| |
| |
| |
[II]
Die nacht werd ik zelf door de oude portier gewekt. Hij schudde mij bij de schouder en riep ‘Kapitein S.O.S.!’ Hij moet voor die tijd reeds op de deur gebonkt en geroepen hebben, maar ik had het niet gehoord.
Ik zwaaide mijn benen uit de kooi toen ik een geplas van water hoorde, want ik had geen zin in zijn waslapbehandeling. Mijn hoofd voelde aan alsof mijn hersens waren losgeraakt; ik moest behoorlijk dronken zijn geweest de avond tevoren. Ik kleedde mij zo vlug als ik kon aan en vond mijn jasje in de stapel kleren op de stoel zonder ze stuk voor stuk aan te passen, omdat Bargers naam erin stond. Toen ik in de hal kwam zag ik de oude portier in hemdsmouwen achter de toonbank zitten. Op de toonbank stond een glas water met een kunstgebit erin. Hij begroette mij met een tandeloze grijns en zei ‘Veel plezier, kapitein’, toen verdween hij achter de toonbank. Hij had er blijkbaar een bed staan.
Buiten was het aardedonker en koud. De wind was aangewakkerd, maar de lucht moest bedekt zijn want ik zag geen enkele ster. Ik zag totaal niets. Ik stond zachtjes te vloeken in de portiek, stekeblind, toen ergens in het donker een lichtbundeltje
| |
| |
aanflitste en ik een stem hoorde vragen, in het Engels: ‘Wat zoeken we, vriend?’ Ik antwoordde: ‘De sleepboot “Vlieland”.’ Het lichtbundeltje gleed omlaag langs mijn mouw tot het glinsterde op mijn vier ringen. ‘Pardon meneer’ zei de stem. ‘Ik zal u even de weg wijzen, meneer.’
‘Dank u’, zei ik, ‘dat is vriendelijk van u’ en ik volgde het vlekje, dat het lichtbundeltje voor mij maakte op het trottoir. Ik hoorde zware stappen van ijzerbeslagen schoenen naast mij, maar ik zag niets; ik had er geen idee van wie het was. De stem babbelde naast mij met een sappig cockney-accent, waarschuwde mij wanneer wij van het trottoir afstapten, en toen wij de steiger bereikten bescheen het lichtbundeltje voorkomend alle hindernissen op onze weg. De stem voltooide iedere zin beleefd met het woord ‘meneer’; toen wij ten slotte het schip bereikten en ik hem kon onderscheiden in het zwakke schijnsel van het trossenlicht dat van het hek omlaag scheen, was ik al tot de slotsom gekomen dat hij een M.P. moest zijn. Ik bedankte hem en stond een ogenblik in twijfel of ik hem de hand zou schudden; maar hij salueerde correct, ik salueerde terug, hij maakte rechtsomkeert en verdween met één stap in de nacht.
Toen ik aan boord klom was ik bereid nog een beetje te salueren, want ik had ontdekt dat het mij een plezierig gevoel van autoriteit gaf. Maar niemand dacht eraan. Om te beginnen hadden de vage gedaantes die ik op het achterdek ontwaarde niets op hun hoofd waaraan zij salueren konden; ik zag geen enkele uniformpet, sommigen droegen een soort ijsmutsje met een pluimpje erop, de anderen niets anders dan hun haar, dat nodig geknipt moest worden. Ik praaide een van de gedaantes toen die langs kwam in de duisternis en vroeg: ‘Zou je zo vriendelijk willen zijn mij naar kapitein Dop te brengen?’ De gedaante antwoordde: ‘Wie hebben wij nou aan onze fiets hangen?’ en ik stelde hem, tamelijk koel, op de hoogte van mijn naam en mijn rang. ‘All right, all right,’ zei hij, ‘maak je niet druk. Deze kant uit.’ Daarop verdween hij volkomen.
Ik tastte langs de reling, mompelend, struikelde een paar keer, opgejaagd door een sissende stem ergens voor mij uit; toen ik ten slotte in de kaartenkamer aankwam waar een olielampje brandde, was ik klaar om mijn gids zijn hemd uit te vegen. Hij bleek een groezelig mannetje te zijn in een trui vol vetvlekken
| |
| |
met een vieze handdoek om zijn nek. ‘Hij kan ieder ogenblik komen,’ zei hij, ‘wacht hier.’ Ik vroeg hem of hij de admiraal was; hij antwoordde onverschillig ‘Nee, de kok.’
Ik zat een minuut of tien te wachten in die kaartenkamer, voor Dop kwam. Het was de eerste sleepboot waar ik aan boord kwam na zeven jaren, en de toestanden schenen zich in de tussentijd gewijzigd te hebben. Ik herinnerde mij de kaartenkamers van de sleepboten die ik gekend had als tamelijk ordelijke vertrekjes; dit was een varkenshok. De kaart op de tafel was bedekt met potloodaantekeningen, koersstrepen en de ringen van koffiemokken. Ik telde negen mokken, gebarsten en groezelig, in de bende op de tafel. De rest waren flessen, stompjes kaars, sokken, verfrommelde seinvlaggen, lege sigarettendoosjes en een beschimmelde touwschoen. De hut zelf zag eruit alsof zij in geen maanden was aangeveegd, de vloer was bedekt met vuil en vertrapte sigarettepeukjes, in een hoek lag een stapel lege flessen.
Toen Dop aankwam zag hij er ellendig uit. Hij had donkere kringen onder zijn ogen en was ongeschoren. ‘Mens!’ zei hij, ‘wat zijn wij gisteren onder de olie geraakt! Stella heeft mij zwaar op mijn donder gegeven.’ Een jongen met een vest van geitevel aan over een trui kwam binnen. ‘Wat is 't vanavond?’ vroeg hij. ‘Een Noor in vak 686’ zei Dop, ‘torpedo in ruim een.’ ‘Tanker?’, vroeg de jongen. ‘Nee,’ zei Dop, ‘graan.’ De jongen zei: ‘Mooi. Klaar om te varen?’ Dop zei: ‘Als iedereen aan boord is.’ ‘Iedereen behalve Martens,’ zei de jongen. ‘Laat hem de pest krijgen,’ zei Dop, ‘varen maar.’ Toen de jongen vertrokken was vroeg ik wie hij was, en Dop antwoordde: ‘mijn stuurman.’ Hij gooide zijn pet tussen de rommel op tafel, opende drie volgepropte laden voor hij een potlood vond, toen hij het vond bleek de punt gebroken en hij wierp het weg zonder te kijken waar het viel. Ik gaf hem het mijne.
Hij zei ‘Merci’ en maakte een kruisje op de kaart, ongeveer zestig mijl bewesten Bishop Rock. ‘Hier zit het wrak,’ zei hij. ‘De lading is graan, dat zuigt water op en dat betekent dus: geen brand. De wind is zuid zuidoost, kracht zes, als het niet te licht wordt kunnen wij de laatste vijf mijl op de zeilen doen.’
‘Zeilen?’ vroeg ik.
‘Ja,’ antwoordde hij. ‘De mof blijft gewoonlijk rondhangen in
| |
| |
de buurt van het wrak, en zolang het donker is kan hij ons alleen horen aankomen door het geluid van onze schroef. Wanneer we het laatste stukje op de zeilen doen kunnen wij onder de dekking van de kanons van het wrak sluipen zonder dat de mof ons in de gaten heeft. Als wij dan nog kans zien om ons lijntje over te laten drijven kan ons niets meer gebeuren.’
‘Schieten jullie je lijn dan niet over?’ vroeg ik, want dat was wat wij vroeger gewend waren geweest. Iedere sleepboot was uitgerust met een klein kanon, en daarmee plachten wij een raket over het in nood verkerende vaartuig te schieten met een dunne lijn eraan bevestigd. De bemanning van het wrak pikte de lijn op, haalde die in en wij bevestigden de tamp van onze sleeptros aan het eind van de lijn.
Dop antwoordde, ongeduldig: ‘Nee, natuurlijk niet! Het gaat hem er juist om dat de mof ons niet in de gaten moet krijgen voor wij gedekt zijn door de kanons op het wrak; als wij begonnen lijnen over te schieten konden wij ons net zo goed illumineren met Bengaalse potten. Wij benaderen het wrak aan de loefzijde, zodra wij dwars ervan zijn laten wij een vat drijven met de lijn eraan bevestigd en als het vat tegen de flank van het wrak aan komt drijven pikt het de lijn op.’
Ik vroeg Dop of het wrak dit alles wist, en hij antwoordde ‘Allicht. Iedere kapitein die oversteekt in een konvooi krijgt voor zijn vertrek een stelletje enveloppen met kenletters erop, die hij verondersteld wordt pas te openen wanneer hij zich in nood bevindt. Onze enveloppe draagt de letter “D”: “Indien achtergelaten door het konvooi na averij door vijandelijke actie”. In die enveloppe vindt de kapitein een handleiding die wij voor hem hebben samengesteld: Laat je radio met rust, je positie zal door het escorte van het konvooi aan ons worden gerapporteerd. Probeer je schip zo goed mogelijk drijvende te houden, en blus ieder begin van brand met de meeste snelheid. Bovenal: verspeel geen ammunitie door op onderzeeboten te gaan schieten die in je buurt boven water mochten komen, beantwoord hun vuur niet, zelfs niet onder provocatie, want de mof zal je geen werkelijke schade doen totdat hij de sleepboot tegelijkertijd onder vuur kan nemen. Spaar dus je ammunitie totdat wij hebben vastgemaakt, maar geef hem dan ook van katoen tot de stukken eraf vliegen.’
| |
| |
‘Wat nog meer?’ vroeg ik.
‘O,’ zei Dop, ‘nog een stelletje aanwijzingen betreffende de dagen nachtsignalen die wij ze geven om hun vuur te leiden, en de waarschuwing dat ze onze aanwezigheid niet moeten verraden wanneer ze ons in de gaten krijgen; maar het stopzetten van de zender en het niet beantwoorden van vijandelijk vuur zijn de voornaamste.’ De jongen met het geitevel stak zijn hoofd weer om de hoek van de deur en zei ‘Klaar om te varen’. Dop antwoordde: ‘Ik kom er aan’ en wij gingen naar de brug.
