Dicht en ondicht
(1874)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Letterkunde en kunst. | |
[pagina 3]
| |
De mensch en de dichter.
| |
[pagina 4]
| |
aan, zou mij reeds doen beven. Wij hebben nu vooreerst strijd, strijd met bloed en inkt op allerlei slagvelden genoeg gehad, en willen in den hof van Akademus, in het wandelpark der Muzen, alle oorlogzuchtige onderwerpen liever vermijden. Toch heeft de titel van het reeds genoemde boek (waarvan gij weet dat Da Costa de schrijver is) mij een denkbeeld aan de hand gedaan, dat ik wensch vast te houden. De mensch en de dichter Bilderdijk - zoo luidt de titel in zijn geheel: den naam Bilderdijk haal ik door; maar de twee andere woorden: de Mensch en de Dichter laat ik staan, en daarbij sta ik zelf een poos stil. De Mensch en de Dichter. Welke is hun verhouding tot elkander? In hoeverre bestaat er tusschen beiden overeenstemming? in hoeverre verschil? Niets gewoner, dan dat men, hoe hooger men den Dichter optilt, men des te lager op den Mensch valt; dat zich het vivat voor den een met het pereat voor den ander kruist. Is dat billijk? Laat ons zien. Laat ons de partijen een oogenblik naast, en tegenover elkander stellen. Het overzicht van een en ander zal ons gelegenheid geven tot het voorstellen van eenige opmerkingen over den Mensch en den Dichter in hun onderling verschil. | |
I.Als ik, in dit mijn opstel, den Dichter tegenover den Mensch stel, wat wil ik door die eerste benaming hebben verstaan? Denk ik daarbij uitsluitend aan een eigenlijk auteur, die verzen maakt? O neen! ik neem dit woord in een | |
[pagina 5]
| |
veel ruimer beteekenis. Ik versta daardoor iederen mensch, die door de natuur met een oorspronkelijk, scheppend vernuft is begaafd. Poëzij - naar het oorspronkelijke - beteekent schepping. Een ieder nu, die de gave bezit - ik zeg niet van eigenlijk scheppen, want dat doet slechts Eén - maar van nascheppen, van wedergeven van het eens geschapene voor het oog, voor het oor, voor de verbeelding van anderen, in een juisten, karakteristieken, sprekenden, schilderenden, nabootsenden vorm, is poëet. Ieder, die bezit, wat de Dichter noemt een goddelijken geest (mens divinior) en daarbij een welsprekenden mond (os magna sonaturum); een orgaan, hoedanig dan ook, poëtisch, pittoresk, plastisch, dat er zich toe leent om, juist gelijkend en toch tevens idealiseerend, te reproduceeren, wat de geest juist heeft gezien; hij behoort tot de uitverkorenen onder de kinderen der menschen, die de kroon van het dichterlijk genie dragen. Göthe vraagt ergens in zijn Faust van den Dichter: Waardoor verwint hij ieder element?
Waardoor weet hij de harten te bevelen?
En het antwoord luidt: Zeg, neemt hij niet, door de eigen harmonij,
Een wereld in zich op, geheel een leven,
Om 't straks, met heel zijn beeldengalerij,
Verhoogd tot idealen, weer te geven?
Gelukkige poëten alzoo! Ik zeg niet: neen! Intusschen, het gaat daarmee als met alle dingen in deze gebrekkige wereld: ieder licht brengt zijn schaduw mee; ieder Vóór heeft zijn Tegen. Was nu de Dichter maar altijd en overal, en in alles en bij alles zich zelven gelijk, zich zelven waardig! | |
[pagina 6]
| |
Was dat puikgenie onder de geesten nu ook een puikmensch onder de menschen, - welk een vogel Feniks zou dan een dichter zijn! Een paradijsvogel buiten het paradijs! - Maar, ziet gij, daaraan hapert nog al eens wat! Het hart is niet altijd op de hoogte van het hoofd; terwijl de geest op ‘bloedwarm’ staat, staat het karakter menigmaal op ‘veranderlijk,’ op ‘regen en wind’, zoo het zelfs niet tot ‘het vriespunt’ daalt. Wat is daarvan het gevolg? Teleurstelling, die zich soms bitter genoeg wreekt. Ik heb menschen gekend, die waren uitgegaan als echte pelgrims, met de Jakobsschelp op den hoed en de waterkruik aan den wandelstaf, met het doel om een bedevaart naar hun geliefden literarischen Heilige te doen, en die, toen ze te huis kwamen, de waskaars, die ze voor zijn beeld hadden geplaatst, in verontwaardiging hebben uitgebluscht, en haar sedert niet weer hebben ontstoken. Als Jean Paul de vier Weimarsche genieën heeft leeren kennen, roept hij uit. ‘Van nu aan wil ik voor geen groot man mij weer nederbuigen: in 't vervolg bewaar ik mijne hulde voor den deugdzaamste!’ Ik zeg niet, dat zulk een mindere waardeering van het genie, om de persoonlijkheid van het genie, niet begrijpelijk is; ik vraag alleen maar: is het billijk? Maar hoe, mijn pelgrim! hoe zoudt gij dan uw man hebben willen vinden? Hadt gij gedacht den lieveling der goden in zijn huis, als op een anderen Olymp, aan te treffen, zich voedende met enkel ambrozijn, terwijl Hebe in persoon hem den beker met den verjongenden nektar reikt? Moet dan Homerus altijd als een omwandelende rhapsood, met een groene lauwerkroon om het hoofd, en met een harp in den arm, achter den disch der vorsten staan, die hij door zijn lied verheerlijkt, | |
[pagina 7]
| |
en mag hij soms de harp niet een poosje wegzetten, om ook een brokske van den maaltijd uit de hand van de eene of andere Nausicaä, of hoe de Prinses heeten mag, te ontvangen, ten einde zijn dichtkracht een weinig te onderhouden en te versterken? En kunt gij ook Ossian u nooit anders denken, dan met een citer in den arm, liederen spelende op een schotschen berg en in een schotschen mist? Sainte-Beuve, die anders nog al zulk een opgewonden dweper niet is, heeft er zich eens in verlustigd, een schilderijtje op te hangen van Chateaubriand, niet zooals hij werkelijk geweest is, maar zooals hij naar zijne meening had moeten zijn: een Chateaubriand-Grandison, een Chateaubriand à la Washington! Welk een heerlijk man is dat mannetje in de maan, dat hij schetst: ‘De vader en het orakel der jonge letterkunde, de Pater Oceanus van alle moderne stroomen en rivieren, over zijn urn zich henenbuigende, ja! wel met zekere melancholie, maar tevens met een gevoel van algemeene welwillendheid; zijnen tijd begrijpende, zoowel als de letterkundige verschijnselen, die hij voortbrengt of ziet ontluiken,’ enz. enz....... Maar ik zeide het reeds: die wonderman is een man in de maan, en, in plaats daarvan, vindt gij bij denzelfden Sainte-Beuve in zijne Chateaubriana een genialen.... ik durf niet kwakzalver zeggen, schoon de schilderij er mij soms het recht toe geven zou. Weg met den kwakzalver! Weg met de affektatie, evenzeer, van een William Pitt, van wien een zijner partijvrienden klaagde, dat hij nooit in Lord Chatham's vertrek kon worden toegelaten, eer alles in orde was voor de voorstelling, eer het kostuum gefatsoeneerd, het licht met een Rembrandts-effekt op het hoofd van den beroemden akteur was verdeeld; | |
