Het dagboek van dr. G.H.C. Hart
(1976)–G.H.C. Hart– Auteursrechtelijk beschermdZondag 7 juli 1940Ik kon het niet langer met mijzelf overeenbrengen die impotentie en lijdelijkheid en incompetentie van het Kabinet als zoodanig aan te zien en zond Minister Welter de volgende notaGa naar voetnoot50:
‘Excellentie, U heeft mij vergund voor U een overzicht samen te stellen van de oorzaken van de onbehagelijkheid, die zich in toenemende mate meester maakt van de thans in Londen vertoevende Nederlandsche ambtenaren. Men wordt zich bewust, dat het der leiding aan daadkracht en denk- | |
[pagina 33]
| |
kracht in het beleid, aan begrip van onze situatie, aan karakter tegenover de Britsche autoriteiten, aan zin voor billijkheid tegenover hare eigen ambtenaren ontbreekt. Ik ben overtuigd, dat dit bewustzijn zich niet slechts uitstrekt tot de ambtenaren; ik vrees, dat het zich ook niet tot de Nederlanders beperkt; het is voorts nauwelijks mogelijk, dat vertrekkenden naar onze overzeesche gewesten hunne sombere ervaringen te Londen op de lange zeereis zouden vergeten; het is niet verwachtbaar tenslotte, dat de Regeering in Nederland zelf eerbied en toegenegenheid blijft genieten, indien zij daartoe niet zeer stéllige en sprekende aanleidingen kan geven. Ik weet, dat deze zaken Uwe volle aandacht, sympathie en bezorgdheid hebben en dat het volgende slechts in het feit van de opsomming en nevenstelling U iets nieuws kan brengen. Voor mijn vrijmoedigheid maak ik in de gegeven omstandigheden maar geen verontschuldiging. Bij de beoordeeling van de teleurstelling van de ambtenaren, die bij sommigen reeds bezig is te veranderen in doffe woede of hopeloosheid, dient men te bedenken, dat deze ambtenaren van hoog tot laag, evenzeer als de Regeering en op instructie van die Regeering, hunne gezinnen hebben in den steek gelaten om het land hunne diensten te blijven geven: zij zijn daardoor in een positie gekomen, die veel minder gevaarlijk is, doch veel meer deprimeerend is, tot veel meer moreelen twijfel aanleiding geeft, dan die van den soldaat, die naar het front trekt en zijn gezin achter dat front laat. Hoe wordt die moreele twijfel, wanneer men bemerkt, dat zij, die men volgde, niet leiden kunnen? De oorzaken van de onbevredigdheid zijn deels belangrijk, deels zéér onbelangrijk; er zijn er, die slechts aan enkelen bekend zijn en dus slechts enkelen bezighouden; er zijn andere, die naar ik meen te weten, vrijwel allen hinderen, behalve wellicht enkelen, die zóó hoog gezeten en zoo diep verslagen zijn, dat de werkelijkheid aan hen voorbijgaat. Van de grieven moge ik een aantal opsommen. 1 De ‘groote’ kwestieGa naar voetnoot51 roer ik hier niet aan: Goddank is zij slechts enkelen bekend; doch die enkelen heeft zij zóó diep geschokt, dat zij zich afvragen, wat hun hoogste plicht tegenover hun land hun thans gebiedt, een vraag, welke zij nog niet hebben kunnen beantwoorden. 2 Er is een wassende ontstemming over de Britsche bombardementen van ons goede land en over de dreigende uithongering van onze landgenooten tengevolge van de Britsche blokkade. | |
[pagina 34]
| |
De rechtmatigheid of onvermijdelijkheid van die krijgshandelingen in het kader van de Britsche oorlogvoering in het midden latende, vraagt men zich met ontsteltenis af, of onze Regeering dat alles lijdelijk aanziet. Eenen kleinen kring is het bekend, dat er eenige dagen geleden op niet nader omschreven wijze bij de Britsche Regeering bezwaar moet zijn gemaakt; er schijnt geen sprake te zijn geweest van een ‘vlammend protest’, terwijl de gebruikelijke note verbale, die juist in dit geval een belangrijk document voor de toekomst zou zijn geweest, niet schijnt te zijn achtergelatenGa naar voetnoot52. Men kan niet ontkomen aan den indruk, dat sommigen beducht zijn, dat stappen in het belang van onze landgenooten in bezet gebied, als blijk van pro-Duitsche of N.S.B.-neigingen zouden kunnen worden geïnterpreteerd. 