Toen ik naast hem in de koude, winderige duisternis stond dacht ik na over wat hij mij beneden verteld had. Het was eenvoudig genoeg, maar ik vond het moeilijk te verwerken. Ik had mijzelf nooit als een held beschouwd en nooit de behoefte gevoeld er een te worden; een baantje dat voornamelijk bleek te bestaan uit op mij te laten schieten zonder iets terug te kunnen doen trok mij allerminst aan.
Voor wij het open water bereikten had ik de gedachten, die iedereen wel hebben zal als hij op weg naar zijn vuurdoop is. Ik zon op een middel om van deze eerste reis tevens mijn laatste te maken. Ik trachtte in mijzelf verborgen kwaliteiten te ontdekken voor een veiliger baan, maar ik kon er geen vinden. Ik overwoog de mogelijkheid van een gelukkig ongeluk, dat mijn voet of mijn linkerhand zou verminken, maar ik wist dat ik nooit de moed zou hebben zo iets te doen. Ik trachtte mijn betere ik naar boven te brengen, door aan de anderen aan boord te denken en aan alle mannen van OTWA, die hetzelfde risico liepen als ik en er geen woorden over vuil maakten. Toen dat evenmin werkte, stimuleerde ik die heimelijke zekerheid die alle zeelui en soldaten in oorlogstijd gemeen hebben: dat mij niets kon gebeuren, dat ik, zoal niet onkwetsbaar, toch in ieder geval zeker was van een lang leven, en dat ik in een bed zou sterven. Ik herinnerde mij een waarzegster in Holland, die mij voor twee gulden veel hachelijke ogenblikken had voorspeld, maar een hoge leeftijd. Gedurende mijn ontsnapping, wanneer ik mij in hachelijke situaties had bevonden, had ik aan die voorspelling gedacht en zij had mij moed gegeven; nu leek ze zo koud als een dode vis. Misschien had ik een te groot voorstellingsvermogen; ik voorzag alles wat gebeuren zou tot in de kleinste details. Ofschoon ik nog nooit van mijn leven een onderzeeboot van nabij
| |
| |
gezien had zag ik, gedurende die ogenblikken op de brug, een duidelijk beeld voor mij: een onderzeeboot die vlak naast ons boven water kwam. Ik zag haar duiktoren, of hoe het ding heette, openklappen en een dozijn Duitsers er uitklimmen. Ik zag hen naar het voordek hollen, het kanon afdekken, het op ons richten, en terwijl wij radeloos trachtten te ontkomen door heen en weer te schaatsen op een zigzag-koers, hoorde ik de harde knallen van de schoten, het fluiten van de granaten, en de doffe, misselijk makende ontploffingen, toen zij overal om ons heen insloegen met melkwitte fonteinen van kokend water. Ik kwam niet toe aan de voltreffer, die het schip uiteen zou rijten en mij in zee slingeren als een mismaakte, bloedende romp, want voor ik zover was voelde ik me zo ziek van angst dat ik mij moest dwingen aan andere dingen te denken door met Dop te gaan praten, of naar de doffe glimming van het stuk reling in de duisternis voor mij te staren en te trachten uit te maken of het eiken was of teak.
Toen het schip begon te slingeren op de deining werd ik van mijn angst genezen, want er gebeurde iets onverwachts: ik werd zeeziek. Vreemd genoeg had ik nooit aan de mogelijkheid van zeeziekte gedacht, alhoewel ik het van tevoren had kunnen weten. Een sleepboot is een levendig schip, ik had kapiteins gekend die zich draaierig voelden worden iedere keer als zij uitvoeren na een verlof, al waren ze niet meer dan een maand aan wal geweest. Tot op dat ogenblik had ik me zo in de verschrikkingen van de toekomst verdiept, dat ik de zeeziekte over het hoofd had gezien.
Ik stond op de brug, slikkend en oprispend, tot ik het niet langer uit kon houden; toen zei ik tegen Dop: ‘Ik denk dat ik maar eens even ga liggen. Laat me porren als het feest begint.’
‘All right,’ zei hij. ‘Neem de bank in de kaartenhut.’
Ik braakte over de reling zodra ik de trap af was, te laat beseffend dat ik aan de loefzij stond. Om de een of andere reden was de gedachte dat iedereen die na zonsopgang overboord keek de sporen van mijn zeeziekte zou kunnen zien, bijzonder vernederend. Een krankzinnig beeld flitste aan mij voorbij: een onderzeebootkapitein die het zag door zijn kijker. Ik besloot dat mijn verbeelding mij de baas begon te worden en strompelde de kaartenhut binnen, misselijk van mezelf.
| |
| |
Ik lag op de bank en luisterde naar het schuifelen van het oliegoed tegen de wand boven mijn hoofd, zo zeeziek dat het me niet langer schelen kon of we die nacht tot zinken zouden worden gebracht of niet. De jongen met het geitevel kwam een paar keer binnen om naar de kaart te kijken of om iets te halen, ik wist niet wat en het kon mij niet schelen ook. Het kon mij zelfs niet schelen dat hij mij in deze conditie zag: een kapitien in parade-uniform, voor lijk op de bank, groen van de zeeziekte. Hoe ik er ook uitgezien moge hebben, hij scheen er zich niet voor te interesseren; hij keek zelfs niet eens naar me. Toen hij voor de derde of de vierde keer binnenkwam nam hij de oliejassen van de haak boven mij; een van de koude dingen viel op mijn gezicht, hij zei ‘Sorry’ en ging de deur uit. Ik besefte dat ik hem haatte, en dat het was gaan regenen.
Daarna moet ik in slaap gevallen zijn, want ik werd een paar maal half wakker omdat ik dacht kanonschoten te horen in de verte. Een keer of wat sidderde het schip en steigerde; ik lag met mijn hart in mijn keel te wachten op een ontploffing, maar er gebeurde niets. We hadden alleen maar een zware slinger gemaakt.
Ik werd gewekt door een geluid, of liever: door het ophouden van een geluid. De oliejas die was blijven hangen schuifelde nog steeds tegen de muur met het slingeren van het schip, maar de machine stampte niet langer in de diepte. Ik stond op, trok de oliejas aan en ging naar de brug.
Toen ik buiten kwam sloeg een koude, harde regen mij in het gezicht en maakte mij klaar wakker. Ik voelde geen angst meer en geen misselijkheid. Ik voelde een tintelende spanning, die bijna prettig was. Ik moest mij stevig vasthouden aan de reling en de leuning van de trap naar de brug, want alhoewel ik me volkomen beter voelde was ik merkwaardig slap in de knieën. Een groezelige dag brak aan, en in het licht van de dageraad zag ik een schouwspel dat me bijna aan het lachen maakte, zo fantastisch was het: een trawl-zeiltje aan de mast van een sleepboot. Het was een plomp, zwabberend ding dat nauwelijks enig verschil maken kon; slechts bij vlagen bolde het in de wind en deed het schip overhellen met een plezierig gevoel van roekeloosheid. Ik herinnerde mij dat gevoel uit mijn jongensjaren, toen ik met een paar vriendjes een badkuip had opgetuigd en ermee
| |
| |
had rondgemodderd op de Amstel. Ik voelde me opeens goed, beter dan ik me gevoeld had sinds ik op weg was gegaan naar Westport. Niettegenstaande de regen wilde ik mijn pijp opsteken, al was het alleen maar om mezelf te bewijzen dat ik over mijn zeeziekte heen was. Toen ik een lucifer afstreek in het kuipje van mijn handen, sloeg iemand het vlammetje uit, en een stem vroeg: ‘Ben je gek geworden?’
Het was de jongen met het geitevelvest, nu in oliegoed, zijn natte haar in zijn ogen. Ik zei ‘Pardon’ en besloot dat als hij nog eens zijn mond opendeed ik hem bij zijn nekvel zou pakken en de brug af slingeren. Ik was ten slotte een gezagvoerder, verdomme; ik moest niet goed snik geweest zijn toen ik mij zo benauwd had afgevraagd of ik nog wel iets van de sleperij zou afweten na al deze jaren. Ik kon iedere sleepboot in de vloot honderdmaal beter varen dan deze vlegel met zijn haardkleedje om en zijn artiestenharen.
Ik voelde me patent op dat ogenblik; een beetje beverig, maar patent. Toen snerpte een fluitje op de bak, ik hoorde Geitevel zeggen: ‘Daar gaat-ie, twee streken voorlijker dan...’ Niemand hoorde de rest. Een fluitend gehuil kwam op ons af uit de zee, snel aanzwellend, tot het klonk als het janken van tramwielen in een bocht. Ik hoorde het schot niet, want de mast en het zeil kwamen naar beneden met een ontzettend kabaal. Dops stem schreeuwde: ‘Hard bakboord!’; ik hoorde de machine-kamer-telegraaf rinkelen en het gerammel van de stuurmachine. Toen kwam een tweede granaat op ons af gejankt en huilde vlak over ons heen met een geluid dat ik in mijn tanden voelde. Dit keer hoorde ik het schot: een hoge, metalige knal in de verte; maar misschien was het het schot niet, misschien was het wat anders; ik kreeg geen tijd mij dat af te vragen want op dat ogenblik barstte zo'n ontzaglijk geloei boven ons los dat ik het bestierf van schrik. Het was mijn enige ogenblik van angst tijdens mijn vuurdoop; toen ik besefte dat het onze stoomfluit was barstte ik in een schaterlachen uit, dat ik gelukkig wist te bedwingen zodra het tot mij doordrong dat het hysterisch was.
De stoomfluit gilde minutenlang, toen scheen het schip uit het water te springen en neer te komen op zijn stuurboordzij. Mijn voeten werden van onder mij weggeslagen, ik werd de volle lengte van de brug omlaaggeslingerd en smakte tegen de stuur- | |
| |
boordreling met een slag die mij de adem benam. Ik lag een paar ogenblikken naar lucht te happen, wachtend op de kou van het water, want het leek onmogelijk dat welk schip ook hiertegen bestand zou kunnen zijn; maar ik begon weer adem te halen en voelde het schip terugkantelen op zijn kiel. Ik hoorde geschreeuw en een luid gekletter van ijzer, toen barstte, vlakbij, een oorverdovende donder van kanonvuur los. Een bedaarde stem zei: ‘Nou, er zit nog behoorlijk pit in die ouwe tante.’
