| |
Vierde hoofdstuk.
Beschryving van de Wooningen, Zeeden, Bezigheden en Huishouding der Indiaanen.
VAn hunne Woonplaatsen valt weinig te zeggen: zy woonen, gelyk de meeste andere Wilden van Zuid-America, in een soort van Dorpen of Gehuchten, die uit eenige Hutten bestaan, by elkander geplaatst, langs de Rivieren en Kreeken, schoon zy dezelven dikmaals veranderen: of op eene hoogte; zonder eenige schikking of orde.
Deeze Hutten of Carbets zyn elendige vierkante Wooningen, van vyftig tot zestig Voeten lang doch wat smaller, van boven rond, achttien of twintig Voeten hoog, en gebouwd van twee Staaken, boven op welke zy een lange Lat leggen, die het gantsche Gebouw onderschraagt; hier rondom vlechten zy Takken van Boomen, die zy zo dicht aan een weeten te binden, dat de Hutten van binnen voor Reegen en Wind beschut zyn. Zy bedekken dezelven met Palmiet- of Ahouay-Bladen: de eenigste opening, is de Deur, welke zo laag is, dat men 'er bukkende in moet gaan; de Stookplaats is in 't midden van de Hut, zo dat de Rook de Deur moet uittrekken.
Van veelen dier Volken woonen verscheide Huisgezinnen by elkander; wordende de grootte hunner Hutten naar de menigte der Inwooners geschikt, en somtyds houden twintig of dertig Huishoudens zich in één Carbet op.
In hunne Dorpen, hebben zy gemeenlyk één groote Hut, Tabouy genaamd, dienende tot een Wapenhuis, rondom met Pallissaden bezet, of tot een Verzamelplaats van de gantsche Natie; daar zy hunne Vergaderin- | |
| |
gen houden, hunne Feesten vieren, en de Vreemdelingen ontvangen. Somtyds is dit Gebouw honderd en dertig of honderd veertig Voeten lang en dertig of veertig breed; somtyds slechts vyftig of zestig Voeten lang, en tien of twaalf breed. In 't midden en aan de twee eindes van het zelve zyn twee groote stutten Vorkswyze gemaakt, dewelke van boven met een lang Hout zyn belegt, het welk tot de Vorst dient; hier op liggen schuinse Latten van boven tot onderen van het Gebouw, op stutten van vier of vyf Voeten rustende; vervolgens brengen zy daar Dwarsbalken in, die zy met Takken van Liane vast maaken, om de Hamakken aan te hangen voor de Mannen, want de Vrouwen dat voorrecht niet hebben, wyl zy blyven op haare Hielen al hurkende zitten, of op een groote Bank: dit Gebouw is rondom open maar boven met Bladen bedekt.
Eenige Indiaanen, zo als de Guaranos of Warouwen, die meest aan de Rivieren en Moerassen woonen, plaatsen, om van de Overstroomingen bevryd te zyn, hunne Hutten op de Mangles- of Mangrove Boomen, welke, gelyk wy nader zullen beschryven, in zout en zoet Water kunnen groeijen, en welker op de grond hangende Takken weder uitspruiten, zo dat de Bosschen van Mangrove Boomen dermaaten dicht en vast zyn, dat men op de Takken kan gaan, en Hutten bouwen. Anders slaan zy eenige Paalen in den Grond ter hoogte van acht of tien Voeten boven dezelve, waarop zy een Vloer liggen van Latten van zeven of acht Voeten lang en twee of drie Duimen breed, gemaakt van een soort van Manicolen, dat ligt splyt; aan den eenen kant worden deeze Latten plat gemaakt, en tegen elkander aangevoegd, in het dwars samen gebonden, het geen een redelyk vasten Vloer maakt. Het Dak is even als op de andere Hutten, met Bladen bedekt. Men klimt daar in langs Stammen van Boomen, die een weinig schuins staan, en in welke men eenige keepen heeft gehakt, die voor een Ladder dienen; doch zy staan zo wankelbaar, dat men alle moeite heeft om daar op te klimmen, en noch meerder om 'er weder af te koomen. Hunne Wegen tot dat zy aan hooger Land komen, zyn van dergelyke dikke Paalen, recht over end staande, gemaakt, om zich tegens het hooge Water en hunne Vyanden te beveiligen: want die op deeze Paalen mistreed valt in de scherpe Doornen, waar mede de Bosschen vervuld zyn; schoon
| |
| |
de Warouwen, zo wel by Nacht als by Dag, gezwind over die Paalen weeten te loopen.
