| |
| |
| |
Voorbericht.
Wie niet gansch gedachtenloos daar heen leeft, maar nadenkt over hetgeen hij ziet en hoort; wie daarbij de gewoonte heeft, aan de gedachten, die in zijnen geest oprijzen, of die de beschouwing der dingen rondom in hem oproept, althans nu en dan, eene gestalte en vorm te geven, nu eens in de taal der inspiratie, in poëzij, dan weer in de gewone dagelijksche spraak des menschelijken levens, in proza; hij ziet, bijna zonder dat hij zelf het bemerkt, al gaande weg de vliegende bladen, waarop hij zijne denkbeelden als neerwerpt, oprijzen tot eenen kleinen stapel papiers, die na verloop van eenigen tijd genoegzame stof oplevert om er een gemengden bundel van rijm en onrijm uit samen te stellen, welken hij gaarne aan zijne geestverwanten en vrienden, van wie hij sympathie verwacht en op wier sympathie hij prijs stelt, in handen geeft.
En wanneer dan bij dien innerlijken wensch om zich
| |
| |
aan anderen mee te deelen eene opzoekende stem der vriendschap van buiten komt, die aan het nog zwevend voornemen van zulk eene openbaarmaking den beslissenden stoot geeft, dan wordt de laatste daartoe vereischte stap al spoedig gedaan: de losse bladen worden verzameld, ter perse gegeven - en het nieuwe boek is daar!
In deze weinige woorden is ook de geschiedenis der wording vervat van de twee deelen Dicht en Ondicht, die hierbij aan het lezend vaderlandsch publiek worden aangeboden.
Dicht en Ondicht. Misschien is er in deze samenvoeging iets, wat in deze dagen bij sommigen mijner lezers eenige bevreemding verwekt. Het is toch zoo, dat het in onzen tijd min of meer ongewoon is geworden, op deze wijze proza en poëzij in éénen band te vereenigen en als dooreen te mengen. Toch was dit in vorige dagen, bij een vroeger geslacht, alles behalve zeldzaam of vreemd. Met name in den kring van Bellamy en zijne kunstvrienden, bij Van Alphen, Kleyn, Ockerse en anderen meer, zag men zulk eene vereeniging gaarne, en gaven die daarvan schoone proeven in het licht. Ik wil mij hier niet tot scheidsrechter opwerpen ter beslissing van de vraag, in hoeverre zulk een samenvoeging al of niet goed te keuren of te verkiezen zij. Ik kan alleen zeggen, dat zij mij toelachte, en dat te meer, omdat, zonder een vooropgevat plan daartoe, het gelijktijdig ontstaan van opstellen in gebonden en ongebonden stijl,
| |
| |
die in mijne portefeuille van zelf tot eenen gemengden bundel werden, voor mij nu eenmaal een feit was. Ik meende daaraan grond, indien al niet het recht te mogen ontleenen om tot de goede oude gewoonte weer te keeren, en alzoo, in éénzelfden band broederlijk vereenigd, den lezer te geven wat ik had, en zooals ik het had.
Dat daaruit in den vorm van mijn boek een zekere bontheid en tweeslachtigheid ontstaan zou, kon ik mij zelven niet verbergen; maar wat kwaad daarin stak, gelukte het mij niet zoo spoedig in te zien. Trouwens, ook in meer dan éen opzicht moest eene verzameling van opstellen, met zoo verschillend doel vervaardigd en uit zoo verschillende geestesstemmingen geboren, wel een Allerlei vormen, waarin de klassieke wet der eenheden alles behalve geëerbiedigd werd. En dat dubbel, omdat nog bovendien tusschen de geboorte van sommige van die opstellen eene vrij groote ruimte van tijd ligt, en uit dien hoofde ook op dezen bundel het bekende en meermalen aangehaalde woord van Göthe toepasselijk is:
Was eine lange weite Strecke
Im Leben vom einander stand,
Das kommt nun unter Einer Decke
Dem guten Leser in die Hand.