[pagina 8]
| |
eer de flanellen doeken als een Grieksche draperie geplooid, en de krukken met evenveel bevalligheid geplaatst waren als die van Belisarius en Lear. Wie kan sympathie voelen voor Mevrouw Leo Hunter uit den Pickwick van Dickens, die op haar ‘matinée musicale,’ op het buitengoed het Hol, voor Minerva speelt, n.b. met een waaier in de hand, terwijl Mijnheer Leo Hunter niet ophoudt, als een marktschreeuwer voor een kermistheater, uit te roepen: ‘dit is Mevrouw Leo Hunter, de groote dichteres van de Ode op den stervenden kikvorsch!’ Maar indien gij dat niet wilt, vergunt dan ook den Dichter, als hij van zijn Olymp afdaalt, zijn godenkostuum af te leggen en een eenvoudig Mensch te zijn, Mensch als gij, en de schoone spreuk in praktijk te brengen: 'k Ben een mensch, en deel in alles wat eens menschen is als 't mijn. Er zijn er evenwel genoeg, die zóóver maar niet kunnen komen. Hun gevoel (bij het kontrast dat zij tusschen den Dichter op zijn sterrentoren, en den Mensch op den platten grond van zijn alledaagsch leven vinden,) gelijkt eenigszins aan de gewaarwording, die dezelfde Dickens ergens geestig beschreef. Hij bericht, hoe het hem te moede was, toen hij als jongen het inwendige van een paardenspel en het personeel der paardrijders bij klaarlichten dag zag. Hij kon niet bekomen van zijne verbazing daarover, dat hij die pittoreske figuren, die hij den vorigen avond, in den glans van het kaarslicht en onder den bedwelmenden en opwindenden invloed der dansmuziek, in hun schitterend theater-toilet, met hun hagelwitte tunika's, hun zalmkleurige beenen en blauwe sjerpen, als enkel goden en sylfen, had bewon- | |
[pagina 9]
| |
derd en toegejuicht, thans van de omgehangen pluimen beroofd, in hun vrij havelooze en smerige plunje weerzag, teruggekeerd tot hetgeen hij noemt, het ongewatteerde kostuum van het dagelijksch leven. Bulwer verhaalt, dat er menschen waren, die hun geestdrift voor Byron hadden verloren, toen zij door Lady Blessington hoorden, dat hij een nanking vest en een groenen bril droeg Lord Byron een groenen bril! En waarom niet, als ik het vragen mag? Wees dien bril dankbaar, als hij den Dichter in staat stelt te beter de schoonheden der natuur te zien, die hij u later op zijn onnavolgbare wijze zal beschrijven. Ik voor mij, als ik een reliek uit zijn nalatenschap had mogen uitkippen, ik verzeker u, dat ik dien bril verre verkozen zou hebben boven b.v. een zilveren lauwerkrans, hem vroeger of later misschien door een kring van aanbidders vereerd, maar die wellicht nooit, zelfs niet voor een oogenblik, de bruine lokken van zijn genialen kop heeft gedrukt!
Ja, ware het nu maar, dat het verschil tusschen den Dichter en den Mensch zich altijd tot een groenen bril bepaalde! .... Om geheel eerlijk te zijn, moet ik erkennen, dat het kontrast wel eens een weinig verder gaat. Men heeft de voorbeelden voor 't grijpen. Seneca, de lofredenaar van de armoede en de zelfverloochening, leefde op een vorstelijken voet. Eugène Sue, de socialist, won en verteerde de schatten van een millionair. Sterne, die u zulke droevige tranen doet vergieten over den waanzin van Maria in de Sentimenteele reis, was niet al te lief voor zijn eigen vrouw. Redi, de Italiaansche dichter van een klassiek gedicht over de | |
[pagina 10]
| |
wijnsoorten van Toskane, dronk nooit iets dan water. En ofschoon men van Wordsworth juist het tegendeel zegt, kan men dit aan zijne gedichten niet zien. De Fransche dichter Dubartas ging misschien wat ver, als hij, een schets over het paardrijden zullende schrijven, meende zich daartoe niet beter te kunnen voorbereiden, dan door zelf in zijn kamer op een stokpaardje te rijden en zich, al springende en galoppeerende en caracolerende en kapriolen makende, in het zweet te werken, tot dat hij vermoeid en uitgeput op den stoel aan zijn schrijftafel nederviel, om zijn schets te gaan schrijven; maar het is toch ook wel wat oneigenaardig, als gij, uit de gloeiende beschrijving van een ruitergevecht in een heldendicht, zoudt opmaken, dat de dichter een soort van Centaur, half mensch, half paard, ware, terwijl het van achteren blijkt, dat als hij voor een heusch paard staat, zijn figuur u de schilderij uit een der schetsen van Hildebrand herinnert, waarop een moeielijke paardbestijging is afgebeeld met het onderschrift: Het is een toer om der op te komen. Wat hebben wij ons in der tijd niet laten opwinden door de beroemde schilderij van Poot over het geluk van het Buitenleven: ‘Hoe genoeglijk rolt het leven
Des gerusten landmans heen,
Die zijn zalig lot, hoe kleen,
Voor geen koningskroon zou geven!
‘Als Poot in deze dagen leefde, hebt gij misschien gezegd, had ik een bedevaart naar Abtswoude willen maken, om den gelukkigen boer onder zijne koeien te zien!’ Met uw verlof! Om uwe illusie te behouden, zoudt gij | |
[pagina 11]
| |
beter gedaan hebben te huis te blijven. Immers, hoe zoudt gij uit uw koets gevallen zijn, als ge Poot gevonden hadt, in plaats van op het open veld, onder den blauwen hemel, aan een stroomenden vliet, en tusschen zijn gehoornde en gewolde lievelingen, in zeker klein, benauwd, duf en muf schrijfvertrekje op de hofsteê van zijn vader, met een pen in zijn hand (of tusschen zijn tanden) bezig met de vervaardiging van een boek, waarvan de titel alles behalve champêtre luidt: ‘Woordenboek van meer dan twaalf honderd egiptische, grieksche en romeinsche zinnebeelden of beeldenspraak, op nieuw uit de oorspronkelijke schriften van Cezar Ripa, Zaratino Kastellini, Piërius Valerianus, Horus Apollo en andere doorluchtige vernuften getrokken enz. enz.Ga naar voetnoot1),’ ik spaar u de rest: want de titel beslaat twaalf regels. En nu zwijg ik er nog van, dat in het leven van den Abtswoudschen boer eene episode van een Delftsch stadsleven voortkomt, dat er niets minder dan Arkadisch uitziet. Wij willen er den dichter niet te hard om vallen: daarvoor heeft hij deze zijn schuld te mannelijk beleden en geboet; maar we zien er toch uit, dat er nog al wat valt af te dingen op de volle werkelijkheid van dat beroemde slot: ‘Zoo brengt Melker 't leven door.’