De Caraiben hebben tweederlei Huizen; één het welk hen voor den Nacht dient, komende het Dak, Tentswyze gebouwd, byna aan den grond; het geen zy by Dag bewoonen, is hooger en wyder, Muurswyze opgehaald doch aan alle kanten open, alleenlyk met Bladen bedekt.
Hun Huisraad bestaat in hunne Hamakken, Berbecot, geschilderde Potten, Pagales, Gereedschappen en Geweer. Zy hebben noch Stoelen noch Banken; wyl zy altoos op hunne hielen, als gezegd is, al hurkende nederzitten. Nogthans hebben eenigen een soort van een Houten Stoel, by hen Moulé genaamd wordende, welke in hunne Bezoeken gebruikt word; dezelve gelykt naar een Zitbank zonder Leuning, niet van de gemakkelykste, want de Zitting heeft byna de gedaante van een Cano, en is in 't midden zo hol, dat men 'er tot den Middel inzakt en de Knieën tot aan de Kin komen.
Wat hunne Inzettingen aanbelangd, zy zyn ten eenemaal onkundig van eenige Regeeringsvorm of Politie, leevende een ieder naar zyn welgevallen: zo dat 'er geen onderscheidt van rang of aanzien onder hen gevonden wordt, alleen hebben zy een Capitein, die in hunne Oorlogen het Opperbevel voerd, doch in het Burgerlyke niets heeft te zeggen.
Schoon zy van geen Wetten weeten, geschied 'er zelden Manslag: zy leeven vreedzaam onder elkander; en indien het gebeurt, dat een Indiaan een ander komt te dooden, kan hy volstaan met de Weduwe of Kinderen, een Slaaf of Slaavin te geeven, zo de Manslag door de Vrienden niet gewroken word; waarom, in onze Volkplantingen, de Gouverneurs de Maagschap trachten te vereenigen en te versoenen.
Onder eenigen deezer Volken, gelyk by de Caraiben, die zeer minneyverig zyn, word het Overspel met de Dood van beide de schuldigen, openbaarlyk in aanzien van al het Volk, gestraft; by anderen wederom slaat de Man zyne Vrouw dood, indien hy haar de Misdaad kan bewyzen, ja somtyds op enkel vermoeden. By sommigen heeft het recht van wedervergelding plaats, zynde het den gehoonden geoorloofd, zo dikwyls de Vrouw van den hoonder te beslaapen, als de zyne geschied is; anderen verwisselen,
| |
| |
met onderlinge overeenstemming, voor eenige maanden van Vrouw, en neemen, die verstreeken zynde, elk zyn eigene weder.
Zy zyn afkeerig van den Diefstal, schoon zy zeer rap en handig zyn: de vertrouwendheid onder hen is zo groot, dat zy niets voor elkander sluiten, en de Deuren hunner Hutten altoos openstaan: (maar de Negers, een diefachtig Volk zynde, mistrouwen elkander, en sluiten altoos hunne Hutten met een soort van Slot, dat zy aardig van Hout weeten te maken) dewyl zy geene kostbaarheden bezitten, hebben zy ook niets, om ietwes in te kunnen verbergen, dan alleenlyk een Korfje, het welk zy Pagale noemen.
De Indiaanen zyn allen luy en gemaklyk, gelyk wy reeds hebben aangemerkt: en doen byna niets dan jaagen en visschen, en Hout in de Bosschen hakken. Dit maaken zy vierkant, en sleepen het naar het Water, waar toe zy zich voor een geringe belooning, in de Volkplantingen der Europeërs, laaten gebruiken: en met Vrouwen en Kinderen zich op de Plantagien komen nederzetten. Indien men hen wel behandelt, zynze gewillig; doch de vryheid beminnende, willen zy niet geboden, noch op een slaafse wyze geregeerd worden, en doen alles wat men hen gebied verkeerd, by voorbeeld, in plaats van te jaagen zullen zy visschen, en in plaats van te visschen zullen zy jaagen enz; terwyl zy alles wat men hen met vriendelykheid verzoekt gewillig verrichten. Allen morgen gaan zy nevens hunne Kinderen zich in de rivier wasschen en baaden.
