Dicht en ondicht(1874)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 333] [p. 333] Bij de beeltenis der koningin. I. In het jaarboekje Aurora. De dagen zijn voorbij, toen, bij de Bloemenspelen, De Schoonheid troonde als koningin, Om aan den Meistreel, die den lof bezong der Min, Als winnaar in den strijd de feestkroon uit te deelen. De Kunst, in onzen tijd, zag zich dien schepter rooven, Dien ze eens zoo machtig heeft gevoerd. Een Zuster is 't, wie nu haar kroon het hoofd omsnoert: 't Is nu de Nijverheid, wie 's volks Hosanna 's loven! Toch, als een Koningin, van onder 't goud der krone, Die ze als 's lands eerste Vrouwe draagt, Een blijk geeft, dat ze zich in poëzij behaagt, En eerekransen windt om 't beeld van 't eeuwig-Schoone, Dan is 't als zag de Kunst haar gouden eeuw herrijzen. De dankbre Meistreel vat de lier, Om, in die Vorstenhulde aan 's dichters eerlaurier, De Aurora van een dag, der dichtkunst goed, te prijzen! [pagina 334] [p. 334] II. Anders. Duikt de paarlen uit het diep! Plondert en doorzoekt de mijnen, Waar de diamant in sliep! Schoon zal beider luister schijnen In een kroon, wier reine praal 't Hoofd der Koningin omstraal! Maar leest gij de paarlen op, Die uit zoovele oogen dauwen, Die met dankbren tranendrop Op de hand der Moeder schouwen, Die ze redde uit zorg en pijn, - Schooner zal die krone zijn! Vorige Volgende