Gij leest den Vicar of Wakefield, dat onnavolgbaar vertelsel, en laat uw hart verwarmen door de voorstelling van den beminnelijken dorpsprediker Primrose en zijn gezin. ‘Uit welk een bekoorlijke landpastorie mag die herderlijke idylle wel zijn uitgegaan!’ - roept gij onwillekeurig uit. - Gij wilt daarvan meer weten; | |
[pagina 12]
| |
gij slaat de een of andere historia literaria van Engeland, bij het artikel: Goldsmith op... Hoe hebt gij u bedrogen! - Ja wel, Goldsmith speelt misschien zelf ook mee in zijn boek, maar zoo hij daarin eene rol vervult, dan, voorwaar! niet die van ‘père noble,’ maar die van den losbol van een zoon, in wiens historie hij een deel van zijn eigen lotgevallen verhaalt. - Waar heeft men ooit bezielder en bezielender schilderij van het geluk van het huiselijk en huwelijksleven gevonden dan in den Herman en Dorothea van Göthe? Wacht u echter, van den Auteur tot den Mensch te besluiten; want indien gij den lofredenaar van het huwelijk voor zijn tafereel hadt willen gaan danken, hadt gij in 't voorportaal zekere Christiana Vulpius kunnen ontmoeten, die - ik zal maar zeggen - tot een exempel kan dienen, hoe de Dorothea's - niet moeten wezen. In 't algemeen moet ik u raden met Göthe voorzichtig te zijn, en dubbel, wanneer Eckermann hem u voorstelt: Eckermann, zegt Longfellow, die er op gehuurd was om, gelijk men wel eens te Rome met sommige beelden gedaan heeft, een oud Jupiters-beeld tot een Sint-Pieter te maken.’ Wat gij dus uit dien winkel krijgt, is besteld maak- en fabriekwerk, en geen origineele natuur. Het staat daarmee, als met de gesprekken van Napoleon op Sint-Helena. Die lieve Napoleon! Hoe goed had hij het toch met Europa en de geheele wereld voor! Als men hem nog een weinig had laten begaan, zou de aarde geeindigd zijn met een Elyseum te worden, waarin men de gouden eeuw van Saturnus ten tweedenmale zou hebben beleefd, en de schepper van dat paradijs zou niemand anders geweest zijn, dan diezelfde balling van St. Helena, wiens bedoelingen men nu zoo jammerlijk heeft misverstaan en misduid! | |
[pagina 13]
| |
Il auroit volontiers écrit sur son chapeau:
C'est moi qui suis Guillot, berger de ce troupeau.
Zoo blaast de herder al voort op zijn schalmei... gelukkig dat er geen schapen meer zijn, om er door verlokt en gefopt te worden, ten einde het bij ervaring te leeren: Quiconque est loup agisse en loup;
C'est le plus certain de beaucoup.
Een vers, in 't voorbijgaan van Lafontaine, die, als hij ergens zegt, dat men den huwelijksband eeren en door trouw en braafheid bevestigen moet, er oprecht bijvoegt: Hoe zalig is de knoop van de echt!
Heb eerbied voor zijn heilig recht.
Maar 'k geef hier les aan iedereen....
Deed ik het zelf? Ik arme, neen.
Beccaria schreef tegen de doodstraf; zijn boek kwam uit. Intusschen stal zijn knecht zijn horloge. En zijn meester, terwijl hij de proeven van de tweede uitgaaf corrigeerde, spaarde geen moeite om hem te doen ophangen, ten einde hem aldus een afdoende les te geven. De groote Baco zegt ergens, dat er menschen zijn, wat hun verstand betreft ‘gevleugelde engelen’, wat hunne begeerte aangaat ‘aan slangen gelijkend, die in het stof kruipen’; en voor deze ontdekking, zegt Macaulay, werd niet eens zijn bewonderenswaardige scherpzinnigheid of uitgebreide menschenkennis vereischt. Waarlijk, hij had slechts een blik te werpen in zichzelven. Het onderscheid tusschen den gevleugelden engel en de kruipende slang is de volmaakte type van het onderscheid tusschen Baco den wijsgeer en Baco den attorney general; tusschen den Baco, die | |
[pagina 14]
| |
naar de Waarheid, en den Baco, die naar het Grootzegel stond. Of wilt gij liever het eigen getuigenis van een Dichter? Hoort André Chenier, die misschien aan zijn vriend Lebrun dacht: ‘De dichter, die vol vuur een gouden luit bespeelt,
Is somtijds met een klein, bekrompen hart bedeeld.
Hij mist de deugden, die zijn zang u leert beminnen.
Hij wint u voor haar dienst, maar kan zichzelf niet winnen.’
Wat zullen wij er toe zeggen? Het is de oude strijd, die overal, in iedere provincie van het rijk der zedelijke wereld, wederkeert, en waarvan ook reeds de natuur de profetie bevat. Men heeft den dichter wel eens met den nachtegaal vergeleken. Weet gij, hoe Bilderdijk dien koning onder de zangvogels bezingt? ‘Wat galmt gij, o gevleugeld orgel,
Op waggelenden tak geklemd?
Wat nijpt, wat schroeft gij borst en gorgel,
Zoo hartbegoochlend zoet gestemd?
Hoe rijst, hoe dartelt gij in 't kwelen,
En schept u duizenden van kelen
Bij elken adem uit uw borst!
Doch waartoe zulke vuile vederen,
(Gij, die zoo harten kunt vertederen!)
Met zulk onzienlijk graauw bemorst?’
| |
II.Dit Waartoe des Dichters geeft mij een geschikte gelegenheid tot den overgang tot een ander deel van ons onderzoek. Bestaat er waarlijk zulk een kontrast tusschen den Mensch en den Dichter, van waar dit verschil? | |
[pagina 15]
| |
Mij dunkt, de zaak is eenvoudig. Wat is een Dichter? Is hij een afzonderlijke species van het genus Mensch? Een vogel bv., die tot een geheel andere dierensoort, dan de viervoetige dieren - dat zijn wij, proza-menschen, natuurlijk - behoort? Ik geloof het niet. Het onderscheid tusschen den mensch en den dichter is op verre na zoo groot niet, als sommigen schijnen te denken. Da Costa gebruikt ergens een gelukkige vergelijking. ‘Verbeeldt u een schip - zegt hij - met zijn zeil. In gewone tijden hangt het doek slap langs den mast; dat is het beeld van den proza-mensch. Maar als de wind opsteekt, zet het zeil zich uit en drijft door zijn kracht het schip voort: dat is het beeld van den Dichter. De dichterlijke gave is dus niets dan een buitengewone aanblazing, die, even als de wind het doek tot een vleugel, zoo door haar invloed de spraak tot poëzij maakt. Als de drijvende kracht tot rust komt, is het met het zweven gedaan!’ Byron klaagde aan zijn vriend Thomas Moore: ‘Ik kan het de lieden maar niet begrijpelijk maken, dat poëzij de uitdrukking is van den hartstocht, en dat er evenmin een leven van enkel hartstocht, als eene eindelooze aardbeving of eene eeuwige koorts bestaat.’ Of wilt gij een ander beeld, u mede door een Dichter gegeven? Denkt aan Göthe's Gedaanteverwisseling der planten. Daaraan, ziet gij, hoe het eene blad uit het andere voorkomt, totdat eindelijk uit de bovenste bladen de bloem zich ontwikkelt, die niets anders is dan een krans van dezelfde bladeren, máár in schooner vorm en met rijker kleurschakeering bijeen gegroepeerd. Gij hebt de toepassing gemaakt. De bladeren zijt gij, de bloem is de dichter! Vinet zegt: ‘De poëzij is de stem der menschheid, | |
[pagina 16]
| |
de uitdrukking, in bewegelijke vormen, van hetgeen onbewegelijk en derhalve gemeen is aan alle menschen, die er toe behooren. Het is juist omdat bij de kunst verstaat, om met kracht en juistheid de onzichtbare lier te bespelen, die in gelijken toon in alle menschelijke zielen klinkt, dat de Dichter door de geheele menschheid wordt aangenomen, wier innigste gedachte hij uitgesproken heeft.’ Hoort! hoort! daar ruischt de avondwind over de bergen; hij vervult de gansche lucht met een zoete muziek, en doet al de snaren van de reuzenharp der natuur, zoowel als de snaren des gevoels in uw borst liefelijk trillen. O, wie uitspreken kon, wat gij daarbij gevoelt! ... Wat is dat? hoort! Daar heeft men ginds, tusschen de bergen, de snaren van een Eoolharp uitgespannen. De wind valt er in.... welk een geluid! Eerst dat zachte, melodieuse gefluister; dan dat langzaam treffende zwellen en uitzetten der tonen! Straks dat stijgen, dat bruisen, dat stormen van het wild voortgedreven geluid, met een verheffing, alsof de onzichtbare snaar zal breken; en daarna, dat langzaam, dat geleidelijk afnemen der muziek, dat piano, pianissimo wegsterven van den adem, die eindelijk in het gesuizel van het windeke geheel en al versmelt! ... Heb dank, onzichtbare zanger! Gij hebt uitgeademd, uitgesproken, uitgeboezemd wat in mijn boezem was! ... ziedaar de taak des Dichters! Men geeft hem een lier in de hand... en die lier, zijt gij! Is die beschrijving juist, dan blijkt hieruit, wat de Dichter met betrekking tot de overige gewone menschenwereld is. Hij is haar orgaan, haar ziel, en tevens haar mond. Hij is de Ziener, die ziet wat allen zien, maar het beter ziet dan zij, en tevens de Spreker (the speaker) die zegt wat allen zeggen, maar het beter zegt dan zij. | |
[pagina 17]
| |
Maar daaruit volgt tevens, dat de zielstoestand, waarin de dichter zulke blinkende visioenen ziet en zulke gevleugelde woorden spreekt, niets dan een verhoogde staat van spanning van zijn eigen gewone menschennatuur is. Dichter is hij, maar bij oogenblikken, bij tempo's, als de geest des lieds over hem komt. Als de antieke Pythia zich op den gewijden drievoet neerzette, dan, maar ook eerst dan blies de geest der bezieling haar aan. Als Da Costa zijn heerlijk gedicht Caïn aanvangt, heet het bij hem: Heil! geest der poezij, wien 'k aan 't welluidend ruischen
Der vleugelen erken, en aan het felle bruischen
Mijns boezems, wien uw komst ontzet en wellust baart!