3 Vrijwel niemand weet, of onze Regeering eenige wezenlijke belangstelling heeft voor reliefwork in Holland: na twee maanden, waarin over dergelijke belangstelling niets is bekend geworden, is eenige twijfel aan hare verkwikkende warmte niet verwonderlijk. Aan kleinen kring wederom is het bekend dat men reeds lang geleden contact ten deze heeft gezocht met H.M.'s Gezant te WashingtonGa naar voetnoot53, die ondanks herhaald rappel, niet antwoordt en toch gehandhaafd wordtGa naar voetnoot54. Over hetgeen nu staat te geschieden, hoort zelfs de kleine kring van insiders niets, wellicht omdat er niets te hooren valt. Evenmin is er iets bekend van eenig overleg met de Britsche Regeering over de mogelijkheid om met eigen geld levensbehoeften naar Holland te sturen door bemiddeling van het Roode Kruis. Misschien zou dat lukken - voor de Duitschers zou het geen nadeel beteekenen, ook als zij zich zouden moeten verbinden de levensmiddelen in Nederland te laten - misschien - vermoedelijk - lukt het niet, doch rien ne faut réussir pour entreprendre. De Noren schijnen wél met iets bezig te zijn en misschien, dat wij op hun voorbeeld tenslotte ook eens op informatie uitgaan. Doch het is reeds bekend, dat eventueele mogelijkheden door ons op bescheiden en zuinige schaal zouden worden benut: voor een spectaculair besteden van eenige tientallen millioenen (enkele procenten van den Nederlandschen goudschat) leent de tijd zich niet en is de nood in Holland klaarblijkelijk nog niet hoog genoeg gestegen. Dat goud is vagelijk bestemd voor ‘reconstructie-doeleinden’, als wij allen weer gezellig en vrij in Holland zitten, al is ons volk dan wellicht, | |
[pagina 35]
| |
tengevolge van betere zorg van Duitsche zijde, grootendeels genazificeerd. 4 In vrij ruimen kring heeft men vernomen, dat de behandeling van onze soldaten, van ons nieuwe legioen, van wie velen dapper tegen groote overmacht, ongesteund door hun huidige cipiers, hebben gevochten, alles te wenschen overlaat: tot voor kort, zoo wil het 't bijkans ongeloofelijke verhaal, werd ons kamp door Engelsche schildwachten bewaakt, inplaats van door een Engelsche eerewacht gehuldigdGa naar voetnoot55. Het argument schijnt te zijn vrees voor fifth column activiteit: men vergeet, dat ‘intra muros peccatur et extra’Ga naar voetnoot56. Alle teekenen wijzen erop, dat de pourriture interne in Engeland grootere afmetingen heeft aangenomen dan in Nederland. 5 Men heeft vernomen, dat onze Hollandsche soldaten de eer zullen genieten den wapenrok van His Britannic Majesty te dragen: hun eenig bewijs van Nederlanderschap zal hun letterlijk op de mouw worden gespeld. De uniform zal vermoedelijk minder van die der Engelschen verschillen dan die der Australiërs: dominion status in de Britsche Commonwealth of Nations heeft Nederland dus nog niet geheel bereikt. ‘Het kan niet anders’ is het antwoord, dat men aan onze militaire autoriteiten geeft en die slikken dezen onzin goedmoedig. Want het is natuurlijk onzin, dat men in het land van Bradford en Leeds, het land par excellence van de wollenstoffenfabricage niet een soldatenlaken zou kunnen maken, dat aan ons Hollandsch grijs-groen herinnert. Gouden en gelen chevrons voor onze onderofficieren en korporaals zijn in dit land van geborduurde en gegalonneerde gardenuniformen niet te verkrijgen: daarom zullen zij de Engelsche onderscheidingsteekenen moeten dragen: deze vrij onbelangrijke zaak heeft symptomatisch zeker beteekenis. 6 In kleinen kring alweder is bekend, dat onze eigen vlieginstructeurs niet worden aangewezen voor de opleiding van onze leerling-vliegers: misschien is hiervoor een aanvaardbare reden, doch in het kader van het geheel maakt het een onprettigen indruk. 7 De geruchten, als zouden onze vliegers naar New Foundland worden verbannen, hebben degenen die dat vernamen pijnlijk getroffen: de Nederlandsche luchtmacht, die in den vijfdaagschen veldtocht meer vijandelijke vliegers neerhaalde dan welk land ook in welke evenlange periode van den oorlog tot dusverre, schijnt beter te hebben verdiend. Goddank is de Minister van DefensieGa naar voetnoot57 dit eens. | |
