Den nieuwen Katwycker christelyke Zee-vaert, versien met nieuwe christelijcke gezangen
(1732)–Floris Willemsz. van der Hart– AuteursrechtvrijOp de Wijse: van den 6. Psalm: Wilt my niet straffen Heere, die misdaan heeft, &c.
| |
[pagina 41]
| |
Van gout of blanck beperelt,
Maer 't is een Koninckryck.
Een Koninckryck, wiens Throone
Met veel lof waerde Croone,
En Scepters zijn versien;
Van welcke alle pijnen
Moeten als sneeuw verdwijnen,
Of als een schaduw' vlien.
Die Stadt moet hoog geprese
En lof gesongen wese, Met een verheven stem,
O! Stadt beroemt van famen,
Ten recht voert gy die namen
Van 't Nieuw Jerusalem.
Want binnen uwe Poorten
Zijn alderhande soorten, Van treflykheen bereyt,
Om dat u Goude straten
Soo'n heylb're schat bevaten,
d'Welcke duert in eeuwigheyd.
U floncker ligte pralen
Boven der Sonnenstralen,
Soo suyver als Cristal, U Peerelrycke mueren
Verligten t'aller ueren, Het gantsche Aardsche dal.
De twaalf Fondamenten
Dien lofwaerde Tenten Rontom hebben bemuert,
Die sijn aen alle kanten, Omset met Diamanten,
En kost'lyck Geborduert.
De Peer'len en Robijne,
Die in u Poortenschijne, Verzwacken ons gezigt,
U Glans is vol van luyster,
Sy tintelt in het duyster,
Ver boven 't Sonne-ligt.
Geluckig zijn de geene,
Die u roemrijke Stene,
En Perel-praal begeert,
En die hier soo lang slaven,
Tot dat sy in u Haven Sijn wel gearriveert.
| |
[pagina 42]
| |
Wel op dan kloecke zinnen,
Die deesen Schat beminnen,
't Is tyd om scheep te gaan,
Maer wilt goet voorraat maken,
En ziet dat uwe zaken, Wel met u Schipper staen.
Wilt u eerst wel bereyde,
Eer gy van 't Land gaet scheyde,
Het is een lange vaert, Dies moet gy seker weten,
Dat gy niet meugt vergeten,
Compasse, boog en Kaert.
Past lustig op u zeylen,
Wilt Son en Noort-ster peylen,
En buyten koers niet gaen,
Laat het ook niet veel drijven,
Maar maakt dat gy meugt blijven,
In u meridiaen.
Want soo gy komt te dwalen,
Uyt u gestelde palen, Soo loopt gy groot gevaer,
Want Klippe, Sande, Strande,
Ja Rovers, en Vyanden,
Staan na u leven daar.
Gy moet ook geenzints missen,
Om u besteek te gissen, 't Is veel tyd in de wind,
Soo dat gy moet laveeren,
Eer gy na u begeeren, Die schoone Have vint.
Gy moet u ook betrouwe,
Op Ankers, en op Touwen,
Want Stormen, en Tempeest,
Moet gy daer dikwils lyden,
En met veel Turken strijden,
Eer dat u smert geneest.
Maer soo gy op die stroomen,
Het eynde kont bekoomen, Soo zijt gy eeuwig wel,
Die daar kan arriveeren,
Sal eeuwiglyk niet deeren, Misery nog gequel.
| |
[pagina 43]
| |
Daarom soo moet gy soecke,
In Godes Heil'ge Boecke, Die wysen u het pad,
Ook sullen zijn Propheten:
De koers u wel doen weten,
Na deese nieuwe Stad.
Wilt gy dan op die Baren,
Na dese Pronkstad varen:
Daer yders Geest na haakt:
Soo moet u Schipper wese,
Den Schepper die u dese
Stadt heeft bereyd gemaakt.
Wilt vast op hem betrouwe,
Want hy kan u behouwe, En anders niemant niet,
Hy kan alleen ons vrijden,
Dat wy geen Schip-breuk lyden,
Of komen in 't verdriet.
O! Grooten Heer der Heeren,
Wilt ons dog Convojeeren
Na die pryswaerde Stadt,
Daer uwe Uytverkooren, Uytsingen en doen hooren,
Den lof van desen Stad.
Doet ons daar arriveeren,
Om eeuwig te regeeren Als koning op den Throon,
Wilt ons daar dog Lauw'rieren
En onse Kruyn vercieren,
Met de gewenste Croon.
Dan sullen wy uytgalmen,
Met musicale Psalmen, U noyt volpresen lof.
En uwe Name prijsen, Ja eeuwig eer bewysen,
In 't Hemels vreugden-hof.
F. van der Hart. |
|