Tot hun dagelyks onderhoud, zyn zy genoodzaakt dikwyls ter Jagt te gaan, waar van zy te gelyk groote Liefhebbers en Kenners zyn. Zy hebben Honden van verscheidene soorten, die van jongs af, op allerhande jagt worden afgericht: dezelven zyn klein, mager, en onooglyk, hebbende veel gelykenis naar een' Wolf: zy maaken 'er zo veel werk van, dat de Vrouwen die langs den weg op haare Armen moeten draagen, en nevens hunne Kinderen aan de Borsten laaten zuigen; om ze af te richten, draagt de Indiaan den jongen Hond op den Arm, tot dat hy eenig spoor van Wild vind, dan wyst hy hem zulks aan, laat hem ruiken, en met de andere Honden een kleine poos loopen; van het gevange Wildt neemt hy het Ingewand en kookt het met Piment of Spaansche Peper, het geen hy de
| |
| |
Honden geeft, om, zo hy meent, hun lucht te versterken, en heet op het Wild te maaken: indien hy het ongeluk heeft van op de Jagt niets op te doen, word de schuld op den Hond gelegd, en hy graaft een kleine Kuil, daar hy eenige Spaanse Peper in doet, en zet den Hond daar in, denzelven bedekkende met eenige Plankjes of stukken Hout, laatende hem daer zo lang vertoeven, tot dat hy aan de Peper zyn Snoet aan stukken heeft gewreeven; waar door hy meent dat de lucht in den Hond meer versterkt word en het Dier beter jaagen zal. Wanneer zy op de Jagt gaan, vaaren drie of vier Indiaanen, ieder gewapend met Pyl en Boog of Snaphaan, nevens een Byl en een Mes op hunne Zyde, met vyf of zes Jagthonden, in een Corjaar of Cano de rivier op; ter gestelde Plaats gekoomen, verdeelen zy zich aan weerskanten van de Rivier, behalve één die in de Cano blyft; de op het Land zynde Indiaanen loopen met hunne Honden boschwaard in, eenig Wild opdoende slaan de Honden aan, even als onze Brakken, en door het byzonder Geluid dat dezelven maaken, weeten de Jaagers wat slag zy op het Spoor hebben; de Honden, hier op geleerd, dryven het zelve naar de Rivier; die in de Cano zit, vaart zachtjens langs het Bosch naar de Plaats daar hy denkt dat het zal uitkoomen, om het te schieten; het Wild geveld zynde geeft de Indiaan die in de Cano zit, een fein aan zyne Medemakkers, door zeker gefluit of geschreeuw, waarop zy weder by malkander koomen; de Jagt voleindigd zynde, vaaren zy naar Huis, daar zy hun Vangst ontwyden en schoon maaken, brengende het zelve aan den Meester voor wien zy Jaagen, die hen daar voor en Vles Kiltum of andere Snuysteryen vereert: het Ingewand, den Kop, Hals en een Voorbout houden zy voor zich zelven, die zy hunne Wyven geeven, om te wasschen en in de Peperpot te kooken, of op de Berbecot, zynde een soort van Houten Rooster, te braaden of te droogen; waarop zy te huis gekomen terstond in de Hamak gaan liggen, en daar den gantschen dag in blyven, of op hunne Fluiten een Deuntje speelen, terwyl hunne Vrouwen hen eeten brengen.
Zo een Indiaan op klein Wild jaagt, gaat hy alleen met de Honden in het Bosch, gewapend met een Byl, Pyl en Boog, doch meest met een Snaphaan. De Honden aanslaande, vervolgd hy het Wildt, maar vermids
| |
| |
de Bosschen vol holle Boomen zyn, gebeurd het dikwyls dat het Wild daar in kruipt om zich te verschuilen, wanneer de Honden daar voor zo lang staan te blaffen, tot dat de Indiaan' er bykomt, die het gat met Takken en Bladeren toestopt, en aan de andere zyde van den Boom met zyn Byl een opening maakt, waar door hy het Wildt kan schieten of met de Hand uit haalen; zulks niet kunnende geschieden, steekt hy wat Vuur in den hollen Boom aan, waar door het genoodzaakt word uit te komen of door den Rook te verstikken.
De Visschery geschiet ook met Pyl en Boog, waar toe zy Pylen van scherpe Visgraaden, somtyds met vyf of zeven punten vervaardigen; of met den Angel, waar toe zy Vislynen van de Draaden van een Plant Pita genaamd maaken, het welk voor het Vaderlandsche Zweepkoort in deugd of fraaite niet behoeft te wyken. Ook Visschen zy met Korven, die zy voor de Kreeken stellen; en met een zeker soort van vergiftigd Hout, het welk zy in het Waater werpen, en waar van wy nader zullen spreeken: de Visschen raaken hier door bezwymeld en komen in menigte boven.