Het was de jongen met het geitevel. Hij stond over de reling naar iets te kijken, alsof hij al die tijd overeind was blijven staan. Misschien was dat ook zo, misschien was hij God. Ik trok mij op tot een biddende houding en slaagde erin weer op de been te komen, niettegenstaande het feit dat een aantal botten in mijn lichaam gebroken moest zijn. Hij keek vluchtig naar mij om en vroeg: ‘All right?’ Ik knikte, sprakeloos, met een brok in mijn keel en een branderig gevoel in mijn ogen. Ik haatte hem tot schreiens toe.
Ik keek over de reling; de kanonnade donderde ononderbroken boven ons voort. Ik zag de Noor: een donkere romp, zijn voorschip gezonken tot aan de bak. Van de bak en het achterdek flitsten onophoudelijk de blauwe steekvlammen van kanonvuur. Onze stoomfluit had opgehouden te loeien toen wij opzij geslingerd werden, nu brulde zij weer: twee korte stoten. De kanons op het schip langszij werden stil.
Ik verwachtte ieder ogenblik dat zij weer opnieuw zouden beginnen, terwijl wij rond het achterschip manoeuvreerden en een lijn overschoten; maar zij bleven stil. Zij begonnen pas weer te donderen toen wij vastgemaakt hadden en al aan het slepen waren. Ik stond achteruit te kijken naar de hoge achtersteven van de Noor toen ik het wee-makende gehuil van een granaat weer op ons af hoorde komen. Op hetzelfde ogenblik begon de stoomfluit weer te brullen en werd overstemd door de daverende donder van de kanons achter ons. Ik kwam nooit te weten of de granaat langs ons of over ons heen ging; hoe dan ook: zij miste ons.
Daarna werd er niet meer geschoten. Wij sleepten de Noor naar huis door een grijze morgen, zonder dat er iets bijzonders gebeurde. Ik had de onderzeeboot niet gezien, en ik wist dus nog steeds niet of het beeld dat ik voor ogen gehad had van de Duit- | |
| |
| |
| |
sers die uit de commandotoren klommen juist was. Ik bleef op de brug met Dop en Geitevel voor de rest van de reis. Toen wij land in zicht kregen, bracht de kok ons thee die er aantrekkelijk uitzag maar mij weer zeeziek maakte. Ik dronk maar een of twee teugjes en zag kans ze binnen te houden tot wij thuis kwamen, maar het was hard werk. Pas toen wij de haven in zicht kregen, besefte ik dat ik niet bang was geweest.
Op hetzelfde moment dat ik dit dacht kreeg ik het te pakken. Het begon in mijn kuiten en kroop op tot in mijn knieholten: een gebibber, dat ik met geen mogelijkheid de baas kon worden en dat mij dwong mij aan de reling vast te klampen, of ik had er bij moeten gaan zitten. Ik dacht dat ik de enige was totdat ik Geitevels gezicht zag. Hij was niet langer God, hij was groen. Toen Dop mij bij de arm nam, nadat wij gemeerd hadden en zei: ‘Nou, dat zit er weer op. Nu nog even naar het hoofdkwartier voor de formulieren en dan kunnen we naar huis,’ beefde zijn hand, zoals zijn arm gebeefd had de morgen tevoren, toen wij uit het kantoortje waren gekomen. Ik herinnerde mij dat iemand mij eens verteld had dat de angst alleen voelbaar was voor en na het gevaar; ik wist niet meer wie, maar hij had gelijk.
Dop wikkelde de formulieren af in recordtijd. De kapitein van de Noor was bij ons aan boord gebracht door een Britse barkas toen wij zijn schip overgaven aan twee kleine sleepboten in de buitenhaven, die het naar het dok zouden slepen. Hij was een bedaarde man met lichtblauwe ogen en hij zag er bijzonder keurig uit, alsof hij zo van de barbier kwam na zich eens lekker te hebben laten scheren. Hij bedankte Dop beleefd voor het binnenbrengen van zijn schip en Dop bedankte hem voor de prompte wijze waarop hij met zijn vuur op onze signalen had gereageerd. De Noor keek hem laconiek aan en vroeg: ‘Was dat dan niet de bedoeling?’ Dop zei: ‘Zeker,’ en wij gingen naar huis met het gevoel alsof hij ons ronduit verteld had niet zo'n drukte te maken over een operatie die volgens plan verlopen was.
Ik bracht Dop naar huis omdat hij daarop stond. Hij had die flat nu eenmaal, zei hij, en Stella zat toch met het eten te wachten, samen uit, samen thuis. Ik wist dat ik er verkeerd aan deed en dat zij er niet op gesteld zou zijn mij zo gauw al weerom te zien, maar het vooruitzicht om moederziel alleen naar bed
| |
| |
te gaan in dat varkenshok van een hotelkamer, na de pillen te hebben geslikt die de oude kapitein mij gegeven had, deed mij toegeven.
Toen Dop de deur opende en wij de keuken binnenkwamen, werd ik opnieuw getroffen door het gevoel dat ik de dag tevoren had gehad: een gevoel van leegte, alsof er niemand thuis was. Dop riep weer: ‘Hee! Waar zit je?’ De deur in de hoek werd weer geopend en zij kwam te voorschijn precies zoals de dag tevoren: in een blauwe peignoir met een wit lint in haar haar.
Maar zij keek mij anders aan. Haar ernstige blauwe ogen staarden niet langer naar mij als die van een kind; zij keek mij aan met zo'n onmiddellijk en volkomen begrip van wat er gebeurd was, dat ik plotseling mijn knieën weer voelde. Ik glimlachte tegen haar en zei: ‘Hallo,’ mijn stem moet geklonken hebben als die van een papegaai. Toen ging ik aan de keukentafel zitten, mij met alle macht beheersend om niet met mijn hoofd op mijn armen in snikken uit te barsten.
Ik hield mij groot. Ik vertelde mijzelf dat ik een sentimentele idioot was, een lafbek die zijn trekken thuis had gekregen. Ik bracht het zelfs zover dat ik over mijzelf glimlachte zoals ik daar zat, beleefde praatjes makend terwijl zij brood roosterde en de bonen opwarmde; maar ik trachtte tevergeefs het bibberen in mijn knieholten te bedwingen.
Toen de bonen op toost voor mij werden neergezet door een rode jongenshand wist ik dat ik geen hap zou kunnen eten, al kon ik er goud mee verdienen. Mijn ogen schoten vol tranen en ik kon mijzelf niet langer wijsmaken dat het van de bonen kwam, toen ik een hand op mijn schouder voelde en haar zachte stem hoorde zeggen: ‘Heus, het komt best terecht. De eerste keer is het ergste.’
Ik voelde dat ik nu moest maken dat ik weg kwam, of er zouden ongelukken gebeuren. Ik stond op, zei: ‘Merci, ik denk dat ik maar eens naar bed ga’ en zag kans de deur uit te komen voor ik mij had aangesteld.
Ik sjokte naar het hotel, klom de trap op naar kamer 77, trok mijn kleren uit, gooide ze op de stoel, slikte mijn pillen met een slok lauw water uit het vieze glas op de wastafel; toen ik eindelijk op mijn rug in mijn kooi viel was ik zo moe dat ik de kracht niet
| |
| |
meer had om de dekens op te trekken. Mijn hoofd tolde; ik zag het gedicht op de muur en sloot mijn ogen met een bittere smaak in mijn mond.
Ik besloot op dat ogenblik dat ik niet meer naar de flat terug zou gaan voor ik zelf een meisje had gevonden, dat mij kussen zou en mijn angst wegnemen zoals ik Stella had zien doen met Dop. Ik wist nu dat die kus het enige geneesmiddel was. Ik was jaloers.
Die week trok ik er nog tweemaal met Dop op uit. De angst werd niet beter, wel de zeeziekte. De angst had niets te maken met wat er in werkelijkheid gebeurde, want wij werden niet beschoten, maar met mijn visioenen van wat er met ons zou gaan gebeuren. Niemand kan mij wijsmaken dat hij ooit een punt bereikte waarop hij niet langer bang was in actie; het is mogelijk dat zijn angst hem ten slotte zo vertrouwd werd dat hij hem voor iets anders aan kon zien. Misschien was onze angst hardnekkiger omdat wij zo weerloos waren.
Toen ik in Londen was vertelde iemand mij eens, dat bij het begin van de bombardementen de bevolking bijna bij de pakken neer was gaan zitten omdat zij zich zo weerloos voelde. Zij zouden zich misschien zelfs hebben overgegeven als niet een paar kanonneerboten de Theems waren komen opvaren, die de vliegtuigen waren gaan beschieten met een daverende kanonnade die bijzonder sterkend was om te horen. Degene die mij dit vertelde was ervan overtuigd dat geen enkel vijandelijk vliegtuig ooit door die kanonnade was getroffen, maar de uitwerking ervan op de bevolking was verrassend, zij voelde zich niet weerloos meer.
Ik vroeg mij af of wij ons ook niet beter zouden voelen als wij ons antieke stukje afweergeschut in werking zouden brengen zodra de onderzeeboten ons begonnen te beschieten. Ik vroeg dit aan Dop, maar hij schudde het hoofd. Onze enige hoop was onze kleine afmeting en onze soepelheid in het manoeuvreren. Zelfs wanneer de pom-pom omgebouwd werd zodat zij horizontaal kon schieten zou het nog geen verschil maken, want zij was niet alleen te zwak, wij slingerden en stampten zo hevig dat het onmogelijk zou zijn haar te richten. Volgens hem was het beter het ding maar te vergeten en ons te concentreren op zigzaggen. Ik betwijfelde of hij gelijk had; persoonlijk was ik ervan over- | |
| |
tuigd dat ik mij heel wat beter zou voelen als wij zelf ook een beetje lawaai konden maken, ook al was het alleen maar lawaai en anders niet.
Toen kwam een eigenaardige gedachte bij mij op: misschien wilden de mannen van de OTWA het zo. Ik was toch zeker niet de enige, die zijn knieën voelde knikken zodra er op hem geschoten werd als op een hulpeloos konijn; de mannen in deze dienst moesten een instelling hebben tot hun werk die ik nog niet kende en die op de een of andere manier hun weerloosheid tot hun kracht maakte. Ik trachtte in mijn gesprekken met de bemanning van Dops schip en mijn collega's in het hotel deze geheimzinnige instelling op het spoor te komen; de eerste die haar voor mij onder woorden bracht was kapitein Van Dorp, met wie ik het bevel van de ‘Zeeland’ zou delen zodra zij uit het dok kwam.