Evenzoo ongeveer Vondel, in zijn bruiloftslied voor Tesselschade: Dat zooveel geesten als er leven in mijn aderen
Naar boven zwevende in mijn hersenen vergaderen:
Zij zijn er al, ik voel 't. Een God bezit mijn ziel.
Hoort gij het? Hier hebt gij het uit des Dichters eigen mond. De aanblazing van den dichtgeest brengt den Dichter slechts nu en dan een bezoek, als een vorstin bij een onderdaan, als een visioen bij een geestenziener. Maar daaruit volgt dan ook dat, als de inspiratie ophoudt, de Dichter weer tot zijn alledaagschen staat terugkeert en weer gewoon mensch met de andere menschen wordt. Mozes' gelaat blonk, toen hij van den heiligen berg kwam; zelfs zulk een naglans kan men op het gelaat van menigen Dichter in het dagelijksch leven niet bespeuren. Vinet zegt, dat er dichters zijn, die verzen maken, gelijk men op een vakantie-dag naar een buitenplaats gaat, en voegt er bij (wat nog vreemder | |
[pagina 18]
| |
klinkt) dat die soms de minste niet zijn. Willem de Clercq, in zijn belangrijk Dagboek, kan het Van der Palm, ‘zulk een man!’ maar niet te best vergeven, dat de welsprekende Oosterling, bij een bezoek hem gebracht, met de aankomende erwtjes en perzikken van zijn klein buitengoed zoo ongemeen veel bleek op te hebben, gelijk hij dan ook, als hij u daar rondleidde, meer van een gullen land- en gastheer, dan van een groot redenaar of talentvollen Bijbeltolk had. Men moet echter zijn best doen, met die ervaring vrede te hebben of te krijgen. Het is onbillijk te eischen, dat uit den mond van een genie (evenals uit de lippen van het wonderkind bij Moeder de Gans) met ieder woord een parel vallen zal. Iedere week heeft haar sabbat; maar dan volgen ook telkens weer de zes werkdagen. Straks sprak ik van de Eoolsharp. Ik herinner mij, dat ik, op een reis door het lieve Thüringen, een berg aldaar bezocht. Ook daar werd een windharp gevonden. Het speeltuig was tusschen twee bergen gespannen, maar (om het voor schennis en krenking te bewaren) in een kastje besloten, waarvan een concierge den sleutel had. Op ons verzoek werd de kast ontsloten.... daar klonken de etherische tonen.... Eénig genot! - Is het zoo genoeg?- - Ik knik van ja! - wat zou ik anders doen? - Flap! daar gaat het kastje toe; het concert is uit! Waarde heer dichter! meen niet dat ik met u spotten wil! Maar gij op uw beurt, wees eerlijk! is er niet eenige gelijkenis? Als gij uw snarentuig bespeeld en uw lied gezongen hebt, is het dan voor het oogenblik niet gedaan, niet uit? En als dan een vreemde bezoeker komt om de Eoolsharp te hooren, of zelfs maar om het snarentuig te zien, vindt hij het kastje niet | |
[pagina 19]
| |
gesloten en houdt gij den sleutel niet in uw zak? Vraag het Ampère maar! Hij zegt letterlijk van Lamartine: ‘Als men met dezen, in zijn dagelijksch verkeer, dorren en drogen dichter omgaat, voelt men wel, dat er een harp onder zit; maar zij is gesloten, en wij hebben er alleen de kast van.’ En nu gij, daarentegen, mijn lezer! wacht u, den Dichter daarover hard te vallen! Wat zoudt gij dan willen? dat hij altijd dichter ware? Arme familie, die met zulk een wezen opgescheept zou zijn! Verbeeldt u, dat gij een Eoolsharp in uw tuin vlak bij uw huis hadt, die nacht en dag ut re mi fa sol, altijd heen en weer, op en neer speelde. Wie zou het bij zulk een pan-musicum kunnen uithouden? Gij zoudt er ijl in het hoofd van worden! Neen, laat het zijn: de Dichter zij somtijds dichter, maar op andere tijden zij hij Mensch, alledaagsch mensch, mensch als gij en ik. Ik heb van Clairon de groote tragédienne gelezen, dat zij, die q.q. zoo dikwijls voor koningin op het theater speelde, altijd eenigzins koningin bleef, ook in haar huis. Mij dunkt, dat moet nog al pompeus vervelend zijn geweest. Ik had haar die affektatie gaarne geschonken. Wij althans, forceeren wij door onze dwaze eischen den Dichter niet, om zelf ten onzen gevalle geforceerd poëtisch te zijn.... laten wij hem tijd en rust om te bekomen. Een vogel heeft vleugels om te vliegen, maar hij vliegt niet altijd: soms zit hij op een tak neer en rust. De nachtegaal heeft zijn uren, waarin hij zingt; maar op andere tijden slaapt hij, of houdt conversatie met de andere vogels, of vliegt uit om meelwormen te zoeken, waarmee de zanger zijn vrouw en kroost voeden moet. Laat hem gaan! zoo komen er telkens weer jonge nachtegalen, en sterft de zang der filomelen niet uit. Reken er op! Hij weet zijne ure: laat de zon maar | |
[pagina 20]
| |
eerst opgaan, en hoort! daar is hij weer op zijn post, en, hoort! hoort! daar galmt zijn koningsslag, zijne lang uitgehaalde trillers, die klinken als een militair kommando: geeft acht! en daarna - daar stort zich zijn kleine grauwe borst in stroomen van melodie uit! | |
III.Maar nu ontstaat er een nieuwe vraag. Er is nu eenmaal verschil tusschen den Mensch en den Dichter: dat houden wij voor uitgemaakt. Maar hoever gaat dat? Gaat dat misschien zoo ver, dat beiden elkanders antipoden, en evenver van elkander verwijderd zijn, als de bewoner van zuid- en noordpool aan de beide uiteinden der aarde? Voorzeker niet. Er is en blijft, bij alle verschil, ook verwantschap tusschen beiden; een verwantschap veel inniger en grooter, dan b.v. die tusschen den persoon des auteurs en de personage van de rol, die hij opvoert. Neen, waarlijk, de poëzij des dichters is geen tooneelstuk, door een ander geschreven, dat hij alleen maar vertoont: zijn dichtkunst is uit zijn hart genomen. Zij is vleesch van zijn vleesch, been van zijn been, bloed van zijn bloed, ja! zijn beste, zijn hartebloed. Wat hij schrijft, gevoelt hij, althans op den oogenblik, waarop hij het schrijft; anders zou hij niet kunnen schrijven, althans zóó niet kunnen schrijven! Ik geef u gaarne toe, dat Voltaire geen nobele natuur is; een soort van Mefistofeles, die met goden en menschen spot. Maar toch, te gelijk worde het erkend: in dien Voltaire stak ook een betere mensch; een mensch die het voor Jean Calas kon opnemen, zooals geen ander | |
[pagina 21]
| |
