; van herderlijken, van huiselijken, ja ook van letterkundigen en dichterlijken aard. Ik zal niet licht een voorkomende gelegenheid verzuimen, om ook Alcmaria victrix als een oude lieve bekende een kort bezoek in 't voorbijgaan te brengen.
Alcmaria victrix. Welke herinneringen roept die krijgshaftig klinkende naam in den geest van elken Nederlander niet op! 8 October 1573! wie, dien ‘Neerlandsch bloed in de aderen vloeit,’ kan u vergeten? Maar hoe dan, als men juist 1873 schrijft! ... Dat was nu het geval. Het derde eeuwfeest van Alkmaars bevrijding stond aan te breken. Het zou ditmaal buitengewoon feestelijk worden gevierd. De inwoners zouden jubelen: vreemden uit zustersteden en dorpen, van alle zijden, aan dien jubel komen deelnemen; en wat op dit alles de kroon zette, - van dien juichenden kring zou de geliefde koning zelf met zijnen jongsten zoon en eenigen broeder het stralend middenpunt zijn! Zou ik met eigen oog de jubelzon over al die vreugde zien dagen? ... Terwijl ik daarover met mijzelven in overleg was, kwam, ongedacht en onverwacht, eene stemme des noodigens tot mij. Er waren te Alkmaar vrienden, die de gedenkwaardige feestviering, in den omtrek van den grooten dag | |
[pagina 410]
| |
zelven, door eene godsdienstige handeling wenschten te heiligen en te verheffen; en dit te meer, omdat het feestwoord, door onzen beets, ten overstaan van aanzienlijke feestgenooten met den koning en de prinsen aan het hoofd, bij het leggen van den eersten steen voor het te stichten gedenkteeken, op het feestterrein zelf uit te spreken, uit den aard der zaak, slechts door een betrekkelijk kleinen kring van hoorders zou worden genoten. De vraag der vrienden van ginds was te gelijk een antwoord voor mij op de vraag, die mij in de jongste dagen had bezig gehouden, en leidde dus als van zelf tot de onmiddellijke toestemming van ganscher harte: ‘ik kom.’ En - ik kwam.
De koning komt. Dat is de titel van een opstel, meer dan dertig jaren geleden, onder een anderen naam, door mij geschreven. In dat schetsje poogde ik een klein tafereel op te hangen van het feestvierend Noordholland bij de komst van zijnen toenmaligen vorst. Waarlijk, ook dat was toen een lief tooneeltje, alleszins waardig om, op een klein doek in schilderij gebracht, in een lijstje te worden bewaard. Maar dit moet ik erkennen: het feestvierend Alkmaar en omstreken van 1862 kon bij den jubel van 1873 van verre niet halen! Ik weet niet, of ik ooit, onder de nationale feesten, die ik bijwoonde, er één gezien heb, die het in bevalligheid van versiering, in geestdrift van bezieling en in vroolijkheid van toon van deze kleine stad won. Vergunt men mij een gemeenzaam beeld? Kindervreugde is de blijdschap op aarde, die door hare ongemengdheid het beeld van een volmaakt genoegen het meest nabij komt... Welnu, er was voor mijn gevoel in de vreugde van het jubelend Alkmaar iets kinderlijks, dat mij on- | |
[pagina 411]
| |
willekeurig aan een tafereel van Jan Steen, Ostade, of een ander onzer oude, levenslustige schilders denken deed. Van alle negentiende-eeuwsche filosofische overleggingen: ‘is het goed, is het gepast, is het zedelijk, is het met mijn deftigheid overeenkomstig, vroolijk te zijn?’ van dat alles geen spoor! Men was vroolijk - omdat men vroolijk was en zoo als men vroolijk was: schep vreugde in 't leven; Oranje boven! Vivat Oranje! Hoezee! Den dag vóór de groote feestviering kwam ik, te zamen met mijn waarden reisgenoot en ambtsbroeder N.H. de Graaf, die met mij en onzen vriendelijken gastheer, den hooggeschatten Alkmaarschen prediker D. Rijnders, op het godsdientige feest een woord van begroeting en opwekking spreken zou, te Alkmaar aan. Een liefelijke aankomst. De stad school onder haar feestkleed weg, gelijk een bruid onder haren bruidssluier. Het was, gelijk Huygens zegt: ‘een stad vol wouds.’ De Alkmaarder hout scheen binnen de stad verplaatst. Het was of de steenen bloemen droegen, gelijk ginds de boomen en planten. En als lijsterbessen tegen het groen, stak het oranje en de nationale driekleur tegen het sparren- en ander najaarsloover schilderachtig af. En dit was nu nog maar de lijst: maar nu de schilderij! ... de binnenshuis aangebrachte versieringen van tropeën, bustes, platen, relieken, en wat niet al! Hier vooral schitterde de geestigheid der eigen vinding naast de mildheid der onbekrompen uitvoering; en ook daar, waar soms de inval minder gelukkig schijnen kon, blonk de goede bedoeling door alles heen, en werd door elken wandelaar, die op het feest niet al te nurks-achtig gestemd was - en ik geloof niet, dat hier ergens zulk een Benjamin rondwandelde - erkentelijk gewaardeerd! | |
[pagina 412]
| |
Onder zulke gezellige en aangename gewaarwordingen viel al spoedig de avond, en kwam dan ook eerlang het uur, dat ons naar het heiligdom riep. Het eerwaardige heiligdom, nu dubbel eerwaardig in ons oog, zoowel door den nagalm van den psalmtoon der bemoediging in de dagen der benauwheid, die hier nog scheen na te klinken, als door de schimmen der helden van Alkmaar, wier stof hier rust, maar die nu, als uit den langen eeuwslaap ontwaakt, hier schenen rond te zweven en van uit de hoogte op ons neer te zien. De groote kerk was matig gevuld; de kathedralen der middeleeuwen zijn te groot voor het kleine kerkelijke publiek onzer dagen. En dan, het bloed der meeste feestgenooten bruiste in de verwachting der dingen, die komen zouden, te driftig, om den geest de noodige rust tot een stil en vredig nederzitten onder het gehoor van het woord der godsdienstige en heilige opwekking te laten. Het was, alsof het volksgejubel op de straten de statige tonen van het prachtige en met talent bespeelde orgel wilde overstemmen. Overstemmen? Neen, dit liet toch ook, op hare beurt, de stemming der in de kerk nu eens opgekomene bedevaartgangers, die daar te zamen den psalm hammaäloth kwamen aanheffen ter eere van den God der bevrijding, niet toe. De vergaderde schare volgde met belangstelling, met ingenomenheid, de toespraken van den pastor loci en van de beide gastpredikers uit de hoofdstad. Wat schrijver dezes sprak, werd in een Dagblad uit die dagen zoo goed mogelijk weergegeven. Hij laat dit bericht hier letterlijk volgen: ‘De spreker vangt aan met de betuiging zijner vreugde, dat hij te dezer ure, aan deze plaats en voor deze schare optreden en een oogenblik het woord voeren mag. | |
[pagina 413]
| |
Hij geeft daarvoor eenige gronden op, die deels aan de godsdienstige behoeften van het aanwezig gehoor, maar ook ten deele aan zijn eigen persoonlijken indruk zijn ontleend. Hij doet opmerken, dat hij, zonder juist een inboorling van Alkmaar te wezen, er toch ook geen vreemdeling is; dat hij er zich als tehuis gevoelt. Het is bijna zeven en dertig jaren geleden, dat hij in het naburig Heilo de Evangeliebediening aanvaardde. Tallooze malen ging hij, onder het booggewelf van het prachtig geboomte langs den weg van Heilo naar Alkmaar, naar de laatstgenoemde stad, om aldaar vrienden en broeders te bezoeken, of er te komen nederzitten in het heiligdom, tot het aanhooren van de verkondiging des goddelijken