De goede lezer - hoop en vraag ik - hebbe met die verscheidenheid, nu zij eens alzoo bestaat, vrede! - Toen men Washington Irving, bij de beraamde uitgave van zijn beroemd Schetsboek, tegenwierp, dat het te veel van allerlei door elkander bevatte, bemoedigde hem
| |
| |
een vriend met de opmerking, dat men, voor een gemengd publiek schrijvende, niet wel hopen kon, dat alles aan elken lezer zou voldoen. Zoo een werk slechts iets bevatte wat dezen, en weder iets wat genen behaagde, dan had men, zijns oordeels, zich van zijn schrijversplicht, in zooverre het zulke boekskens als het door hem gegevene betrof, al vrij wél gekweten. ‘Zelden toch,’ vervolgde deze, ‘zetten wij ons aan tafel met een gelijken smaak voor al de zich daarop bevindende gerechten: de een heeft, met zijn zoogenaamd kieschen smaak, een afkeer van een gebraden speenvarken; het woord spek klinkt hem veel te gemeen: de ander verklaart, dat gekruide spijzen allernadeeligst zijn: een derde kan den reuk van wildbraad niet verdragen: een vierde durft geen fruit nuttigen; zij verkoelt te veel. Zoo wordt elk gerecht op zijne beurt gevonnisd en veroordeeld; en nochtans komt er midden onder dat vonnissen en veroordeelen, zeer zelden een enkele schotel van de tafel, die geheel onaangeroerd is gebleven; van de meesten hebben dezen en genen der gasten zelfs met grooten smaak gegeten.’
Aldus indertijd Washington Irving, en de uitkomst heeft zijne verwachting in geenen deele gelogenstraft. Verre van mij de verwaandheid om te denken, dat mijn werk het gunstig lot van het zijne ook maar eenigszins zou deelen; het zal genoeg zijn, indien de juistheid van zijne opmerking ook mij, bij het onthaal van deze versche pennevrucht, althans eenigermate ten goede komt.
Om bij het overzicht van een zoo veelsoortig geheel
| |
| |
den lezer een weinig te gemoet te komen, heb ik den inhoud in vier rubrieken verdeeld. Ik verwacht echter, dat de ervaring, die ik op dit punt, bij mijne overleggingen met mijnen hooggeschatten vriend den uitgever van dezen bundel had, ook elders wel eens kon terugkeeren: dat men namelijk, lezende, van oordeel is, dat dit of dat vers of proza-opstel beter in eene andere rubriek zou thuis behooren: daaruit blijkt dan alleen, dat, bij de waardeering en proeving van den inhoud van zulk een opstel, schrijver en lezer zich op een verschillend standpunt hebben geplaatst, en het ter beschouwing gegeven voorwerp als uit een ander venster hebben gezien.
Ik durf echter vertrouwen, dat dit verschil aan den indruk van het geheel niet schaden, en in elk geval de door mij zoozeer begeerde overeenstemming tusschen mij en mijnen lezer niet storen zal.
Doch waartoe meer? De oude bekende waarheid geldt ook hier, geldt ook voor mij:
Pro captu lectoris habent sua fata libelli.
Ik heb geen reden om te vreezen, dat men strenger of harder voor mij zijn zal, dan de eischen der, ook door mij in dezen zelfden bundel gehuldigde en verdedigde rechten eener billijke kritiek gebieden. Zoo al niet een bedorven kind dier kritiek, ben ik van den beginne toch ook alles behalve een slachtoffer van hare overmatige gestrengheden geweest. Ik kan niet verwachten, dat, waar men den aankomenden jongeling zoo bemoedigend tegenkwam; waar men den man menigmaal zoo verschoonend
| |
| |
bejegende; men den oudere van jaren, in den herfsttijd van zijn uitwendig en letterkundig leven, over sommige vlekken of dorre plekken op dit najaarslover al te ongenadig vallen zal. Hoe dit zij, men neme deze letterkundige gave aan als een blijk, dat, wat ook in den loop zooveler jaren van buiten of van binnen bij hem veranderd moge zijn, de schrijver aan zijne eerste liefde voor letteren en kunst, en in het algemeen voor het Schoone in elken vorm, steeds getrouw is gebleven, en ook in dit bundelke schrifts het beeld wenscht te dragen van het ‘Madeliefjen’ van onzen Beets, dat reeds naast de Maartsche violen bloeide, maar ook nog tusschen het late nagroen het hoofd blijft opheffen, en, al naderen zelfs de winterstormen, den lof verdient en ontvangt:
Glimlachend ziet gij 't woeste spel,
En groet den kortsten dag nog wel,
Van tusschen gele bladeren!
Herfstmaand, 1874.
H.
|
|