Ik ging hem opzoeken de dag voor mijn bevel zou beginnen. Hij woonde in kamer 50 in het Grand Hotel, die hij deelde met drie andere kapiteins. Kamer 50 werd ‘de Club’ genoemd, omdat de vier kapiteins oude heren waren vergeleken met de rest in het hotel; geen van hen was beneden de veertig. Toen ik op de deur van kamer 50 klopte kwam er geen antwoord, en ik luisterde aan de kier om te horen of er iemand thuis was. Ik hoorde een raar geluid, alsof iemand bezig was een potlood te slijpen met een slecht gesmeerd machientje. Ik klopte nog eens en een stem riep: ‘Binnen!’
Toen ik de deur opende, was het eerste wat ik zag een kooitje met een kanarie erin die het geluid maakte. Een man zat met zijn rug naar mij toe in een lage stoel de krant te lezen. Hij was in hemdsmouwen en had een vest aan; op zijn kruin was een natuurlijk tonsuurtje ter grootte van een rijksdaalder. Hij draaide zich om toen hij mij binnen hoorde komen; toen hij mij aankeek werd ik ineens herinnerd aan de gedwongen bezoeken die ik had afgelegd aan het politiebureau in ons dorp, toen ik nog over de muur van onze pastorie placht te klimmen om de pruimen van de dominee te stelen. De man in de stoel keek mij op dezelfde manier aan als sergeant Bulters dat had gedaan, wanneer ik door de veldwachter bij hem werd voorgeleid.
Ik wist dat de man kapitein Van Dorp was, want ik herkende hem van foto's in de krant. Hij was een beroeps-sleepbootkapi- | |
| |
tein, die voor de oorlog een groot droogdok van de Clyde naar Australië had gesleept en daarmee veertien dagen roem had verworven. Hij was een van de beste diepzee-sleepexperts ter wereld; gedurende de afgelopen week had ik, wanneer ik aan hem dacht, een zeker ontzag gevoeld dat ik niet gevoeld zou hebben als ik niet tegen mijn zin bij de sleepdienst teruggekomen was. Het was het ontzag dat ik voor hem gevoeld zou hebben toen ik nog een stuurman was met aspiraties; tien jaren waren uit mijn leven gevallen.
Ik was er echter niet op voorbereid geweest dat twintig jaren weg zouden vallen; en dat was precies wat er gebeurde toen hij mij voor het eerst met zijn koude grijze ogen aankeek. Ik verwachtte dat hij zeggen zou: ‘Wat? Jij weer?’, waarop ik zou antwoorden: ‘Heus meneer, ik heb niks gedaan. Ik ben alleen maar over de muur geklommen om te zien wat de anderen deden.’ In plaats daarvan zei hij: ‘U wenst?’ en toen ik mij voorstelde zei hij ‘Aangenaam’ zonder op te staan en wees op een stoel onder de kooi met de kanarie.
Ik ging zitten met mijn pet op mijn knieën en keek rond. De kamer was brandschoon en zo ordelijk dat het bijna pijn deed. Aan de muur hingen een kalender met de Koninklijke Familie erop, een gravure van Luther voor het gerecht en groepjes familiefotografieën boven iedere kooi: moederlijke vrouwen, dikke kinderen, baby's op haardkleedjes en verlovingskiekjes van provinciale paartjes. Onder het vierkante venstertje in het asbesten raam stond een tafeltje met een pot geraniums erop. Naast ieder bed hing een tros pakken op klerenhangers, gehuld in stoflakens, een van de lakens hing open en ik zag een mouw met een glimmende elleboog en vier groen gesleten kapiteinsstrepen. Het zien van die mouw gaf mij een gevoel alsof ik een jongen was die kapiteintje speelde.
‘Waarmee kan ik u van dienst zijn?’
Hij keek naar mij met die grijze ogen alsof hij mij al die tijd had gadegeslagen en besloten dat ik genoeg had rondgegaapt. Ik stelde hem een paar vragen over ons schip en de dienst, hij beantwoordde die kort en zakelijk, zonder enige toeschietelijkheid. Ik had de indruk dat hij tegen mij ingenomen was, niet als persoon maar als dilettant. Ik zei voorzichtig dat ik de ‘Vlieland’ nogal slordig had gevonden, en het leek een ogenblik lang alsof
| |
| |
dat hem aan het praten zou brengen. Hij fronste zijn wenkbrauwen en spitste zijn dunne lippen alsof hij iets wrangs proefde en ik verwachtte onthaald te worden op een goede, ouderwetse kapiteinstoespraak. Maar het ging over. Zijn gezicht ontspande zich; hij haalde een sigaar uit zijn borstzak, knipte de punt eraf met een chirurgisch instrumentje dat aan zijn horlogeketting hing, haalde uit een andere zak een enorme koperen aansteker te voorschijn en stak de sigaar omslachtig aan. Nadat hij de aansteker weer in zijn zak had gestoken, keek hij naar mij door de rook met één oog dicht, de sigaar tussen de tanden, en vroeg: ‘Al een sortie gemaakt?’
Het woord was zo ouderwets dat het mij enige tijd kostte voor ik begreep wat hij bedoelde. Toen antwoordde ik dat ik tot dusverre drie sorties had gemaakt.
‘Plezier gehad?’ vroeg hij.
Ik dacht toen dat ik hem geschoten had: hij was een van onze forse, openhartige zeebonken. Twee konden dat spelletje spelen, dus ik antwoordde: ‘Nee.’
‘Waarom niet?’ vroeg hij.
Het was zo'n belachelijke vraag, dat ik een ogenblik in twijfel zat of ik op zou staan en weggaan, na hem over zijn tonsuurtje gestreken te hebben, of doorgaan met deze toneeldialoog. ‘Ik houd er niet van op me te laten schieten zonder dat ik iets terug kan doen,’ zei ik. ‘Het maakt me zenuwachtig.’
Hij keek mij een ogenblik ijzig aan, toen zei hij: ‘Dat komt omdat je een verkeerde instelling hebt tegenover je werk. Rode Kruissoldaten op het slagveld kunnen ook niet terugschieten.’ Ik zei dat daar iets in zat, en besloot zo snel mogelijk de benen te zullen nemen. Maar ik had hem blijkbaar op de rails gezet en afgeduwd, nu rolde hij de helling af op eigen kracht en niets kon hem meer tegenhouden tot hij het eindpunt had bereikt. Hij nam de sigaar uit zijn mond en begon die toe te spreken alsof ik het was, die hij op een handbreedte van zijn neus overeind hield in zijn stompe vingers.
Een oorlog, zei hij, was geen nobele of redelijke gebeurtenis, maar een epidemie van krankzinnigheid die de mensen aan de wal te pakken kreeg, en wie er door aangestoken werd verdiende niet beter dan dat zijn ogen uit zijn kop gekrabd werden door een medepatiënt. Hij zelf zou zich honderdmaal liever te barsten la- | |
| |
ten schieten bij een poging om een hulpeloos wrak binnen te brengen, dan zich bij de krankzinnigen aan te sluiten door terug te gaan schieten. ‘Terugschieten!’ snauwde hij, alsof ik iets bijzonder doms had voorgesteld in een ingewikkelde manoeuvre. ‘Wees blij dat het feit dat je niet terug kan schieten je de kans geeft een mens te blijven onder de kannibalen.’
Ik dacht dat het woord ‘kannibalen’ het eindpunt was, want hij stak zijn sigaar weer in zijn mond. Maar ik vergiste me; hij nam de sigaar er weer uit en ging voort: ‘Trouwens, als je een goed zeeman bent raken ze je nooit. De mof hangt altijd rond in de buurt van het wrak; zet je koers uit op twee vakken boven je wrak, vaar door tot je een vak verder bent, keer dan om en vaar terug. Tien tegen een dat je onder de dekking van de kanons van het wrak bent voor de mof je in de gaten heeft. Als hij je voor die tijd mocht peilen en begint te schieten, ga dan niet zigzaggen, want dan vraag je erom om tot zinken gebracht te worden. Zodra hij zijn eerste schot lost zwaai je je kont naar z'n kanon en begint achteruit te varen. Ze zullen ongeveer een dozijn flodders over je heen schieten, dan zul je merken dat ze een paar minuten nodig hebben om op adem te komen. Terwijl ze liggen uit te blazen en op hun kop te krabben, gooi je je machine weer op volle kracht vooruit, en opnieuw op volle kracht achteruit zodra ze weer beginnen te vuren. Gebruik je hersens. Maar vooral: geen drank, geen vrouwen. Goeiemorgen.’
Dat was het eindpunt. Hij stak zijn sigaar weer tussen zijn tanden en zweeg van dat ogenblik af als een oester. Ik probeerde hem te bewegen nog wat meer los te laten over die manoeuvre van achteruit te varen in de richting van de onderzeeboot, want het leek een slim idee; maar hij gromde alleen maar en vouwde zijn krant weer open. Toen hij begon te lezen ging ik weg.
Een paar uur later, toen ik een kijkje ging nemen aan boord van ons schip, kwam ik Van Dorp opnieuw tegen. Ik had gedacht dat ik de ‘Zeeland’ eigenlijk beter eerst eens bij daglicht zou kunnen gaan bekijken, in plaats van pas met haar kennis te maken wanneer ik na mijn eerste S.O.S. in het aardedonker aan boord zou komen kruipen. Ik had verwacht dat zij verlaten zou zijn, met uitzondering van de stoker die de stoom op peil moest houden, maar toen ik aan boord kwam vond ik haar volledig bemand.
| |
| |
Van Dorp was aan dek en hij had mij onmiddellijk in de gaten. Hij kwam op mij af gemarcheerd met korte, kittige stappen; hij was een stuk kleiner dan ik gedacht had toen ik hem in zijn stoel had zien zitten. ‘Blij dat je er bent,’ snauwde hij, ‘nu kan ik je meteen eens even de conditie laten zien, waarin ik verwacht mijn schip aan te zullen treffen als ik het van je overneem na iedere reis. Misschien dat jij je thuisvoelt in een kaartenhut die eruitziet als een woonwagen na een aanrijding; ik ben daar geen voorstander van. Dus doe me een genoegen en ruim je rotzooi op voor je afnokt.’ Terwijl hij mij het schip liet zien bedacht ik een aantal geestige en ironische antwoorden op dit toespraakje; ze waren uitstekend, maar te laat.