Woords. Bovenal kan hij niet nalaten het, op de plaats waar hij nu staat, te herdenken, hoe hij meermalen, ja, zoo zijn geheugen hem niet bedriegt, wel tot minstens veertig malen toe, hetzij in deze groote kerk, of in gindsche kleinere kapel, met jeugdige geestdrift de boodschap des heils tot de Alkmaarsche gemeente brengen mocht. Wel zijn de meesten zijner toenmalige hoorders sedert door den dood weggenomen; toch zijn er misschien nog eenige weinigen, in wier oor en hart nog een enkele zwakke nagalm van die eerste Evangelieklanken uit den mond des jongen predikers trilt! Deze herinnering verklaart dan ook, waarom de roepstem der Alkmaarsche vrienden en broeders dadelijk weerklank vond in zijn hart, toen tot hem, van hunnentwege, het verzoek kwam: Kom over, om in onze Christelijke feestvreugde te deelen! Spreek uw woord! of - wilt gij liever - zing uw lied! - Waar hij nu tot de reeds gesproken woorden niets belangrijks heeft toe te voegen, geeft hij er de voorkeur aan, het laatste te doen. Hierop volgt de voorlezing van een gedicht, getiteld: | |
[pagina 414]
| |
Alcmaria victrix; een lied bij het derde eeuwfeest van Alkmaars bevrijding. Aan de voordracht van dit dichtstuk sloot zich ten slotte eene biddende uitboezeming aan, waarbij nogmaals de zegen Gods over het aanstaande feest, en ook over de vrucht van de tegenwoordige feesture, met aandrang ingeroepen werd.’ Terwijl nu hierachter het bedoelde Gedicht wordt medegedeeld, - eer ik eindig, nog een enkel woord over den afloop der feestviering. De volgende dag - neen, hij ging niet volmaakt helder op; het was recht hollandsch weder: aan wolken, en nu en dan aan regen geen gebrek! Maar, en dit is ook hollandsch: op dagen, op welke Oranje in het midden van zijn volk feestviert, schittert in den regelGa naar voetnoot1), zelfs tusschen de buien door, hetgeen men niet onaardig ‘de Oranje-zon’ genoemd heeft. Da Costa doelt er op, in zijn heerlijke Vijf-en-twintig jaren: En nu, de Koning leve!
Oranje voor altoos! - Dat elke vijand beve
Voor d' opslag van Zijn oog, de liefde van Zijn volk,
En 't heil des Heeren, dat hem toestraalt uit de wolk!
met de aanteekening: ‘Inwoners der Residentie konden hierbij gedenken aan het doorbreken der zon tusschen donkere wolken in den morgen van den 8sten October 1840.’ Zoo was het toen, in 1840. Zoo was het, juist op den dag af, drie en twintig jaren later, mede te Alkmaar. Oranje bracht op den regendag de Oranjezon mede. O | |
[pagina 415]
| |
hoe liefelijk scheen zij op hem en over hem, op het oogenblik zelve der feestviering, op het feestterrein, bij het leggen van den eersten steen. En die gelukkige zonnestraal, hij was meer dan een licht- en vreugdebrenger, hij was ook drager, symbool van een hooger licht. Oranje onder dien zonnestraal - beeld van Gods zegen, ook in dezen jongsten tijd, over volk en koning; Oranje onder dien zonnestraal - beeld van de liefde des volks, die vroolijk en koesterend het hoofd van den beminden vorstenstam omgeeft! - En dit volk, het verscheen, op dit tooneel, niet alleen bij vertegenwoordiging, als een dichterlijke fantasie: het was werkelijk aldaar voor een deel tegenwoordig, in die schare van honderden en duizenden, die, door een gelukkige schikking, alleen door een omheining van het feestterrein gescheiden, op het feestterrein aanwezig was zonder het te betreden. De vroolijke groep won nog grootelijks in schilderachtigheid door het groene geboomte rondom, door de lieve echt-hollandsche verschieten van beemden en vee op den achtergrond, door de verschillende