| |
Woensdag 18 december 1940
Alweer een 18; de achtste; wie had dat verwacht, toen ik vertrok? en hoevele zullen er nog moeten komen, vóór we weer samen zijn?
Maar toch, als ik de situatie van onze zaak nu vergelijk met die van 18 Juni, toen 't lot ook van Engeland bezegeld scheen, moeten wij dankbaar zijn voor hetgeen reeds is bereikt in die maanden en bewondering hebben voor het modderende, trage, zelfingenomen, taaie, moedige, vriendelijke Engelsche volk.
Ik geloof niet meer, dat het den oorlog gaat verliezen, doch kan het hem winnen. Daar zie ik nog altijd geen kans voor, tenzij de toestand in Duitschland nog veel slechter is dan wij meenen. Het antwoord voor hen, die ons arme land niet jarenlang willen zien betrokken in een hardnekkigen strijd om de wereldmacht van Duitschland en Engeland,
| |
| |
met honger en wanhoop en ontreddering in Holland blijft: ‘laat Hitler West-Europa geheel vrij laten, dan breekt hij nà den vrede in het Oosten wel den nek’. In een nieuwen oorlog met West-Europa krijgt hij Duitschland niet mee.
Naar aanleiding van het briefje van Prins Bernhard aan Welter (blz. 564Ga naar voetnoot431) over o.m. mijn défaitisme heb ik mijn Minister bijgaande brief geschreven. Wij hebben er [de] heele avond over gediscussieerd, óf ik iets zou doen; vooral Peekema wilde, dat ik mij maar koest zou houden, maar daar denk ik niet aan; wel was ik bereid in mijn brief aan mijn Minister den naam van Prins Bernhard er buiten te laten; hier volgt mijn brief aan mijn MinisterGa naar voetnoot432.
16 december 1940
‘Excellentie,
Eenige dagen geleden heeft U mij aangemaand tot bijzondere voorzichtigheid, aangezien de Britsche Geheime Dienst mij heeft beticht van uitlatingen van ernstig défaitisme.
Hoewel het mij eene voldoening, zij het geen verrassing was, dat Uzelf, die mij al vele jaren kent, geen oogenblik heeft geloofd, dat ik mij aan zulk eene handeling zou hebben schuldig gemaakt, heeft het mij wel diep gegriefd, dat een dergelijke beschuldiging is kunnen worden geuit.
Ware zij aan U overgebracht door het kleine groepje lieden, die hun dagtaak zoeken in het bespionneeren en onverhoord gevangenzetten van hunne landgenooten, ik zou die aantijging voorshands met stilzwijgen zijn voorbijgegaan. Als wij te zijner tijd in Nederland terug zijn, zal ik zeker middelen vinden om mij recht te verschaffen; het uitsnijden uit ons Regeeringsbestel van deze elementen, die de met achterlating van hunne gezinnen hierheen gekomen, hunne beste krachten aan de landszaak gevende ambtenaren belagen, is echter niet mijn taak. Deze lieden zijn echter erin geslaagd voor hun kwalijk bedrijf belangstelling te wekken bij den Britschen Geheimen Dienst, en deze heeft aanleiding gevonden de zaak onder de aandacht van Uwe Excellentie te brengen.
Aangezien ik op een juist oordeel van de Britsche autoriteiten te mijnen opzichte wel prijs stel, en ik het zeker niet uitgesloten acht, dat deze losse beschuldigingen ook enkele van Uwe ambtgenooten zouden bereiken, kan ik de zaak, na kennisneming van Uwe aanmaning, geenszins als afgedaan beschouwen en ik veroorloof mij derhalve Uwer Excellentie beleefd doch met aandrang te verzoeken dezen brief aan Uwe ambtgenoot van JustitieGa naar voetnoot433, als chef van onzen eigen Inlichtingendienst, te
| |
| |
willen doorzenden met verzoek daaraan wel zijn volle aandacht te willen schenken.
Mijne eer en mijn goede naam als Nederlander en als ambtenaar zijn nu eenmaal in het geding gebracht en mitsdien moet ik aandringen op een onverwijlde en volledige rehabilitatie.
Wat nu de beschuldiging zelf betreft, ik heb voor mijzelf nauwgezet nagegaan, wat daartoe aanleiding kan zijn geweest.
1 In September 1939 heeft Uwe Excellentie mij opgedragen naar Londen te gaan waar ik, tezamen met den heer Lamping bijkans acht maanden lang onderhandelingen heb gevoerd teneinde faciliteiten te verkrijgen voor de behoeftenvoorziening van Nederland van overzee; wij zijn daarin, naar het ons kenbaar gemaakte oordeel van de Regeering, goed geslaagd en ons arme Vaderland ondervindt daarvan zelfs nu nog de voordeelen. Wel vonden de Britten ons vaak al te strikt-neutraal, terwijl men in sommige Haagsche kringen van oordeel was, dat wij de zaken langzamerhand te zeer door een Engelschen bril waren gaan zien. Van défaitisme aan de Nederlandsche zaak ben ik echter in dit verband nimmer beticht.