in zijn tijd; die de arme nicht van Corneille op zijne kosten liet opvoeden en haar bij haar huwelijk een uitzet gaf; die als een vader voor al zijn onderhoorigen in Ferney zorgt en het armoedige dorp in een welvarend stadje herschept; en het is die mensch, die zoo menige schoone passage in de Zaïre, Merope, en Alzire geschreven heeft, zoodat gij meenen zoudt Jean Racine of Pierre Corneille te hooren; ook de stof daarvóór was in hem. De ouden hebben gezegd, dat een redenaar een goed man moet zijn; en dat is volkomen juist, in zooverre alleen het Betere in den man de bron van des redenaars welsprekendheid is. Neemt b.v. Mirabeau, den grootsten redenaar der nieuwere tijden. Men heeft van hem gezegd: ‘Aan den voet van de tribune is hij geen braaf man; maar op de tribune wordt hij het, als hij spreekt. Medegesleept door de vlucht van zijn verwonderlijk genie, krijgt hij een andere gedaante. Zijn zedelijke afzichtelijkheid verdwijnt evenals zijn physieke leelijkheid, en gedurende al den tijd, dat de adem van Boven hem bezielt en hem draagt, gelooft hij aan hetgeen hij zegt, en zegt hij verheven dingen. Bij het uitgaan der vergadering echter staan zijn ondeugden hem weer op te wachten, om hem op nieuw tot haar prooi te maken.’ Welk een droevige inconsequentie alzoo.... Toegegeven! - Wacht u intusschen over dien misdadiger al te spoedig het vonnis uit te spreken: het mocht gebeuren, dat ge uwe vingeren brandt aan den mutserd, dien gij voor hem ontsteekt. Ieder mensch is op zijn beurt min of meer auteur. Ook gij, lieve jonge Dame, gij zijt wel geen beroemde schrijfster, als de auteur van het Huis Lauernesse, of die van Hermine; maar toch, gij voert ook wel eens nu en dan de pen. Zoo zou men u meermalen, in uw boudoir, | |
[pagina 22]
| |
tusschen uwe bloemen en vogels, bezig kunnen vinden met het schrijven van een brief. Mag ik eens - eventjes maar! - over uw schouder in uw schrift zien? ... Inderdaad, lieve sentimenten, die ge daar ontboezemt; sentimenten die ieder, die ze u hoort uiten, moeten doen uitroepen: welk een allerbeminnelijkst jong schepsel moet de bevallige schrijfster zijn, die deze woorden uit haar hart op het papier bracht! ... Zou hij zich geheel bedriegen? Immers niet! - Van de schoone gedachten, de nobele indrukken, de goede en heilige voornemens, waarvan deze brief de afdruk is, is waarlijk, op het oogenblik toen gij ze nederschreeft, de kiem, de kern, het beginsel in uwe ziel geweest! - Op dat oogenblik... ja! ... maar dat oogenblik - duurt het lang? duurt het altijd? Aan het laatste althans waag ik te twijfelen. Als gij straks dien lieven, mooien brief met een fantasie-zegel sluit: je meurs où je m'attache! en hem daarop naar den post hebt gezonden, en vervolgens neerdaalt in den huiselijken kring, en daar met uw vader en moeder, uw broeders en zusters, en vooral met uw jonge vriendinnen, of nog al erger misschien, met uw jonge vrienden te doen krijgt, zal een fijn oor misschien meer dan één dissonant opmerken, die de harmoniën van de symphonie pastorale der schoone sentimenten van uw schoonen brief wel een weinig verstoort! Ik zal er u niet te hard over vallen; ik weet dat ook de juffrouwen in 't groen niet geheel de engelen zijn of zijn kunnen, die hare bewonderaars en aanbidders van haar maken; maar gij dan ook op uwe beurt, wees gij zoo erg veeleischend niet, en neem het Byron niet zoo vreeselijk kwalijk, als hij in zijn nanking vest en met zijn groenen bril - (en wat erger is, met zijn ondeugende oogen achter de brillen- | |
[pagina 23]
| |
glazen en zijn meer dan luchtig hart onder het gele vest) - niet altijd de man is van: Fare thee well! and if for ever,
Still for ever, fare thee well!
en dergelijke pathetische elegieën meer. Wilt gij hooren, hoe een Dichter zelf op dit punt zijn eigen pleidooi pleit? Ik beroep mij op Victor Hugo - wees gerust, ik bedoel den ouden, den echten, den oorspronkelijken Victor Hugo, niet den Tyrtaeus van den faubourg St.-Antoine en den Montmartre, dien wij kort geleden nu en dan hoorden, maar den dichter van de Feuilles d'Automne en de Chants du Crépuscule. Deze Victor Hugo dan heeft een gedicht gemaakt, de Klok getiteld, dat zoowel in gedachte als in vorm een meesterstuk is. De Dichter is op reis. Op zekeren avond, nog zwaarmoediger dan anders, nog meer dan anders ten prooi aan gedachten des twijfels en des kwaads, klimt hij op een van de hooge klokketorens, die hij zoo lief heeft; hij vindt er de ontzaglijke Klok, onbewegelijk en slapende, of liever, nog trillende van den nagalm der heilige tonen, waarmee zij pas de lucht heeft vervuld. Als hij nu van naderbij die verheven en ernstige Klok beschouwt, wat vindt hij? De dichter beziet het metaal, en ziet daarop menig heiligschennend woord geschreven. Ieder voorbijganger heeft er met zijn roestigen spijker een profanen naam, soms een onrein, een goddeloos woord op gekrast. De kroon, die de Klok draagt, is door het mes verscheurd; de roest en allerlei andere ironie vermengt er zich mee en bezoedelt haar. De arme Klok! Zij is ontwijd, en aan zich zelve en hare roeping als ontvallen. | |
[pagina 24]
| |
Dichter! zegt hij, zie daar uw beeld! Ook vangt de Zanger werkelijk aan, zich zelven met die ontheiligde, en toch nog altijd machtige en wijdklinkende Klok te vergelijken. Die Klok is zijne ziel, die aanvankelijk rein (als de maagdelijke Klok van Schiller, als zij uit den vorm komt) al spoedig bevlekt, ja, bekrabbeld en bekrast is geworden door allerlei profane voorbijgangers, door spottende gedachten en onreine driften... en toch! Wat, roept hij daarop uit: Maar wat gaat dit der Klok, wat mijner ziel dit aan?
Laat voor haar beiden 't uur van haar ontwaking slaan!
Gods Geest beroer' ze en zegg': Vangt aan uw lied te zingen!
Straks zal uit beider borst een stem naar Boven dringen.
Te midden van den nacht, die haar gestalte omhult,
Van 't godloos letterschrift, dat haar gelaat vervult,
Van 't stof, het slijk, den roest, waaronder ze verzinken,
Iets reins zal uit haar borst door al de heemlen klinken!