Het schip zag er keurig uit. Voor kapitein Van Dorp hield de oorlog blijkbaar op bij zijn berghout. Ieder stukje koper was gepoetst, in de lak op de reling was geen krasje te bekennen; toen ik hem op zijn rondgang volgde zag ik een grijsaard, met een pijp ondersteboven in zijn mond, bezig de drempels te lakken. De kaartenkamer was zo schoon dat je van de vloer kon eten, de kaarten zo zorgvuldig opgerold en in het rek gestoken dat het niet anders kon of zij waren gericht met een liniaal; in de pennenbak lagen drie potloden: een rood, een blauw en een zwart, geslepen tot op het punt waar zij gevaarlijk begonnen te worden. De zeildoeken bank zag eruit als de onderzoektafel van een vrouwenarts; als hij haar met een laken bedekte zou hij zelfs de meest veeleisende patiënte kunnen binnenlaten en vijftig gulden per consult vragen.
Toen de bezichtiging was afgelopen, zei hij: ‘Op het hoofdkwartier werd mij verteld dat jij de eerste wacht zou hebben, maar ik heb dat veranderd. Ik ken dit schip en ik wil me er zelf van overtuigen of alles in orde is.’ Ik vroeg hem wat de schade was geweest en hij antwoordde: ‘Radiohut weggeschoten.’
Dat verminderde de overtuigingskracht van zijn argumenten een beetje, die die morgen zo indrukwekkend hadden geklonken; misschien had hij zijn kont niet vlug genoeg rondgezwaaid. Hij moest mijn gedachtengang geraden hebben, want hij zei: ‘Dat hebben we te danken aan meneer Wolters.’ Ik begreep zijn gevoelens, maar ik kon de gedachte toch niet van me afzetten dat hij ons dilettanten wel iets milder zou kunnen beoordelen, vooral wanneer wij eenmaal dood waren.
| |
| |
Voor ik wegging vroeg hij mij: ‘Heb je je bemanning al geïnstrueerd?’ Toen ik antwoordde: ‘Nee, ik heb ze nog niet eens ontmoet,’ gaf hij mij een van die blikken die verondersteld worden te vernietigen en zei: ‘Ach kom.’ Daarna draaide hij zich om en marcheerde weg op zijn korte beentjes; van achteren gezien leek hij op een eend.
Die middag ontmoette ik mijn bemanning. Ik instrueerde ze niet; ik schudde hen alleen maar de hand, maakte een praatje met ieder afzonderlijk en haalde hun namen door elkaar. Zij leken een geschikt, competent groepje; ik voelde mij vooral aangetrokken tot de eerste machinist, die de gezellige atmosfeer met zich meebracht van een moeder die alleen maar aan het huishouden denkt. Oorlog of geen oorlog, voor hem scheen er niets belangrijkers in de wereld te bestaan dan scheepsmachines. Ik voelde me niet zo gerust op mijn stuurman, een magere, zenuwachtige jongen, genaamd Waterman. Het scheen hem niet aan goede wil te ontbreken, maar wel aan ervaring. Naar wat ik van Wolters wist, moesten die twee samen een hoop geluk hebben gehad om door vier maanden OTWA heen te komen zonder ernstiger averij dan een weggeschoten radiohut.
Door de reacties en de houding van mijn bemanning viel het mij voor het eerst op, dat ik mijzelf niet langer als een dilettant beschouwde. Mijn gebrek aan zelfvertrouwen had plaats gemaakt voor de rustige zekerheid van een vakman, die weliswaar zeven jaar lang in de mottenballen had gelegen, maar al weer bijna op peil was. De ontdekking verraste mij, want de verandering was ongemerkt gekomen. Als ik kapitein Van Dorp niet had ontmoet zou ik mijn bemanning anders hebben benaderd; ik zou waarschijnlijk geprobeerd hebben bij hen in het gevlij te komen of indruk op hen te maken. Nu had ik geen van beide gedaan. Ik had ze eens aangekeken, de hand gedrukt en hun namen vergeten zodra ik aan de volgende werd voorgesteld. Toen ik wegging had ik het gevoel dat ze opgelucht waren.
Toen ik die avond voor het eten de eetzaal van het hotel binnenkwam gebeurde er iets merkwaardigs. In de hoek van de zaal stond een tafel voor acht personen, waaraan de club placht te eten: vier beroepskapiteins en hun eerste machinisten. Tot dusverre had ik een plaatsje gevonden in de slordige rijen aan de lange tafels, waar piloten en scheepsofficieren zonder onder- | |
| |
scheid van rang door elkander zaten. Toen ik die avond langs de clubtafel liep, riep Van Dorp mij. Hij zei: ‘De Groot hier zegt dat er iets mis is met de lenspomp en hij wil er met jouw meester over praten. Is die hier?’
Ik antwoordde dat ik even zou kijken, draaide mij om en zocht de rijen gezichten af met een gevoel van machteloosheid, want ik was ervan overtuigd dat, zelfs als mijn eerste machinist al binnengekomen zou zijn, ik hem met geen mogelijkheid zou kunnen herkennen. Maar nog voor ik een stap had gedaan, stond iemand aan het eind van een van de tafels op en riep: ‘Zoekt u mij schipper?’ Het was mijn huismoederlijke vriend: hij moest helderziend zijn. Ik wenkte hem en hij kwam aangehold met zijn servet in de hand. Ik stelde hem aan de Club voor als ‘Meneer Eh...’; Van Dorp nodigde ons uit te gaan zitten. Terwijl wij zaten te praten, zette Lily de kelnerin borden voor ons neer, en voor ik besefte wat er gebeurde zaten we met de club te eten alsof wij stilzwijgend als leden waren geaccepteerd.
Dit bleek inderdaad het geval te zijn. Ik kon begrijpen, dat zij mijn meester accepteerden, want hij was inderdaad een vakman; wat mij verbaasde was dat Van Dorp mij accepteerde, na de vernietigende blik die hij me die middag gegeven had.
Toen wij klaar waren met eten en ik een sigaar had gekregen van een van de kaalkoppen, verliet ik de eetzaal met het ding tussen mijn tanden en voelde mij op de een of andere manier dikker. Toen ik de deur uit marcheerde met kittige stappen, zag ik iemand onvriendelijk naar mij staren. Het was Geitevel; hij dacht blijkbaar het zijne bij het zien van het nieuwe lid van de Club.
Wat hij ook gedacht moge hebben, mij gaf het ogenblik een zekere voldoening.
Aangezien Van Dorp de eerste wacht had overgenomen en ik dus minstens een etmaal voor mij had zonder iets te doen te hebben, besloot ik althans twee uren van dat etmaal aan meditatie te wijden. Er waren een paar dingen, die ik eens op mijn gemak wilde uitwerken voor ik uit zou varen op mijn eerste reis, dus ging ik naar de enige plaats in Westport waar ik wist ongestoord te kunnen denken. Toen ik de kelder binnenkwam trof de helse muziek uit de luidsprekers mij als een barrage van scheepsartil- | |
| |
lerie; ik baande mij een weg door de dansende menigte en zag kans een tafeltje te bemachtigen onder een van de luidsprekers. Ik ging zitten, schudde mijn hoofd tegen een paar meisjes, bestelde thee, en begon te denken.
Ik legde mijn aansteker zo ver mogelijk van mij af op de tafel: dat was het wrak. Vlak voor mij legde ik mijn potlood: dat was de onderzeeër. In het midden van de tafel legde ik een lucifer: dat was ik.
Ik legde mijzelf in het midden, omdat Dop mij verteld had dat de onderzeeboten zich gewoonlijk niet tussen de sleepboot en het wrak in waagden ten einde geen kanonvuur aan te trekken. Gewoonlijk benaderden zij de sleepboot van achteren, zodra die in de buurt van het wrak kwam.
Ik had niet precies begrepen waarom zij dit deden: als ik een onderzeebootkapitein was, erop uit om een sleepboot in de grond te boren, zou ik mijn prooi tegemoet varen en haar op mijn gemak buiten schot van het wrak tot zinken brengen. Dop had geantwoord dat de onderzeeboten gulzig waren; zij wilden het wrak niet uit het oog verliezen en lagen zich soms urenlang de lippen af te likken bij het vooruitzicht twee vliegen in een klap te zullen vangen. Eerlijk gezegd klonk dit alles mij nogal kwajongensachtig in de oren.
Niettegenstaande ik nog steeds een beetje versuft was na mijn vuurdoop, was ik mij bewust van een onlogisch element in deze hele verhouding. Waarom bracht de onderzeeboot het weerloze wrak niet tot zinken voor de sleepboot ter plaatse was? Dop had gezegd: omdat de onderzeebootkanons zwakker waren dan het afweergeschut waarmee de meeste koopvaardijschepen waren uitgerust; zij hielden zich buiten schot. Zijn oplossing bevredigde mij niet, maar ik kon geen andere verklaring vinden voor het gedrag van de onderzeeboot. Dan: waarom kwam de onderzeeboot niet dichter bij wanneer zij de sleepboot eenmaal had gepeild, maar bleef haar halsstarrig beschieten vanuit de verte? De Duitsers moesten nu zo langzamerhand wel weten dat wij niet gewapend waren. Dop had gezegd: omdat zij buiten schot van onze pom-pom wilden blijven. Volgens mij was dat dwaasheid, want onze pom-pom was waardeloos. En waarom die geheimzinnige salvo's van twaalf schoten elk, waar Van Dorp mij van verteld had? Waarom ging de onderzeeboot niet door met
| |
| |
vuren? Er klopte hier iets niet, maar omdat ik niet over voldoende gegevens beschikte om het raadsel op te lossen, kon ik niets anders doen dan zuchten en beginnen posities uit te werken met behulp van mijn speelgoed op de tafel.