[pagina 36]
| |
8 De geruchten gaan, dat onze Koninklijke Luchtvaart Maatschappij met haar ongeëvenaarde wereldreputatie, indien het haar vergund ware geweest, weder een stuk van het Europa-Indië traject te bevliegen, op elk toestel een Engelsch hulp-vlieger als dwarskijker had moeten gedoogen als straf voor het onoirbare gedrag van enkele Nederlandsche piloten in de WestGa naar voetnoot58: aan de mogelijkheid, dat een loyale Nederlander wel eens een deloyalen Engelschman zou moeten schaduwen is zelfs niet gedacht. 9 Over enkele dagen is het kleine corps Nederlandsche ambtenaren gedurende twee maanden in Londen werkzaam in dienst van de Nederlandsche zaak, en dus, tot op zekere hoogte, in die van de Engelsche. Nog steeds zijn zij onderworpen aan de beperkende en vernederende bepalingen, die voor ‘aliens’ gelden; zij worden mitsdien behandeld als onbetrouwbare, althans verdachte pariah's van de samenleving. De Franschen genieten de privileges van een bijkans-angelsaksischen status, evenals eenige leden van de Netherlands Shipping and Trade Committee, die zoo onbehoorlijk en verstandig zijn geweest geen gebruik te maken van de vlotte en hulpvaardige bemiddeling van H.M.'s Gezantschap. De maandenlange onvermoeide pogingen van Jhr. Michiels van Verduynen en Ir. Bonthuis van Bezuidenhout hebben tot dusverre tot geen enkel resultaat geleidGa naar voetnoot59. 10 Er zijn nog vele andere grieven van minder beteekenenden aard en griefjes, die de ambtenaren zelf betreffen: het eindeloos heen en weer praten over toelagen; over evacuatie en tafelgerei in het kosthuis; ministers, die salarissen uitrekenen en hotelrekeningen verifieeren; stoelen huren en telefooncentrales organiseeren; men kan dat alles beter in het licht van de groote grieven met den mantel der vergetelheid, zoo niet der liefde bedekken. De overtuiging wint veld en is bij velen allang gevestigd, dat onze Regeering hier in Engeland eenvoudig in de lucht hangt; dat zij geen enkel gezag geniet; dat zij als zoodanig niets van de Britsche mentaliteit begrijpt en zelfs voor een groot deel de taal niet verstaat: dat zij geen en- | |
[pagina 37]
| |
kel contact heeft met de leiding van onze bondgenooten, noch met hen, die het land regeeren, noch met hen, die den oorlog voeren; dat de Britsche Regeering niet de minste aanleiding, dus ook niet de minste neiging heeft met de onze rekening te houden; dat zij de heel sporadische rechten, die uit onze gehavende souvereiniteit voortvloeien met voeten treedt, niet uit boosaardigheid of uit hoovaardig[heid], doch omdat die rechten, evenmin als de Regeering zelve, haar opvallen; dat wij noch hier, noch in het overige buitenland, noch in onze legatie hier, noch in onze posten overzee informatiebronnen bezitten van eenige waarde; dat wij die informatiebronnen ook niet bezitten in andere contacten en dat wij ook geen moeite doen om die te verwerven, ook niet in ons eigen land. Men geve de schuld van dit alles vooral niet aan de Britten: zij ligt geheel bij onszelf. Voor hem, die over dit alles nadenkt is er slechts reden tot diepe droefheid, vooral als hij beseft, hoe geheel anders dit alles, bij al onze ellende en smaad en vernedering en verslagenheid zou kunnen zijn. Wij weten, dat enkele ministers geheel anders zouden willen, doch dat de meerderheid is geslagen met een onoverwinlijke zielloosheid, daadloosheid, stijlloosheid, met een gemis aan verantwoordelijkheidsbesef en zin voor de beteekenis van hun plaats in de Nederlandsche historie, die daarom niet over hen zal behoeven te oordeelen. De flakkerende kaars van ons volksbestaan gaat, walmend, uit.....Ga naar voetnoot60’.
De Minister las de nota in mijn bijzijn. ‘Er zit heel veel waars in’, zei hij met een zucht, die boekdeelen sprak. |
|