2 Bij den inval van Duitschland in Nederland was ik sedert enkele weken eindelijk weer bij mijn gezin teruggekeerd: op 14 Mei jl. verzocht U mij, met enkele collega's, aanstonds naar Londen te komen om U terzijde te staan bij het Opperbestuur van onze Overzeesche Gewesten; aan dien oproep heb ik in 's Lands belang gevolg gegeven. Sedertdien heb ik, met inzetting van al mijn krachten, getracht onder Uwe leiding de economische belangen van Indië te behartigen en die behartiging te koppelen aan het als goed Nederlander dienen van de geallieerde zaak. Deze arbeid bracht onder meer mede voortdurend en moeilijk overleg met de Britsche instanties en met Indië. Het schijnt niet wel aannemelijk, dat ik mij bij de talrijke besprekingen, welke ik in al deze maanden over deze zaken heb gevoerd, in défaitistischen zin zou hebben uitgelaten. Ik hoop trouwens, dat Uwe Excellentie zal willen bevestigen dat ik in deze werkzaamheid voor ons Rijk, voor Indië evenals voor het Britsche Rijk, niet onbelangrijke resultaten heb kunnen boeken.
3 Ik heb in kleinen en vertrouwden kring meermalen mijne teleurstelling tot uiting gebracht over de wel eens serviele houding van verschillende van onze Regeeringsinstanties tegenover Britsche autoriteiten, waardoor naar mijn stellige overtuiging helaas herhaaldelijk aan de Nederlandsche zaak ernstige en gemakkelijk vermijdbare schade is toegebracht; desgewenscht zou ik hiervan voorbeelden kunnen noemen. Ik gevoelde mij tot deze critiek gerechtigd als goed kenner van de Britsche mentaliteit en van de Britsche ambtelijke verhoudingen en voorts in verband met de omstandigheid, dat ik in mijn eigen werk met
| |
| |
een ander en meer zelfbewust optreden zonder uitzondering resultaat heb verkregen, evenals trouwens al die Nederlandsche regeeringspersonen, die eenzelfde gedragslijn hebben gevolgd: bezadigd en vriendschappelijk, doch vastberaden en openhartig voor de Nederlandsche zaak opkomend, daarbij blijk gevend haar te willen bezien in het kader van de “common cause”.
Ik vermeld dit punt iets uitvoeriger, omdat ik tot mijn leedwezen weet, dat er onder ons zijn, die het krachtig bepleiten van Nederlandsche belangen geneigd zijn als défaitistisch te beschouwen; het verdient opmerking, dat zulk eene opvatting onder de Britten zelf zeker niet bestaat en dat zij slechts respect hebben voor dengene die, evenals zijzelf, voor de nooden van zijn land met beslistheid en overtuiging opkomt.
4 Ik ben natuurlijk steeds van oordeel geweest dat de oorlog met onze medewerking geen einde zal mogen nemen voor de volledige onafhankelijkheid van ons land zal zijn verkregen en de volledige integriteit van ons grondgebied in Europa en overzee zal zijn gewaarborgd. Hiervoor mag van ons allen, in bezet Nederland, in Indië en hier, elk offer van leven en lijden, onbeperkt naar omvang en tijdsduur, worden gevergd.
Ik meen echter in gemoede tevens, dat het oorlogsdoel van ons land niet verder kan gaan dan hier aangegeven; met name ben ik van oordeel, dat het niet verantwoord zou zijn, als onze Regeering, nadat voor afzienbare toekomst waarborgen zijn verkregen voor de volledige vrijheid van West-Europa, anders dan noodgedwongen zou blijven deelnemen aan een oorlog, die jarenlang wordt voortgezet voor zuiver ideologische doeleinden, voor de vernietiging van Duitschland of van het Duitsche regime, of voor het herstel van staten, die door Duitschland in Midden- of Oost-Europa zijn overweldigd; ook dat zijn respectabele doeleinden, doch zij behooren niet tot onze taak.
Voor mijzelf, zooals voor tallooze andere Nederlanders, zou het eene onuitsprekelijke voldoening zijn, als men erin zou slagen “to lift the curse of Nazism off the brow of humanity”. Als dit binnen afzienbaren tijd mogelijk zou blijken, dan zal ik daaraan ook met volle toewijding en opgewektheid mijn kleine aandeel blijven bijdragen.
Maar ik kan niet gelooven, dat wij daarvoor ons volk nog jaren, zooals sommigen in eigen kring met zorgwekkende zorgeloosheid verklaren te willen, aan uithongering, bombardementen, Duitsche overheersching, propaganda, vexaties en interneering van onze beste menschen mogen overlaten, het geleidelijk latende rijp worden voor wanhopig anarchisme, physieke uitputting en geestelijke ontreddering. Misschien zal dit alles onvermijdelijk zijn, want wij zitten nu eenmaal in het Britsche schuitje en kunnen en mogen daar zeker niet alleen uitstappen,
| |
| |
doch wij moeten den Britten mededeelen, dat dit niet onze wensch is.
Dit zijn mijne denkbeelden, welke ik, alweder in kleinen en vertrouwden kring, ook tegenover Britsche vrienden, meermalen heb verkondigd.
Het wil mij in gemoede voorkomen, dat een dergelijk inzicht gebaseerd als het is uitsluitend op mijn bezorgdheid en mijn liefde voor mijn land en volk, door verantwoordelijke personen onmogelijk als défaitistisch kan worden beschouwd.
Ik kan daarom niet aannemen, dat mijne Regeering zal dulden, dat hare ambtenaren vanwege dergelijke denkbeelden zouden worden aangetast in hun goeden naam en mitsdien meen ik te mogen verwachten, dat zij aanstonds maatregelen zal treffen om herhaling van het gebeurde te voorkomen en sycophanten, die zich aan dit bedrijf hebben schuldig gemaakt, op gestrenge wijze tot de orde zal roepen.
Met de meeste hoogachting heb ik de eer te zijn van Uwe Excellentie de dienstwillige’, |
-
voetnoot432
- Niet aangetroffen in het Londens Archief van het ministerie van Koloniën.
|