herinneringen, verbonden aan sommige daartusschen oprijzende punten, als zoovele heilige plaatsen der gedachtenis uit de historie van dezen dag. Het was onzen beets wel toebetrouwd om, in zijne welsprekende rede, zulke lichtpunten uit den omtrek, die zich hier aan zijn oog en geheugen en geest als om strijd schenen op te dringen, niet onopgemerkt of onaangeroerd te laten liggen of voorbij te gaan: zijn feestwoord bezat in de hoogste mate de verdienste van actualiteit. Hij sprak als Corinne op Kaap Misenum, de glorie van Italië verheffende op een punt, waar zij een der schoonste lusthoven van Italië tot decoratie had. Het is waar, hier was de decoratie minder pittoresk: | |
[pagina 416]
| |
tusschen de omstreken van Napels en den omtrek van Alkmaar is nog wel eenig kennelijk verschil. Maar in één punt stonden beiden, onze spreker en gindsche spreekster, gelijk. Wat beiden bij hun spreken droeg en verhief, het was de nationale bodem met zijne eigenaardige schoonheden en herinneringen, en zoo was het dan ook alsof de nationale Muze beiden even karakteristiek inspireerde... Dank aan Beets, voor den polsslag van het echt-hollandsche hart in het echt-hollandsche woord! En daarna? Nu, men weet in onzen tijd, wat historische en allegorische optochten, zoowel als wat illuminatiën met lampions, gas- en allerlei andere soorten van kunstlicht zijn. Ik kan en wil op dit punt de kroniekschrijvers niet volgen. Jammer maar, dat de ‘Oranje-zon’, na op het feestterrein behoorlijk dienst te hebben gedaan, zich daarna zoo spoedig vrij-af gaf. Later begon het te regenen; en het regende! het regende! ... Ik sprak straks, vergelijkenderwijze, van Napels en Alkmaar; nu ging het daarmee, als in de Maskerade van Beets, bij zijne tegenstelling: 't Verschil lag tusschen Leiden en Grenade.
Want, gold het van eerstgenoemde stad: De regen
Doorweekte heel dien dag geheel de straat,
En toen de stoet te paarde was gestegen,
Stoof hagel hun en jachtsneeuw in 't gelaat.
Gij voelt hoe frisch 't hun viel op 's heeren wegen,
In zulk een weer, in Spaansch en Moorsch gewaad,
Terwijl men schier tot de enkels toe door 't slijk ging, -
Denk nu aan Spanje en maak uw vergelijking!
In Alkmaar was het ditmaal geen droppel beter. | |
[pagina 417]
| |
Maar wat er aan te doen? Het is een schamel vreugdevuurtje, welks gloed niet tegen een enkele regenbui kan. De feestvierders te Alkmaar toonden zich echte Hollanders en zwommen, als de visschen hunner menigvuldige plassen, vroolijk en vlug, tusschen de hemelwateren, die hen van alle zijden overstroomden, rond. 't Was Oranje en 't bleef Oranje; vivat Oranje, hoezee! Ook voor mij konden en kunnen al die waterdroppelen de van licht stralende herinnering niet uitblusschen of verdonkeren aan eene der schoonste en zoetste feestgetijden in mijn leven. Ook voor mij, als voor de Alcmariani, blijft het woord van het bekende tijdvers in de groote kerk te Alkmaar zich vervullen: CLareat oCtobrIs LVX oCtaVa aLCMarIanIs.
D' Alkmaarder blink' vol glans steeds de Achtste October tegen!
En volge nu het Lied zelf, dat reeds vroeger toegezegd werd, zoo als het door mij is voorgedragen. | |
Alcmaria victrix.Herdenkt gij nog, gij reuzige Alpen,
Die oprijst langs 't Luzerner meer,
Welks golven om uw voeten zwalpen,
Herdenkt ge uw glorievol Weleer?
Herdenkt gij, hoe, - toen ge op uw dalen
Den glans van 't Vrijheids-vuur zaagt stralen,
| |
[pagina 418]
| |
Dat Rütli's eedle Heldentrits
Voor u in uwen nacht deed blinken, -
Hoe blij gij 't nachtgordijn zaagt zinken,
Toen 't licht werd op uw steile spits?