En zelfs dit is niet alles, wat ik op dit punt te zeggen heb. Ik mag den Dichter het onrecht niet doen van eenen Victor Hugo, in zijn allerbetreurenswaardigste Chute d'un Ange, als zijn vertegenwoordiger bij uitnemendheid op te voeren. Victor Hugo staat aan de uiterste linkerzijde van den halfkring. Er is ook een rechterzijde, bij wier leden het kontrast tusschen den Mensch en den Dichter minder groot, minder krijtend is; ja, - ik moet meer zeggen - waar de overeenstemming tusschen den werkmeester en zijn werk het altijd eenigzins overblijvende verschil tusschen ideaal en realiteit opweegt, zoo niet overtreft. Het worde mij vergund, ook daarvan een paar proeven bij te brengen.
Hebt gij het leven van Sir Walter Scott, door den | |
[pagina 25]
| |
Breslauschen Hoogleeraar Dr. Felix Eberty, gelezen? Dan zou ik een schets kunnen uitsparen. Welk een tafereel! Onderstelt... gij hebt de romans van Sir Walter gelezen... met bewondering en verrukking gelezen. Gij hebt bij de lezing hem uw rechtmatige schatting van lachjes en tranen, van wellustige trillingen, van aesthetisch gevoel en van schokkende sidderingen van tragischen schrik betaald. Nu legt gij het boek neer, en wendt den blik van het visioen naar den visionaris. Gij poogt Walter Scott voor uwe verbeelding te dagen! Als ik hem zag, den machtigen toovenaar, die met zijn wichelroede zulk een schoone wereld uit de zwevende wolken der dichterlijke fantasie weet te voorschijn te roepen, hoe zou ik verwachten hem te zullen aanschouwen? Gij maakt u een beeld... (gij ziet, ik ben bezig hetzelfde te doen, wat ginds Sainte-Beuve voor Chateaubriand deed; maar wees gerust, ik zal er beter afkomen, dan hij! ...) Gij maakt u een beeld: Zóó de mensch - dus zijn voorkomen - deze zijne omgeving - die en die zijne vrienden - en zóó - en zoodanig zijn leven! ... En nu, daar komt Eberty, hij opent u de poort van 's mans huis, de deur van zijn binnenkamer, ja, de binnenkamer van zijn hart, en zegt: kom en zie! En wat ziet gij? Immers - mutatis mutandis - alles wat gij verwacht, wat gij u verbeeld, wat gij op uwe beurt gefantaseerd hebt. Gij vindt, wat Prof. Opzoomer aan het hoofd der Hollandsche vertolking van Eberty (met Sterne's woord) dus uitdrukt: Groote man, en wat veel meer is, goede man! Gij vindt Sir Walter nog beminnelijker, nog aantrekkelijker in zijn voorkomen, in zijn leven, in zijn omgan | |
[pagina 26]
| |
dan gij u hem hadt voorgesteld: uitnemend zoon, uitnemend echtgenoot, uitnemend vader, uitnemend vriend, uitnemend in bijna alles! Gij vindt hem door vorst en volk als om strijd gevleid, gevierd, op de handen gedragen; gij vindt hem als een bedorven kind der fortuin in ieder opzicht bevoorrecht, als ware hij met het wenschhoedje van Fortunatus geboren; gij vindt den dichterlijken romancier op een romantisch kasteel, het leven leidende van een kleinen vorst, die soms zelfs groote vorsten als gasten ontvangt; en toch, bij dat alles, - en ik raak hier aan een teer punt, een familiekwaal voor een dichter - was hij bij dat alles enkel natuur, enkel eenvoud, enkel nederigheid; boven op het schild, waarop men hem verheft, altijd den goeden humoristischen glimlach vertoonende, waaraan gij hem onder duizenden herkennen zoudt. Wilt gij een enkele proef, ten bewijze, hoe vreemd Scott aan alle hooggevoelendheid was? Iemand vroeg aan zijn oudste, elfjarig dochtertje: ‘Wel, Miss! hoe bevalt u uws vaders Lady of the lake?’ ‘Ik heb het niet gelezen. Papa zegt, dat voor kinderen niets zoo verderfelijk is, als het lezen van slechte verzen.’ En de eerste uitgaaf van het boek, (dat vier-en-twintig gulden kostte) was in een dag uitverkocht geweest! Een ander vroeg den zoon van Scott, of hij wel had opgemerkt, dat men zijn vader altijd met zooveel eerbied behandelde, en of hij wel wist, waarom dat geschiedde? De zoon bedacht zich een oogenblik, en viel toen uit: ‘Niemand kan beter hazen schieten, dan mijn vader.’ En toch waren de kinderen den ganschen dag om den vader heen! Wij hoorden straks van Victor Hugo 's bekrabbelde en bekraste Klok: hoe schoon staat daar tegenover een woord van Scott: ‘Misschien heb ik meer geschre- | |
[pagina 27]
| |
ven dan een mijner tijdgenooten, maar mijn troost is daarbij, dat ik nooit iemands geloof met opzet heb doen wankelen of zijn beginselen bedorven, en dat ik op mijn sterfbed niet noodig zal hebben te wenschen, dat één regel van mij ongedrukt ware gebleven!’ - Toen dit sterfbed voor hem gespreid werd, zeide hij tot zijn schoonzoon: ‘Lees mij iets voor!’ - Uit welk boek?- - Hoe kunt gij zoo vragen? Er is er maar één.- Men las het 14de hoofdstuk van het Evangelie van Johannes. Hij luisterde aandachtig en zei toen: ‘Goed; dat is een groote troost.’ - En daarna: - ‘Lockhart, ik heb misschien nog maar éen minuut tijd om met u te spreken: Mijn lieve vriend! wees braaf, wees deugdzaam, wees vroom - wees een goed man. Dat alleen zal u tot troost zijn, als gij eenmaal op uw sterfbed ligt.’ Wat dunkt u? Is het genoeg om de rekening op te maken en te sluiten? Stapel nu al de Waverley-romans op één, maak daarvan als een gouden voetstuk, en plaats daarop de naïve, gul-lachende figuur van hun Dichter, met zijn onsterfelijken hond Maja aan den voet. Wat zal daarvan de slotsom zijn? Immers deze: de ‘groote Onbekende’ en de ‘goede man,’ die uit de lijst van Eberty's schilderij u tegentreedt, ze zijn één! Of verlangt gij een ander, een naderbijzijnd, een nationaal voorbeeld? Laat mij dan Da Costa mogen noemen. Ik durf het doen, zonder te vreezen, dat uwe bekendheid met hem mijn beroep op hem logenstraffen zal. Da Costa! het is waar, tusschen den Mensch en den Dichter in hem bestond niet in allen deele zulk een volkomen overeenstemming, als bij den Schotschen baronet. Als gij hem woudt gaan vinden.... neen! zoekt den ridderlijken naneef der Spaansche edelen niet op | |
[pagina 28]
| |
een feodaal kasteel, aan welks ingang het wapen der Da Costa's en Belmontes (waarmede hij zooveel ophad) in arduin stond uitgebeiteld. Anders was uw indruk, bij de intrede van die eenvoudige burgerwoning op eene onzer dwarsgrachten, op welker vensterkozijn gij den grooten naam van I. Da Costa laast: Wat glans was uw sier in deez' gastvrije wallen?
Waar lag wel uw lusthof, aan Aemstel of IJ?