Van Dorps advies had indruk op mij gemaakt. Zijn aanwijzingen voor het voorbijvaren van het wrak waren logisch en voor de hand liggend; zijn recept voor het ontwijken van kanonvuur was een slim idee. Dop had mij verteld dat een onderzeebootkanon een behoorlijke klap kon geven, maar omdat het hun secundaire wapen was had het geen van de geraffineerde doel-zoekinrichtingen die het geschht van boven-waterschepen zo dodelijk maakten. Het moest gericht worden op het gezicht en ik kon veilig aannemen dat niemand, die door zijn verrekijker naar een stipje in de verte staarde, uit kon maken of het voor of achteruit voer. Zij zouden vanzelfsprekend aannemen dat het konijn van hen wegliep en hun vuur in overeenstemming daarmee richten; de vondst van een achteruit rennend konijn was slim.
Maar toen ik Van Dorps recept begon uit te werken op de tafel werd het steeds minder overtuigend. Mijn einddoel was het wrak; ik moest zo snel mogelijk onder de dekking van zijn kanons zien te komen; het was mij niet direct duidelijk hoe ik dit doel kon bereiken door mij er, al achteruitvarend, van te verwijderen. Na een tijdje van nadenken, onder de gillen van ‘You made me love you’, kwam ik op het idee om achteruit te varen in de richting van het wrak, waarbij ik dus mijn boeg in plaats van mijn achtersteven naar de onderzeeboot zou wenden, om haar te doen geloven dat ik op haar af voer. Ik verbeeldde mij een ogenblik lang dat daar iets in zat, toen werd een theekop met een rinkelende bons op de lucifer neergezet. Ik schrok ervan, want het leek wel een voltreffer; terwijl ik de afgrijselijke thee slurpte kwam ik tot de conclusie dat dit vermoedelijk inderdaad het eindresultaat zou zijn. De mof mocht langzaam denken, hij was zeker niet dom. Ik stak mijn aansteker weer in mijn zak, haalde mijn notitieboekje te voorschijn en ging posities uitwerken op papier.
Ik zat in het Social Centre tot sluitingstijd en dronk drie koppen thee. Toen ik ten slotte weer in de nachtlucht stond voelde ik mij niet op mijn gemak. Na het grondig onder de loep te hebben genomen was Van Dorps recept een kwakzalversrecept ge- | |
| |
bleken; hij moest het gezegd hebben uit opsnijderij. Maar dat deed niets af aan het onloochenbare feit, dat hij zes maanden OTWA overleefd had en zo zeker van zichzelf was, dat hij zijn drempels liet lakken.
Die nacht sliep ik slecht; het grootste deel van de volgende dag bracht ik door met rondhangen op het hoofdkwartier, wachtend op de thuiskomst van de ‘Zeeland’. Zij kwam tegen zonsondergang binnen met een Griek op sleeptouw, die vijfenveertig graden slagzij had. Zodra zij gemeerd lag vroeg ik het hoofdkwartier mijn bemanning op te roepen; ik wilde een beetje gaan repeteren in de buitenhaven terwijl het nog licht was.
Mijn bemanning meldde zich met een verrassende snelheid. De oude kapitein in het kantoortje mocht een brulboei zijn, hij had de touwtjes goed in handen. Van Dorp kwam binnen met de kapitein van de Griek alsof hij die gearresteerd had en nu zijn verbaal kwam laten opmaken. Toen hij mij zag, zei hij: ‘Alles in orde behalve de lenspomp. Laat je meester die in orde maken.’ Ik zei dat ik dat doen zou en vroeg of zij speels op haar roer was. ‘Ja,’ zei hij. ‘Je zult merken dat je vrijwel onmiddellijk tegenroer moet geven. Anders nog iets?’ Ik antwoordde: ‘Nee, merci, dat is alles wat ik weten wil’ en ging aan boord.
Ik was zenuwachtig toen ik mijn eerste bevel gaf; toen ik de machinekamer-telegraaf voor het eerst op ‘langzaam achteruit’ zette had ik een gevoel alsof ik aan een examen begon. Niet alleen sloeg mijn bemanning mij kritisch gade, ik zag gezichten achter de bewasemde ruiten van het kantoor. De eerste drie minuten vervloekte ik het ogenblik waarop ik besloten had haar te gaan proberen; het zou beter geweest zijn meteen in het koude water te springen en het schip te leren kennen op weg naar mijn eerste wrak; nu vroeg ik erom uitgelachen te worden. Maar toen wij eenmaal open water bereikt hadden voelde ik mij beter, want ik concentreerde mij op het schip.
Het was een goed schip, sterk en snel. Toen ik voor het eerst alle stoppen uittrok en het de volle laag gaf leek het alsof het zijn boeg optilde als een raceboot, en het trok een zog dat indrukwekkend was om te zien. De jongen Waterman, die naast mij op de brug stond, zei dat zij zestien knopen kon halen onder volle druk en ik geloofde het graag. Toen ik in de wind stond en de mist van het buiswater op mijn wangen voelde, had ik er opeens
| |
| |
plezier in. Dit was mijn eerste bevel; een schip zoals dit was het waard dat ik er een succes van maakte.
Wij manoeuvreerden in de buitenhaven tot het donker werd. Toen wij huistoe gingen kwam de meester de brug op, zijn handen afwissend met een dot poetskatoen en zijn voorhoofd met zijn mouw. ‘Gossiemijne, schipper,’ zei hij, ‘dat was wat je noemt: beentjes van de vloer.’ Hij had gelijk, ik had haar minstens een dozijn keren rondgezwaaid, wisselend van volle kracht vooruit tot volle kracht achteruit, tot wij er duizelig van waren geworden. Ik had haar steeds meer roer gegeven, tot zij ten slotte zo over was gaan hellen dat voorwerpen in de kaartenhut waren gaan sullen en de scheepsklok uit zichzelf begon te luiden. Ik had ontdekt dat zij inderdaad een prachtschip was; ik kon niet verwachten dat zij meer zou doen als ik haar een sleepboot wilde blijven noemen. Ik had tevens ontdekt dat ik een goede bemanning had, misschien met uitzondering van de jongen Waterman die erg nerveus was. Maar toen wij de wal opgingen, na haar gemeerd te hebben alsof zij een kist eieren was, en naar het Grand Hotel liepen, trippelde hij naast me, opgewonden babbelend alsof ik zijn oom was. Wat de praktische resultaten van deze oefening ook mochten zijn, zij had in ieder geval mijn bemanning ervan overtuigd dat ik een man was die wist wat hij deed.
Ik at opnieuw met de club, kreeg weer een sigaar en ging vol zelfvertrouwen naar bed. Toen ik eindelijk op mijn kooi lag verminderde dit zelfvertrouwen een beetje, want ik begon te beseffen dat ik ten slotte niets anders had gedaan dan geprobeerd andere mensen ervan te overtuigen dat ik wist wat ik deed. Ik moest ervoor oppassen dat ik mijzelf daar niet van overtuigde, of ik zou er spijt van krijgen.
Ik had nog geen ervaring als gezagvoerder van een schip, en ik wist nog niet hoe belangrijk het oordeel van zijn bemanning is voor zijn werk. Wanneer zij denken dat hij niet deugt, wordt het tijd om van schip te veranderen of hij gaat prutsen. Ik weet niet waarom dit zo is, maar het is zo.
Toen ik geroepen werd leek het mij alsof ik nauwelijks een oog had dichtgedaan, maar mijn horloge stond op halfvier. Ik kleedde mij haastig aan en schuifelde naar het hoofdkwartier bij het flauwe lichtje van een zaklantaarn die ik de dag te- | |
| |
voren gekocht had. Toen ik het kantoortje binnenkwam om mijn instructies te halen lagen ze voor mij klaar, geschreven op een memo. Een Engelsman, 16000 ton, lading landbouwwerktuigen, getroffen door een torpedo in ruim no 4, roer en schroef weggeslagen, positie vak 365. Dat was een goede honderd mijl bewesten Bishop Rock, goed tien uur varen. Dat betekende daglicht.
Toen ik aan boord kwam was ik er beroerd aan toe, ik voelde me alsof ik me voor mijn kop zou kunnen schieten. Ik ging naar de kaartenhut en begon mijn koers uit te zetten op een kaart, die Van Dorp zo keurig had opgeborgen dat ik minuten nodig had om haar te vinden. Hij had het potlood zo scherp geslepen dat ik de punt brak zodra zij het papier raakte. Ik perste mijn ogen dicht om de tranen terug te houden en dacht: ‘God, help me.’ Ik dacht aan mijn vader en smeekte hem mij bij te staan; hij was al twintig jaar dood en waar hij ook zijn mocht, het was een eind uit de buurt. Ik dacht aan mijn moeder; maar ofschoon zij dichter bij was leek zij machteloos met haar glimlach, haar schort en haar koekepan. Ik moet een fraai schouwspel hebben opgeleverd voor de jongen Waterman toen hij binnenkwam. Hij kuchte bescheiden en vroeg: ‘Schipper?’ Ik opende mijn ogen maar keek niet om. Ik keek naar de kaart; Bishop Rock zweefde in een mist. Ik zei: ‘Ja?’ Hij zei: ‘Klaklaar om te varen.’ Zijn stem brak op het woord ‘klaar’ en dat genas me.
Op deze plek had kapitein Van Dorp gestaan om plaats te maken voor Flipje en zijn nachtgebed. Ik weet niet waar het vandaan kwam, maar ik begon het liedje te neuriën dat ik minstens twintig jaar lang vergeten had: ‘Flipjes nachtgebed’. ‘Ik ga slapen, ik ben moe, ik sluit bei mijn oogjes toe.’ Dit deed mijn lafheid in het tegendeel omslaan: ik ging naar de brug met een wonderbaarlijke rust en een grimmig zelfvertrouwen. Ik gaf mijn orders met een stem zo rustig van autoriteit, dat niemand mij verstond; ik voelde Waterman, zenuwachtig, dichterbij komen. Ik werd zo'n centrum van kracht en kalmte dat ik er zelf van onder de indruk raakte. Ik was een gezagvoerder uit duizenden, mijn bemanning mocht zich gelukkig prijzen dat het lot mij op hun weg had gestuurd. Het was een aandoenlijk zelfbedrog, maar ik vloog erin.
| |
| |
Ik bleef op de brug van het ogenblik af dat wij uitvoeren: de oude kapitein IJzervreter, die grommend zijn pijp aanstak en met wandelsnelheid op en neer ijsbeerde op zijn stoere zeebenen. Een gele dageraad gloorde achter dunne wolken en groeide tot een vale dag. De zee was moe, een verveelde grijze deining wiegde ons, werktuiglijk. Ik besefte niet hoe ik het getroffen had dat er zo weinig wind stond, want ik was nog steeds niet over mijn zeeziekte heen. Ik at zelfs de raasdonders met kaantjes die de kok bovenbracht zonder erbij te denken en dronk twee koppen van zijn gal. Ik dacht, al ijsberend, hoe dom het van mij geweest was de zeesleepdienst te verlaten. Dit was kennelijk het vak waar ik voor geboren was.
