Tot den Christelyken Leser of Sanger.
SEer lieve, en wel beminde Christelyke Leser, of Sanger als den Apostel Paulus ons Eph: 5: 19 en Col: 3: 6. gebied, seggende: Leert en vermaent malkanderen met Psalmen, en Lof-zangen en Geestelyke Liedekens, Zingende den Heere met aengenaemheydt in u Herten, soo geeft hy daar mede te kenne dat de Rym-konst (wanneer als die wel gebruykt wort) Gode ten hoogste aangenaam is, want is het zingen van Geestelyke Liedekens hem aangenaam, soo moet dienvolgende hem ook Rym-konst aangenaam wesen, overmits dat niemand de Liedekens zinge ten zy dat deselve eerst berymt zyn: daarom ziet men ook hoe onse Godsalige voor-Vaders, als Moses, David, Salomon en meer andere dese Rym-konst in sulke groote waarden hielden: gelyk als uyt haar Psalmen, en Lofzangen te zien is. Ik (hoewel kleyn van verstant zynde, gesien en aangemerkt hebbende dat dit een werk was, 't welk Gode behaaglyk is) hebbe my selve ook beginne te oeffenen in dese lof waarde konste, en schoon dat ik in de selve nog swak en seer onervaren ben, soo hebbe ik evenwel de vrymoedigheyt gebruykt, en my onderwonde om (na de vermaninge Pauly) myn swakke (en seer geringe) gave te besteden. En hebbe tot dien eynde dese myn Katwyker Christelyke Zee-Vaart in 't ligt gebragt, om door de genade Gods, veele Zang-lievende Christenen hier mede te stigten, en tot Godtsaligheyt te brengen. Ik heb tot dit werk wel dikwils aangesogt geweest, dog hebbe het t'elkens afgeslagen, en hebbe het ook al eens begonnen gehad, dog wederom neder geleyt, om dat veele muggesiftende menschen altyd hare Angels op het selve