Ook zelfs, als hij u in persoon tegentrad (bovenal als hij zich in geen bijzonder opgewekte stemming bevond, noch door den innerlijken gloed van zijn oostersche geestdrift als geïllumineerd werd) beantwoordde de uiterlijke figuur van den Zanger-ziener niet aan de impressie, die zijn ridderlijke wapenkreten en zijn Davidische psalmen, zijn Hymne Voorzienigheid en zijn Ode Parijs, zijn Vijf-en-twintig jaren en zijn Slag bij Nieuwpoort op u hadden gemaakt! Gij hadt u iets grooters, iets grootschers, iets grandiosers, ook in het uitwendige, verbeeld. Maar, maar - als Da Costa u daarop met zijn gewone gulheid ontving, u bij de hand nam, u naar zijn kamer bracht, waar de witte buste van Bilderdijk uit de hoogte op u neer zag, en hij zich nu als aan den voet zijns meesters met u neerzette, en daar zijn mond, zijn hoofd, zijn hart voor u ontsloot... maar een meesterhand heeft het tafereel onverbeterlijk geschetst... laat mijn Heidelbergsche vriend Alard Pierson mij hier vervangen! ‘De wolk brak! Zijne eerste woorden vielen als malsche droppelen, en zijn oog begon te tintelen, en zijn voorhoofd ontplooide zich, en om zijn lippen,- Alsof ons die hemelsche glimlach niet heugde,
| |
[pagina 29]
| |
welk een innemende zachtheid! Hij sprak. Zoo kon niemand spreken. De onderwerpen vermenigvuldigden zich. De gansche studeerkamer werd zijn tribune, waarop hij zich heen en weder bewoog, met verheven plastiek, met hartstochtelijke snelheid; straks plotseling stilstond, altijd doorredeneerend, neen, improviseerend, profeteerend over letterkunde en poëzij, bijbel en openbaring, geschiedenis en wijsbegeerte! tot hij, met forschen greep, zijn rechterhand op mijn schouder legde, en mij, ademloos luisterend aanzag, als vroeg hij mij: heb ik u nog niet gewonnen voor mijn Bilderdijk, voor mijn Bijbel, voor mijn Heiland, voor mijn God?’ En dat is een schilderij van de hand van een Auteur, die daarop uitroept: ‘Da Costa! o mijn Meester, o mijn Vader! wiens discipel ik niet ben, wiens kind ik niet ben, maar wien ik met den eerbied van een discipel en de liefde van een kind altijd gedenke!’ Zóó des Dichters woord, en nu zijn persoon! Ik laat, om allen schijn van partijdigheid te ontgaan, hier liefst anderen, dan gelijkgezinden in het godsdienstige spreken. Hoort dan ook den wakkeren uitgever van de door Da Costa met zooveel liefde gepleegde Bilderdijks editie; hoort mijn vriend A.C. Kruseman: ‘Mij - geen zijner dogmaverwanten, dat hem wèl bewust was - mij, die naar aanleiding van mijn maatschappelijken werkkring, ruim vijftien jaren lang het voorrecht had den Dichter van nabij te kennen, hem te hooren in zijne ongeëvenaarde improvisatiën, hem te zien in zijn huis, hem bij te wonen, honderde uren, op zijn vertrouwelijke studeerkamer, hem, ja, soms ook te bespieden in die diepe plooien van het hart, die zich niet ontvouwen dan bij zorg en strijd - mij is het behoefte des gemoeds en alzoo heilige plicht, te getuigen, dat mij | |
[pagina 30]
| |
nimmer, zoo te zamen vereenigd, hooger geest, heldhaftiger karakter, edeler en vromer gemoed, beminnelijker goedhartigheid ontmoet is op mijnen weg!’ Zijn leven! Het was, meen ik, Potgieter, die in de Gids, bij de beoordeeling van Da Costa's Vijf-en-twintig Jaren, verklaarde, dat hij de man was in Nederland, die in een glazen huis had kunnen wonen; maar ik weet zeker, dat het Potgieter was, - alweder op het gebied der godsdienst geen geestverwant - die hem bij zijn dood eene dichterlijke hulde wijdde, die ik bij de zalfolie vergelijk, waarmede men een ontslapene balsemt: een dichterlijke hulde, waarvan de grondtoon klinkt in den uitroep: Onloochenbare eenheid van kunst en karakter!
Wat spits van 't gebergte is uw wieken te steil?
Zijn leven! wat dat geweest is - zijn sterfbed heeft het u kunnen zeggen: zijn sterfbed, waarom heen zich in de bontste verscheidenheid allerlei geesten schaarden, uit allerlei stand en kring en geloofsovertuiging - en allen met één en hetzelfde gevoel: Laat mij zijn overschot nog eens aanschouwen: want zulk een mensch zullen mijn oogen niet meer zien. - Zijn leven! Wat dat geweest is, zijn uitvaart had het u kunnen toonen: zonder wapperende rouwvederen op de prachtige statiekoets, zonder blinkende adel- of ridderwapens op het lijklaken, zonder somber officiëel gevolg of slippendragend begeleide; maar henengaande - ik heb het gezien, pars fui - door het midden van duizenden en tienduizenden vochtige oogen, zegenende handen, dankende harten; maar volbracht in het heiligdom, waarin het dierbaar overschot, tegenover Vondel's Graf, neerdaalt, omhoog onder het orgelen van den Psalm van het hijgend hert, maar | |
[pagina 31]
| |
tegelijk omlaag onder een koor van stemmen, die uit allerlei monden in één toon betuigen en betoonen, wat ik aan het slot van zijne Biografie schreef: ‘Harmonie, samenstemming - mensch en Christen en dichter één, - een tiensnarig instrument, maar alle snaren klinkende in éénen grondtoon, en altijd ter eere Van den Eenigen en Eenen,
Die uit harten harpen van
Dichtmuziek formeeren kan!
Hier kon ik eindigen. En misschien zou ik wijs handelen met het te doen. Toch ligt mij nog een laatste woord op het hart. Ik wilde zoo gaarne nog uitspreken, wat ik, als ik eenige blijvende vrucht van mijn beschouwing hopen mocht, zou begeeren. Wat vraag ik nu ten slotte van u voor den Dichter en den Mensch, dien ik u in beider éénheid en verscheidenheid poogde te schetsen? Vraag ik van u een blinde bewondering, een eerdienst van 't genie, een Göthe-cultus als die van Bettina en anderen: ik leef niet meer, maar Göthe leeft in mij...? Weg met zulk een afgoderij! Verlang ik dan eene wijziging, ten behoeve van het genie, eene verzachting van de eischen der zedewet, die wel voor de gewone menschen, maar niet voor de buitengewone, wel voor de viri obscuri, maar niet voor de troetelkinderen der faam, niet voor de lievelingen der Muzen gelden zal...? Ook die onteerende eer wijs ik voor de groote meesters, wier vaandel ik heden in uw midden verhief, met allen nadruk, ja, met verontwaardiging af. Het bekende: hoe grooter geest enz., moge soms als uitzondering worden gezien, ten | |
[pagina 32]
| |
regel kan en mag die monsterspreuk nooit worden gemaakt! Neen, wat ik begeer, maar wat ik dan ook recht meen te hebben om te vorderen, het is: rechtvaardigheid! Billijke waardeering! verhoogd en verwarmd, kan het zijn, door een weinigje liefde, door een vonkje dankbaarheid! Mij dunkt, die liefde, die dank, - wij zijn ze den Dichter schuldig. Wat geeft hij ons? Het beste wat hij heeft; zijn geest, zijn hart, zijn gemoed, zijn geweten, zijn beter Ik, - hij geeft zichzelven. Bulwer omschrijft de gave des Dichters aan zijne lezers aldus: ‘Wij geven alles, wat wij naar ons ideaal hebben geschapen onze edelste begeerten; de visioenen, die ons bezoeken; al onze droomen van deugd; de geheele Celata Venus (de verhulde schoonheids-godin) die den eenzamen Ida-berg van ons hart bewoont....’ Hebt eerbied, weest erkentelijk voor die gave! O hoeveel schoone uren, maar vooral, hoeveel verhevene gedachten, edele gevoelens, heilige voornemens zijt gij, onder de leiding van uwen genius, aan 't genie van den Dichter naar uw hart verplicht! Wij weten, dat het lichaam, waarin wij wonen, gevormd is uit de elementen, die ons omringen: uit de lucht, die wij inademen, het brood dat ons voedt, het water dat ons laaft; en wij danken voor al die gaven de alma mater, de groote moeder Natuur, die ons aldus telkens het leven vernieuwt. Maar nu, gelijk onze lichamelijke mensch een produkt van al die stoffelijke bestanddeelen is, zoo bestaat ook onze intellectueele, zedelijke en geestelijke mensch niet geheel uit en door zich zelven. Ook hij wordt onophoudelijk door allerlei ons van buiten toekomende geestelijke invloeden, stemmen, werkingen, gevoed en gevormd. En onder | |