Halverwege kwam de meester de brug op om te vertellen dat hij die lenspomp gefikst had. Ik knikte goedkeurend, zonder mijn pijp uit mijn mond te nemen, en hij trok zich terug, op een geheimzinnige manier gerustgesteld. Iedere keer als ik rechtsomkeert maakte aan stuurboord gedurende mijn wandeling zag ik een kras in de lak op de reling. Nadat ik die kras ongeveer zeshonderd keer gezien had, viel ze mij plotseling op. Ik stond stil; wreef er met mijn vinger over als een huisvrouw over een schoorsteenmantel, floot de bootsman en beval hem die kras op zijn lijstje te zetten. Hij vroeg: ‘Lijstje?’ Ik fronste de wenkbrauwen. Hij had toch zeker wel een lijstje van losse karweitjes die gedaan moesten worden? Hij schudde dom het hoofd. Ik beval hem morgen een notitieboekje te kopen. Ik was altijd gewend geweest dat mijn bootslieden notitieboekjes hadden om losse karweitjes in op te tekenen, die dan door mij werden doorgestreept zodra ik had geconstateerd dat ze naar behoren waren gedaan. Hij kon bij Woolworth boekjes krijgen voor zes pennies per stuk; die zes pennies kon hij in het kleine kasboek verantwoorden. Hij verdween, eveneens op een geheimzinnige manier gerustgesteld.
De jongen Waterman was de eerste die de onderzeeboot zag; toen hij mij riep dacht ik aan Stella. Ik zag haar met haar rug naar mij toe voor het fornuis staan, bezig witte bonen op toost te maken; haar haar was lang en glanzend. Waterman zei: ‘Daar is er een, schipper.’ Ik nam de kijker van hem over en zag mijn eerste onderzeeboot. Een lang grijs ding aan de horizon.
| |
| |
Ik voelde mij plotseling koud worden; mijn wangen trokken samen en mijn knieën begonnen weer te beven. Maar tegelijkertijd leek het alsof ik mijzelf nieuwsgierig gadesloeg: een man die niet kon schaken, maar één opening kende.
Ik speelde die opening met een bravoure, die bijna komisch was van totale vertwijfeling. Ik riep de meester door de spreekbuis en waarschuwde hem voorbereid te zijn op een half uurtje druk manoeuvreren. Toen zwaaide ik het schip rond tot zijn achtersteven op de onderzeeboot gericht was en trok de handel van de machinekamer-telegraaf op volle kracht achteruit. Op het moment dat mijn hand de handel losliet, kwam de eerste granaat aangefloten. Zij huilde zo laag over ons heen dat ik mij bukte; toen het dof gerommel van de ontploffing klonk keek ik op en zag de bloemkool in elkander zijgen midden in het zog dat wij hadden gemaakt. Als Van Dorp mij die tip niet gegeven had, zou de mof met zijn eerste schot al een voltreffer hebben geboekt.
De jongen Waterman kon niet weten dat hij het aan Van Dorp te danken had dat al zijn ledematen nog aan zijn lichaam zaten; niemand wist dat, behalve ik. Ik besefte het toen ik hun gezichten zag; zij staarden de oude kapitein IJzervreter met zo'n onverholen bewondering aan, dat ik mij bijna omdraaide om te zien wie er achter mij stond. Toen viel ik terug in mijn rol.
Kapitein IJzervreter ging geen zee te hoog. Hij manipuleerde zijn schip met een meetkundige precisie. De granaten en het schip leken een soort volksdans uit te voeren, begeleid door een trekfluit en een Turkse trom, waarin iedere beweging een vast patroon volgde. Eerst voelde ik mij krampachtig, toen ontspannen, toen weer krampachtig, met een terugkeer van het gebibber in mijn knieholten bij het langzaam dagen van het besef dat dit onmogelijk zo door kon gaan. Dit was waanzin. Toen, plotseling, hield de muziek op. De mof had zijn dozijn schoten gelost.
Dit was de opening voor zover ik die kende. Ik viel terug op mijn koers, volle kracht vooruit, en wachtte, zwevend in een luchtledig. Ons wrak moest zich vlak achter de horizon bevinden, maar het was nog niet in zicht. Ik voer zo snel ik kon er op af; toen zag ik een flits in de wazige kim achter ons en rukte de telegraaf op vol achteruit met een snelheid die volkomen
| |
| |
automatisch was. Het schip sidderde en dook met de kop in de golven, de brug begon te trillen tot alles rammelde, toen ploegden wij terug in ons zog. De granaat huilde opnieuw vlak over ons heen; opnieuw sloeg zij voor ons in het water. De volksdans was opnieuw begonnen, en zij duurde weer tot er twaalf schoten waren gelost. Toen was ik er zeker van dat Van Dorp de oplossing had gevonden. Wij konden dit volhouden tot onze bunkers leeg waren; en lang vóór die tijd zou het munitiemagazijn van de onderzeeboot leeg zijn. Het enige wat mij verbaasde was dat de mof onze krijgslist niet in de gaten kreeg, maar hij leek een bord voor zijn hoofd te hebben.
Viermaal volgden wij de ingewikkelde passen van onze dans, en ten slotte begonnen de granaten akelig dichtbij in te slaan. Toen barstte de hel los aan de horizon. Wij hoorden twee salvo's over ons heen brullen met het geluid van laag vliegende vliegtuigen. Toen spoten ver achter ons vier melkfonteinen uit zee op. Wat er ook aan dat wrak mocht mankeren, zijn ogen waren nog prima.
Dat eerste salvo van de Engelsman had een eigenaardige uitwerking op mij: het verlamde mij volkomen. Ik zette de telegraaf op vol vooruit, maar dat was niet meer dan een reflexbe- | |
| |
weging. Daarna stond ik alleen maar dom te grinniken op de brug, als een dorpsidioot, en voelde mijn knieën knikken.
Ik leunde tegen de reling en trachtte wanhopig te bedenken wat ik nu doen of zeggen moest, maar ik had er geen flauw benul van. Ik kon mij zelfs de namen van de meest vertrouwde dingen niet meer herinneren, zoals ‘lijn’ en ‘tros’; ik stond daar alleen maar te staan, sprakeloos, terwijl kapitein IJzervreter wegzweefde en mij achterliet als een acteur die zijn tekst had vergeten.
Toen wij langszij het wrak kwamen, staarde ik ernaar in paniek. Dit was een karweitje dat ik al minstens honderd keer had opgeknapt, ik had zelfs een examen gedaan waarbij ik alle manoeuvres nog eens had doorlopen, ik kon ze dromen. Maar op dat ogenblik wist ik niets meer. Ik had niet het flauwste idee of ik een touw aan zijn mast moest vastmaken en trekken of mijn neus onder zijn verbrijzelde achtersteven moest steken en duwen. Ik stond op het punt iets schadelijks voor mijn prestige te zeggen, toen een sluwe gedachte als een slang uit de wildernis van mijn verwarring gleed. Ik gaf de jongen Waterman de gemeenste glimlach die ik ooit vertoond moet hebben en zei: ‘Nou stuurman: laat me nu maar eens zien wat je waard bent. Neem het bevel over.’ Hij ontwaakte uit een soort droom, knipoogde, slikte en zei: ‘Jawel, schipper.’ Toen hij op zijn fluitje begon te blazen en bevelen te schreeuwen met zijn schrille stem, probeerde ik mijn pijp aan te steken. Ik probeerde het drie keer, toen gaf ik het op want het beven van mijn handen werd te opvallend.
Ik sloeg de gebeurtenissen gade in een roes. Een of twee keer besefte ik dat de jongen Waterman mij iets vroeg, ik had er geen benul van wat. Ik antwoordde listig: ‘Nee, nee, ga je gang. Ik help je niet; laat mij maar eens zien wat je waard bent’ en ging door op mijn dode pijp te zuigen met een ondoorgrondelijk gezicht.
Wat de jongen Waterman ook gedaan mag hebben, hij maakte er een behoorlijk karwei van. Binnen de twintig minuten waren wij op weg naar huis met het wrak op sleeptouw, verdoofd door de donder van zijn kanons, die door bleven daveren met afmattende eentonigheid. Ik meende mij te herinneren dat Dop iets gedaan had onder gelijke omstandigheden, iets belangrijks,
| |
| |
maar ik kon mij met geen mogelijkheid herinneren wat.
Ik herinnerde het mij een goede twaalf uur later, toen wij bijna thuis waren. Ik lag op de onderzoektafel in Van Dorps kliniek toen de jongen Waterman binnenkwam. Hij zag eruit alsof hij iets zeggen wilde maar niet wist hoe hij beginnen moest. Ik trok mijn wenkbrauwen op in een brutale nabootsing van de afwezige dokter en vroeg: ‘Ja?’
Hij zei: ‘Het spijt me ontzettend dat ik de stoomfluit vergeten heb, schipper. Ik weet dat ik ze had moeten seinen het vuren te staken, maar ik weet niet wat er over me kwam. Ik heb het stomweg vergeten. Het spijt me.’
Ik staarde hem een ogenblik aan uit een duizelige leegte; toen herinnerde ik mij wat ik vergeten had: de signalen van onze stoomfluit, die volgens envelop D het vuur van het wrak moesten regelen. Een lange stoot voor ‘vuren’ en twee korte voor ‘staakt het vuren.’ Daarom was de Engelsman doorgegaan met zijn kanonnade, lang nadat de onderzeeboot buiten schot was geraakt. Hij had zijn instructies op de letter gevolgd met een religieuze hardnekkigheid, en op ons signaal ‘staakt het vuren’ gewacht tot zijn kanons roodgloeiend stonden.
