Den nieuwen Katwycker christelyke Zee-vaert, versien met nieuwe christelijcke gezangen
(1732)–Floris Willemsz. van der Hart– AuteursrechtvrijToon: Ey schoonste Nimph aansiet, &c.
KOmt jonge Jeugt, en wilt op hede pare,
Met Christus Godes Soon,
Hy is het puyck, van al de puyck minnare,
Sijn hooft is met een Kroon,
Der heerlijckheyd verciert, ende beperelt,
Hy is een Koning hoog geacht,
Die zijnen Scepter zwaeyt met macht,
Over de Wereld.
Van Edom, komt dien grooten heer, der heere,
Wiens liefde u bestraelt,
Hy is verciert met wit besprengde kleere,
Van Bos'ra, dese daelt
Uyt 't Hemels Throon, door overtrouwe minne,
Komt kusset dan u weder paer,
En laet dien grooten Middelaer,
Doch troost verwinne.
Hy is begaeft met d'alderschoonste gaven,
Die ymand wenschen kon,
Sijn krullend' hayr, is Kroes-zwart als een Raven,
Sijn oogen als de Son,
Sijn wangen sijn soo rond gelijck granade,
Sijn reuck die ruyckt als Nardus doet,
| |
[pagina 52]
| |
En uyt sijn Mont daer gaet een vloet,
Van Honing-raten.
Sijn Hals is schoon als een Yvoren Tooren,
Die heerlijck is gebout,
Sijn Borsten sijn als jonge Rheen, gebooren,
Tweelingen, in het Wout,
Sijn Rugge is als d'alderhoogste Ceder,
Of als een schoon Cypressen Boom,
Geplant aen eenen Waterstroom,
In groeysaem Weder.
Sijn Beenen sijn als Marmere Colommen,
Op een Saphieren grond,
En zijnen Lof, en Roem die is geklommen,
Boven des Hemels rond,
Over veel duysend draegt hy de banniere,
Sijn Aenschijn is Snee-wit en Root,
En met veel kost'lijckheden groot,
Siet men hem cieren.
Als een bondelke Mirre uytgelesen,
Is hy die u bemind,
In schoonheyd hoog, ja boven al gepresen,
Soodanig is u Vriend,
Soo is u Vrind o Dogters van den Lande,
Ach! mind hem dan met Hert en sin,
En treet met desen Koning in, De echte bande.
Wanneer hy klopt, soo wilt hem haest in laten,
Ja soekt hem in der Nacht,
Gaet uyt en vraegt de Wagters op de straten,
De Wagters van de Wacht,
Segt, hebt gy niet gesien mijn Lief verheve
Mijn Lief die mijne Ziel bemind!
Ey! segt my doch, waer is o Vriend!
Mijn Lief gebleven.
Soekt hem dan dus, op 't voetspoor van de Schapen,
En weyt u Geyten voort,
| |
[pagina 53]
| |
In Godes Kerck by al de Herders knapen
Of in sijn Heylig Woord;
Al daer sult gy gewisselijcke vinden
U troost, u heyl, u levens vreugd,
De Croon en Perel uwer jeugd,
U wel beminde,
Dan sal hy u seer Vorstelijck inhalen
Als sijn wel lieve Bruyd,
En voeren op tot in sijn Bruylofts-zalen,
Alwaer het schoon geluyd,
Der Herpe en der Musikale snaren,
En Cijthers lieffelijck en soet,
Verheugt het hert, en het gemoet,
Der Bruylofts-scharen.
Ach! Hemel-held, o Bruydegom hoog gepresen,
Hoe soet is u Aenschijn,
Wat grooter vreugt sal in u Feest wel wesen,
Wat vreugt sal daer wel zijn,
Geen tong, nog pen, kan sulks na eysch verbreden,
Ach! komt en haelt ons al gelijck,
O Koninck in u Koninckrijck,
Vol vrolijckheden.
Oorlof voor 't laetst mijn wel beminde Vrienden,
Ach! haeckt na dese vreugt,
Verfoeyt de Aerd' en Wereld, die gy dienden,
En offert Godt u jeugt,
Bemint hem, en wilt na sijn wille leven,
dan is die vreugde voor u bereyd,
de Croon der ware heer'lijckheyd
Sal hy u geven.
F. van der Hart. |
|