Sommigen houden zich bezig met Korfjes, Manden en Doosjes van Tienen te vlechten, Pagales genaamd, van verschillende maaksel en grootte, vierkant, langwerpig of rond. Deeze worden door hen met perken en randen rood en zwart geschilderd, en zyn hen van groot nut om hunne provisien, werktuigen en andere goederen in te bewaaren en te bergen: eenige van deeze Mandjes zyn dubbel bewerkt en tusschen beide gevoerd met Baroulou- of Ahouai-Bladen, op dat het Water 'er niet zou doordringen: dezelven zyn byzonder net en ligt. Van dit Mandewerk maaken zy ook zeker slag van Worsten, welke hen tot Zakken dienen, om de Cassave uit te perssen.
Zy vervaardigen ook een soort van Raspen van kleene scherpe Steentjes, die zy daar toe weeten te slypen, en in het verband op een Plank van twee Voet lang en acht Duim breed vast te maaken. Van dergelyke Steenen, eer hen het gebruik van het Yzer bekend was, waren hunne Gereedschappen, om Hout, ja zelfs Steen te bewerken.
| |
| |
Zy bakken Potten en Pannen, Canaris genaamd, en met figuuren beschilderd, om hunne Dranken in te bewaaren. Ook hebben zy zekere soorten van Lepels of Koppen, die zy Couis noemen, van verscheiderlei grootte, welke zy vervaardigen van de Bast of Schil der Calabas-vrucht, die zy doorsnyden en zeer net weeten te vernissen, en eer dezelve nog ryp is, door het binden allerlei gedaantes te doen aanneemen, waar in zy de aardigste figuuren van Bloemen en veelerhande Vertooningen sierlyk snyden.
Zy maaken Matten van Palmiste Bladeren, die hen tot Tafellakens en Dekens dienen, of tot Vloerkleeden, wanneer zy somtyds op den Grond liggen te slaapen.
De Hamakken, het voornaamste en nutste van al hun Huisraad, bestaan in een vierkante Lap Katoen, die zy met Banden aan de Zolder ophangen. In dezelve slaapen zy en brengen 'er hun meeste Leeftyd in door; waarom zy ook die gemelde Plant voortkweeken: de Hamakken worden ook wel van de Pita gemaakt; maar deeze zyn zo goed niet, zo om derzelver hardigheid als om dat zy zo dicht niet geweeven zyn, dat zy de beeten der Mosquiten en ander Ongedierte kunnen afweeren.
Het Weefgetouw waar op zy dezelve maaken bestaat uit vier groote Stokken van vyf of zes Voeten lang, aan de hoeken met een Houten Pen of stuk Liane vastgemaakt, als een Raam, waar aan zy zeer aardig de Draaden Katoen, Kettingsgewys weeten vast te maaken: dit Raam een weinig schuins tegens de Muur gezet zynde, hebben zy een soort van Schietspoel of Pen, waar mede zy de Hamak weeven; ieder reis slaan zy met een hard stuk Hout, eenigszins gescherpt, de Draaden aan, in plaatse dat onze Weevers zulks met een Kam doen; de Hamak afzynde, maaken zy 'er Koorden aan vast, om ze overal te kunnen ophangen; dikwyls beschilderen zy dezelve, met Rocou en andere Verwen, welke zy met Copaive balsem of andere Olieën mengen; met allerlei perken en vlammen, nog al in geen kwaade smaak: de beste zyn van wit Katoen zeven Voeten in het vierkant; hoewel zy ze van allerhande grootte maaken. In dit Werk gaat hen geen Natie, behalve de Brasiliaanen, te boven.
| |
| |
Het Meesterstuk hunner Kunsten, in welke zy, gelyk in alle Wetenschappen, zeer onkundig zyn, is het maaken hunner Pirogues en Canoos; waar mede zy zeer snel kunnen scheppen en zwaare Lasten voeren, en de Rivieren, ja ook zelfs de Zee, langs de Kusten bevaaren: dezelve zyn wonderlyk ligt, gemaakt van een uitgeholde Stam van een Boom uit een Stuk, zonder eenige Spyker of Nagel; daar zyn 'er van dertig tot veertig Voeten lang, en andere kleiner, die zy Corjaaren noemen, waar van het eene einde puntig toeloopt; dezelve zyn zo kleen dat zy naauwlyks twee of drie Persoonen kunnen voeren, ook slaan zy ligtelyk om, doch hier aan stooren de Indiaanen zich weinig, wyl zy groote Zwemmers zyn; zy keeren dezelve weder regt, hoozen ze uit, en vaaren voort: de Bodem van die kleine bestaat somtyds alleen uit de Boomschors ter dikte van een vierde van een Duim, met Wortels van Boomen aan malkander gevlochten of genaaid, en met zekcre Gom of Harst over de Naden bestreken.