Het Wachtwoord was alom vernomen:
‘Als 't heuglijk uur verschijnen zal,
Dat 't Volk ter heirvaart op moet komen,
Ziehier het sein voor berg en dal:
Op gindsche rots, hoog als een toren,
Zult gij het eerst het vuur zien gloren,
Dat u verkondt: Op! op! 't is tijd!
Straks zullen berg aan berg hun teeken
In vlammen de eigen taal doen spreken,
En dan, - gij volk van Tell, ten strijd!’
Zóó, Alkmaar, Vóórman onzer steden,
Die voor de Vrijheên onzes lands
't Eerst triomfantlijk hebt gestreden,
Zoo prijkt gij met gelijken glans.
't Was van uw hoogen tempeltoren,
Dat Neerland 't eerst het licht zag gloren,
Dat sprak: ‘Godlof, de zege is ons!
Niet steeds zal Spanje triomfeeren!
Godlof, de krijgskans gaat zich keeren!
't Heil daagt u van dit plekje gronds!’ -
De Steden zagen 't teeken blinken,
De Dorpen hoorden 't heuglijk woord,
En, onder 't blijd Wilhelmus-klinken,
Zij droegen 't altijd verder voort.
Gelijk ginds, op dier bergen horens,
Blonk hier het vuur op alle torens,
| |
[pagina 419]
| |
En 't werd één Vrijheids-licht en vlam,
Dat alle harten deed ontbranden,
Dat wapens gaf in alle handen,
Tot eindlijk de eind-Victorie kwam!
Dat licht, - trots driemaal honderd jaren,
Die Holland sinds voorbijgaan zag,
Trots duizend wolken van bezwaren, -
Dat licht schijnt tot op dezen dag!
O Alkmaar! als gij van uw toren
Uw blik laat door de wolken boren,
Die heevlen over Hollands tuin,
Wat ziet ge? Een Volk, dat vol van blijheid
Roemt in 't genot der zoetste Vrijheid,
Van Dollarts strand tot Egmonds duin.
Wat ziet ge? Een Volk, dat stroomen zegens, -
Als na het bliksemvuur den dauw -
Neerplassen zag als milde regens
Op d' eertijds dorrenden landouw.
Een Volk, dat in dees blijde dagen
U, Alkmaar, blij de kroon ziet dragen,
Die uw aloude Deugd beloont,
Maar die ook, voor elk Nederlander,
Mee juublend om uw zegestander,
Drie eeuwen van geluk bekroont!
Een Volk, dat d' ijzren staf van Spanje
Verbrijzelend, den herderstaf
Legde in de handen van Oranje,
En hem zichzelf ten Koning gaf.
Een Volk, dat met geen volk der aarde,
Het deel, dat hem zijn God bewaarde,
| |
[pagina 420]
| |
Zou willen ruilen, - Hem zij dank!
Terwijl het al zijn heil en glorie
Als Naglans roemt van uw Victorie,
O Alkmaar, in zijn feestgeklank!
En daarom, Alkmaar, in uw tempel
Voor God vergaderd met elkaâr,
Wij knielen, dankend, op den drempel,
Die heenvoert naar uw feest-altaar.
Niet ons, niet ons, niet ons zij de eere!
De zege is éénig van den Heere!
De kroon, om onze kruin gehecht,
Wij nemen haar van onze hoofden,
En aan den voet des Hooggeloofden,
Wordt ze, in aanbidding, neergelegd.
En naast die kroon buigt ook de schedel,
Die straks haar droeg, voor u zich neer.
Hier zijn wij, dorper, poorter, edel, -
Zie ze aan uw voeten, God en Heer!
Waar we om uw outer samentreffen,
Zie hand bij hand zich opwaart heffen,
Vernieuwend d' Eed des trouwverbonds,
Door Vader Willem eens gesloten:
- ‘Wij blijven met U bondgenooten,
En, God der trouw, blijf gij met ons!’ -
|
|