[pagina 33]
| |
die tweede vaders van ons hooger leven, beslaan de boeken, die wij lezen, een groote plaats. Wat zijn boeken? Milton zegt: ‘Geen doode voorwerpen zijn het: neen! Ze bevatten in zich een levenskracht, die hen even werkzaam maakt als de ziel, wier kroost ze zijn. Zij bevatten in zich het zuiverst extrakt. Ze zijn het levensbloed van een superieuren geest.’ Maar is dat waar, wat zijn we dan niet verschuldigd aan de boeken, die ons zulk een levensbloed en levensgeest hebben ingestort? Stilling zegt ergens: ‘Toen ik Herder leerde kennen, gaf hij mij den stoot tot een eeuwige beweging.’ Maar gelijk Herder in levenden lijve Stilling bezielde tot een nieuw leven, is dezelfde Herder, sprekende in zijne werken nadat hij gestorven is, voor duizenden en tienduizenden mede de oorsprong en werkmeester van zulk eene bezieling geweest. O wondermacht van het genie! Het deelt in het voorrecht, dat God den ouderen, als scheppers onder hem, bedeelde. Terwijl ze zelven voorbijgaan, leven ze voort in het kroost, aan wie zij hun leven als hebben overgedragen. Het graf van Herder is in de slotkerk te Weimar; maar de kinderen zijns geestes wandelen in eeuwige jeugd en schoonheid onder de menschen om, en verwerven van allen, die een oog en een hart voor zijn werk hebben, een blik van liefdevol aandenken voor hunnen vader, wiens hart onder het koude marmer rust. Als Parker in Italië sterft, roept hij zijn vriendin Miss Cobbe bij zijn leger, en terwijl hij haar bij de hand neemt, fluistert hij: ‘Ik heb u iets te zeggen: er zijn nu twee Theodore Parkers; de een sterft hier in Italië; maar de ander, hem heb ik in Amerika geplant. Die zal leven en zal mijn werk voortzetten en voltooien!’ | |
[pagina 34]
| |
Verstaat gij dat? Kent gij dat? Maar immers hebben wij allen onze lieveling-auteurs, boven wier beeld wij in onzen geest een immortellenkrans hebben opgehangen, gelijk wij dat nu en dan in de sterfhuizen zien. Houdt dien krans versch en rein! Maar toont ook uwen eerbied voor de bekransten, in de zachtmoedigheid, in de grootmoedigheid, waarmede gij over de gebreken en zwakheden, die misschien eens hun karakter min of meer ontsierden, over datgene, dat wij met een zoo weemoedig, aandoenlijk woord ‘iets menschelijks’ plegen te noemen, een bedekkenden sluier spreidt. Chateaubriand zegt: - ‘Wachten wij ons op de afdwalingen te schimpen, waarin die machtige geesten soms vervallen zijn. Volgen wij Cham, den gevloekte, niet na. Spotten wij niet, als wij hem naakt en slapende zien in de schaduw der arke, hem, die gestrand is op de bergen van Armenië, hem, den eenigen en eenzamen zeebouwer op de wateren van den grooten afgrond! Hebben wij eerbied voor dien zeeman van den zondvloed, die de schepping vernieuwde na de uitputting van de watervallen des hemels. Als vrome kinderen, door den Aartsvader gezegend, bedekken wij hem eerbaarlijk met den mantel onzer liefde.’ Er is iets schoons en groots in de piëteit, in de vereering der kinderlijke liefde, ja, ook in de buitensporigheid der liefde, die vaak het kind blind voor de gebreken zijner ouders doet zijn. Maar nu, wat ik in zulke harstochtelijk liefhebbende kinderen vond, dat wil ik ook - althans eenigszins - in hen ontmoeten, die erkennen, dat er geesten zijn, die door hunnen op hen geoefenden invloed, eens vaders recht op hen hebben. Neen, voorwaar! ik zal de hachelijke taak niet op mij | |
[pagina 35]
| |
nemen, om elke bladzijde in Da Costa's laatste werk: De Mensch en de Dichter Bilderdijk goed te pleiten. Maar waar is het hart, dat ongevoelig kan zijn voor het eerwaardig beginsel, waaruit de eenzijdigheid des jongers voor den Meester is voortgekomen, en dat zich op zoo hartaangrijpende wijze uitspreekt in dat motto vóór den bundel: Indien ik u vergete...! Maar hebt gij u dat herinnerd, dan manum de tabula! als het er op aankomt Da Costa's hart en geweten te meten aan het beeld, dat hij van zijn grooten Meester ontwierp, of hem te gispen over den maatstaf, daarbij door hem gebruikt. Dat beeld is ten deele geïdealiseerd, ik geef het gaarne toe: ik verlang ook niet, dat gij het voor een gelijkend portret (gelijk b.v. het portret van Bilderdijk door Hodges) houden zult: ja houdt het - waarvoor gij wilt! maar nog eens: Waardeert de liefde van den discipel voor den Meester, die hem meer dan een vader was! Waardeert het, zooals gij de Génestet waardeert in zijn In memoriam ter eere van zijn welsprekenden leermeester Abraham des Amorie van der Hoeven. Waardeert het, zooals gij Professor Quack waardeert in zijn met zulk een bezield crayon geteekende schets van dien prachtigen torso: Martinus des Amorie van der Hoeven. Er zijn weinig woorden van Sainte-Beuve, die ik zoo lief heb als het woord: ‘Wat het schoonste op aarde is na het genie? Het is het vermogen om het met tranen te gevoelen en te bewonderen.’ Maar heerlijk is 't almede, als God een hart ons schonk,
Dat mee gevoelen kan, wat Harpenaars gevoelen,
Dat mee waardeeren kan, wat Kunstenaars bedoelen,
En aller lichten Bron kan danken voor die vonk!
| |
[pagina 36]
| |
Laat dat woord bij ons weerklank vinden. Mevrouw de Stael, zoo beweert men, heeft gezegd: Tout comprendre ce serait tout pardonner. Maar de tolk van Een, die nog boven haar staat, heeft ons geleerd: ‘De liefde bedekt alle dingen; zij gelooft alle dingen; zij verdraagt alle dingen; zij hoopt alle dingen; zij vergaat nimmermeer.’ Die liefde, die de band is der menschelijke maatschappij, zij doe haren verzachtenden en koesterenden invloed gevoelen ook in de wereld der kunst; zij leere ons zacht te zijn voor de zwakheden der sterken, die menigmaal, als de ziekte der pareloester, de oorzaak zijn van het kostbaar produkt, dat er uit voortkomt. Die liefde doe ons op het graf der Meesters, die ook wij als onze Meesters erkennen, denken aan dat: o Da Costa o mijn meester! o mijn vader! - zij doe ons op hun graf een eerzuil stichten, waarin het gevoel, beiden van onze minderheid tegenover hen en van onze verplichting en dankbaarheid jegens hen spreke: een eerzuil als die, welke de zoon van Buffon, op het graf van zijn vader, op het kerkhof van Père Lachaise te Parijs plaatste, en waarop hij het schoone opschrift stelde: Excelsae turri humilis columna. Voor den verheven toren deze nederige zuil! |