De wyze hoe zy hunne Vaartuigen bouwen, is zeer eenvoudig: zy zoeken een grooten gaaven en rechten Boom uit, tien of twaalf Voeten in zyn omtrek dik, en lang na evenredigheid, zy maaken in de lengte een Sleuf van negen of tien Duimen breed, en snyden aan weerskanten het Hout 'er uit, zo gelyk en glad als mogelyk is, om dezelve rond te krygen: dit gedaan zynde, keeren zy den Boom om, om hem van buiten dezelve gedaante te geeven, van vooren gemeenlyk iets smaller, hoewel somtyds van vooren en van achteren even breed; vooral zorgen zy om het Lichaam aan beide de kanten een gelyke dikte te geeven: Een groote Cano is gemeenlyk twee Duimen op de Kiel of Bodem, anderhalf op de zyden, en een Duim aan de Boorden dik; als dit gedaan is blyft 'er niets over dan dezelve te openen, en de behoorlyke wydte te geeven, ten dien einde maaken zy een soort van een Stelling, eenigszins verheeven met Paaltjes drie of vier Voeten van elkander geslaagen, daar zy de Cano op liggen; vervolgens stooken zy Vuur van binnen en buiten, en als de Bodem wel heet is, hebben zy een stuk hard Hout, als een Tang gemaakt, waar mede zy de Boorden van de Cano aanvatten en langsamerhand buitenwaards buigen, zo dat hy in drie of vier Uuren t' eenemaal
| |
| |
opengeboogen is; zy hebben altoos Water by zich om het Vuur te blusschen, indien het te sterk word, en te beletten dat de Cano niet verbrande; een Boom die tien Voeten in zyn omtrek heeft, word gemeenlyk vyf en een half Voet wyd; een van negen Voeten, vier en een half Voet, en zo vervolgens. Zelden boeyen de Indiaanen hunne Pirogues op, om dat daar toe Spykers en Planken vereischt worden, welke zy en vooral die verder landwaards inwoonen, niet wel kunnen bekomen; dierhalve vernoegen zich eenigen met de Boorden van vooren tot achteren te verhoogen met kleine Plankjes, een Hand breed, van zekeren Palmboom, die zy zeer net weeten in malkander te voegen dat 'er geen Water in kan: Ook liggen zy in het dwars eenige Stukken Hout, als Dwarsbalken om het Vaartuig vaster te maaken en tevens tot Banken voor de Roeyers twee aan twee te kunnen dienen. Aan de Achtersteeven maaken zy een soort van een Roer vast, of zy bestieren dezelve met een riem, Pagaye genaamd.
Deeze Pagayen of Riemen zyn van zeer ligt Hout, lang vyf of zes Voeten, van gedaante als de Schoppen daar de Bakkers het Brood mede in den Oven steeken, ter lengte van derdehalf Voet en vyf of zes Duimen breed, zeer dun na het eind, dat in het Water komt, toelopende; het Handvatsel eindigt gemeenlyk in een halve Maan, om beter de Hand te kunnen plaatsen.
In holle Zee is een Pagay boven een Riem te achten, om dat men de Baaren schielyk moet klieven, het geen met een Pagay scheppende gezwind geschied, in plaats dat men twee beweegingen met een Riem moet maaken. Zy bedienen zich niet alleen van die Vaartuigen om te roeyen, maar zeilen ook met dezelven. Haare Zeilen zyn byna vierkant, en somtyds van Stukken Riet, in het lang gespleeten en gesneden als Latten, zeer dicht aan elkander geschikt, en met Draaden van Liane of Pita vastgehecht.
De Mannen kappen de Boomen om, en zuiveren de Gronden voor de Kosttuinen, die de Vrouwen moeten bebouwen en beplanten.
In de Telkunst zyn zy ten uiterste onkundig, gaande hun getal niet boven vyf, wyzende met hunne Vingers tot tien, en met hunne Teenen tot twintig.
Om het getal der Dagen uit te drukken, en te onthouden tot hunne Samenkomsten, 't zy om ter Jagt, Vischvangst of ten Oorlog te gaan, maaken zy
| |
| |
een Kaart, zynde een Kerfstok, of een Snoer van Rieten, daar zo veel kerven of knoopen aan zyn, als 'er nog Dagen voor handen zyn, eer zy by een komen; dagelyks snyden zy 'er een af, en weeten dus den rechten Tyd wanneer zy iets: voorgenoomen hebben.
|
|