Het was een schandaal, en ik wist niet wat ik zeggen moest. De arme jongen had een beter excuus voor het vergeten van die signalen dan ik; hij had onverhoeds het bevel van een sleepboot gekregen terwijl hij dromerig over de reling stond te staren, verloren in argeloze gedachten aan zijn meisje of zijn moeder. Ik stond weer op het punt iets schadelijks voor mijn prestige te zeggen, toen de slang opnieuw uit de wildernis gleed en siste: laten we dat maar vergeten, behalve dat heb je het er heel aardig afgebracht.
Ik zei: ‘Laten we dat maar vergeten, kerel; behalve dat heb je het er heel aardig afgebracht.’
Hij zei: ‘Bedankt dat u me niet op de brug op mijn nummer hebt gezet, schipper, dat - daarom ben ik gekomen, om u dat even te zeggen.’
De slang siste: maak dat je weg komt, en ik zei het met een vaderlijke glimlach. Hij ging weg, en liet mij verbijsterd op die bank achter. De hemel wist dat ik mezelf mijn leven lang bedot had, tot ik ten slotte werkelijk geloofde dat ik een vrij nauwkeurig idee had van mijn eigen karakter; deze ontmaskering
| |
| |
kwam onverwacht.
Ik weet niet wat er aan de hand was met de koffie, die de kok boven bracht als een traktatie toen wij de haven binnenvoeren. Vermoedelijk had zij urenlang op zijn fornuis staan sudderen, want zij maakte mij zo zeeziek als een hond. Het volgende halfuur had ik het zo druk met de koffie binnen te houden, dat het nauwelijks tot mij doordrong wat er gebeurde.
Wij gaven de Engelsman over aan de havensleepboten en namen de kapitein aan boord. Hij was het oubollige type en babbelde honderd uit, maar ik gaf hem nauwelijks antwoord. Ik stond stoer en zwijgzaam op de brug, met mijn pijp tussen mijn tanden en mijn handen op mijn rug. Ik had al mijn aandacht nodig om mijzelf te beletten over te geven.
Toen wij meerden, zag ik dat de sleepboot naast ons op het punt stond uit te varen; toen ik binnenkwam in het kantoortje stond Dop daar, bezig zijn instructies te lezen. Hij vroeg mij of ik een goede reis had gehad en ik knikte. Hij zag er opgewonden uit en gedroeg zich op een geheimzinnige manier, alsof hij mij een verrassing wilde toefluisteren. De Engelsman zei: ‘Het sterkste staaltje van zeemanschap onder vijandelijk vuur dat ik ooit gezien heb. Ik moet zeggen, jullie jongens kennen je vak op je duimpje.’ Ik zou hier meer plezier van gehad hebben als ik niet zo misselijk geweest was; op dat ogenblik dacht ik er alleen maar aan hoe ik de formulieren zo snel mogelijk zou kunnen invullen.
Dank zij de vlotheid van de Engelsman deden wij er maar een paar minuten over; hij kreeg nauwelijks de kans het traditionele bedankje te mompelen. Ik zei iets beleefds terug op weg naar de deur, en ik was al bijna buiten toen een stem die ik nog niet eerder gehoord had me terugriep. Het was een bijzonder Engelse stem, zo laconiek, dat ik een ogenblik dacht dat een van de marconisten die met de ruggen naar ons toe zaten het B.B.C.-nieuws had aangezet. Het was de Britse luitenant ter zee, die ik tot dusverre alleen maar zijn nagels had zien schoonmaken, zijn aansteker vullen en zuigen op een lange pijp.
‘By the way, captain!’ riep hij mij na, ‘u heeft die onderzeeboot niet duidelijk kunnen zien, neem ik aan.’ Ik zei: ‘Nee, niet erg duidelijk, alleen maar een lang grijs ding aan de horizon.’ ‘U zegt dat zij u vijf maal beschoten heeft met salvo's van een do- | |
| |
zijn schoten per stuk. Kunt u mij ook zeggen of zij onderdook tussen die salvo's of aan de oppervlakte bleef?’ Ik antwoordde dat het mij niet opgevallen was; ik was te ziek om hem te vragen waarom zij tussen de salvo's gedoken zou hebben. Hij glimlachte op een volslagen onpersoonlijke manier, zei: ‘Dan weet ik genoeg, dank u,’ en ik opende de deur.
Toen kwam Dop mij achterop. Hij fluisterde: ‘Wij gaan trouwen!’ Ik zei: ‘Goed zo, wanneer?’ Hij antwoordde: ‘Zodra ik van deze reis terugkom. Wil je getuige zijn?’ Ik zei: ‘Graag.’ Toen moest ik maken dat ik weg kwam; nauwelijks was de deur achter mij gesloten of ik braakte in de duisternis.
Ik was er net mee klaar toen de Engelse kapitein de deur weer opendeed. Ik dacht al met een gevoel van opluchting dat niemand mij gezien had toen ik een vage gedaante in het oog kreeg, dicht bij mij, net voor de deur het licht weer afsloot. Het was maar een seconde, maar lang genoeg om de gedaante te herkennen. Het was Stella.
Terwijl ik naar het Grand Hotel strompelde, wist ik me ervan te overtuigen dat ze mij onmogelijk gezien kon hebben. Toen ik de hal binnenkwam, stond de oude portier uit zijn graf achter de toonbank op. Hij loerde naar mij met bijziende ogen, zag de ringen op mijn mouw, haalde een in papier gewikkelde fles te voorschijn en vroeg: ‘Iets drinken, kapitein? Kantineprijs.’ Ik schudde het hoofd en strompelde naar de trap. Hij riep mij na: ‘Jij zult een oude man nooit eens een extraatje laten verdienen, hè, gierige rotzak!’ Het was een zonderling, die portier; hij gunde ons het licht in de ogen niet. Misschien haatte hij alleen maar de oorlog, omdat die zijn geregelde bestaantje verstoord had vlak voor zijn zonsondergang, en voor hem waren wij de personificatie van de oorlog.
Toen ik in het donker op mijn kooi lag, luisterend naar het gesmek en gesnurk om mij heen, voelde ik me zo ziek dat ik mij nauwelijks dorst te bewegen. Ik beefde en had een barstende hoofdpijn. Ik verwachtte dat ik op zou moeten staan en naar het toilet naast de trap gaan, maar ik viel in slaap voor het zover was. Ik viel in slaap met een donker, dof verlangen. Ik verlangde naar een vrouw, zonder naam of gezicht, gewoon maar een vrouwenlichaam; nog nooit eerder in mijn leven had ik zo'n dierlijk verlangen gekend.
| |
| |
Toen ik dit besefte was ik al zo dronken van de pillen, dat het mij grappig toescheen. Ik giechelde, en omdat dit een nieuwe golf van misselijkheid teweegbracht, begon ik te neuriën. Ik neuriede ‘Ferme jongens, stoere knapen,’ met een gevoel bijzonder geestig te zijn. Kort daarop viel ik in slaap.
Toen ik de volgende avond naar het hoofdkwartier ging om te zeggen dat ik te vinden was in het Social Centre als ze mij nodig hadden, was Van Dorp nog niet terug, maar Dops schip was net binnengekomen.
In het kantoortje was de kapitein van het wrak dat de ‘Vlieland’ had binnengebracht bezig met het invullen van de formulieren; het drong niet tot mij door hoe hij eruitzag of welke nationaliteit hij had, want in plaats van Dop zat Geitevel naast hem. Ik wist onmiddellijk dat Dop dood was, nog voor Geitevel opkeek en ik zijn gezicht zag.
Het gaf mij geen schok. Er was zoveel gebeurd in de tien dagen sedert ik Dop weer ontmoet had na al die jaren, dat mijn fijngevoeligheid een beetje had geleden. Mijn eerste gedachte was niet: ‘Wat vreselijk,’ of wat men anders onder normale omstandigheden denkt bij het beseffen dat je beste vriend dood is, mijn eerste gedachte was: ‘Wat is er in vredesnaam gebeurd?’ want het leek ongerijmd dat maar één man getroffen zou zijn door een voltreffer aan boord van zo'n klein schip. Misschien was hij overboord gevallen.
Geitevel vertelde mij dat dit inderdaad het geval was. Zij waren door een vliegtuig met machinegeweervuur bestookt op weg naar hun wrak; het vliegtuig was twee keer op hen neergedoken, Dop was gevallen bij de tweede keer. Hij had geweigerd dekking te zoeken tot op het allerlaatste ogenblik; toen had hij achter de reling trachten te hurken, maar te laat. Het vliegtuig kwam van stuurboord, hij stond aan het bakboordeind van de brug; hij had geen tijd meer gehad om dekking te zoeken achter de stuurhut, daarom had hij geprobeerd over de reling te klimmen om op het boordlicht te gaan zitten. Dat wil zeggen, Geitevel nam aan dat dit zijn bedoeling was geweest, anders was het niet te verklaren waarom hij geprobeerd zou hebben over de reling te klimmen. Hij was geraakt toen hij schrijlings op de reling zat; hij had geschreeuwd, zich achterover gebo- | |
| |
gen, zijn zij gegrepen en toen was hij overboord gevallen. Zij hadden het schip gestopt en een paar uur rondgevaren, maar hij was spoorloos verdwenen.
Nadat Geitevel dit verteld had begon de oude kapitein weer te bulken en met zijn vuist op tafel te slaan in een poging om de Engelse zeeofficier schrik aan te jagen met het dreigement dat hij de boel er bij neer zou gooien tenzij zijn schepen luchtdekking kregen. De Engelsman hoorde hem zwijgend aan en zoog op zijn pijp. De oude kapitein maakte een fout toen hij de eis: ‘kanons die horizontaal konden schieten’ in zijn ultimatum opnam, want in dit geval ging dit niet op. Maar het scheen de Engelsman niet op te vallen, misschien dacht hij aan iets anders.
Ik herinnerde mij de sleutel pas toen ik met Geitevel buiten stond en hem hoorde zeggen: ‘Nou moet ik het zijn meisje gaan vertellen.’ Dit vooruitzicht scheen hem niet aan te trekken, daarom zei ik: ‘Als je wilt zal ik dat wel doen.’ Wij liepen naast elkander de steiger af; toen ik dat zei stond hij stil en keek mij aan met dezelfde uitdrukking in zijn ogen waarmee hij naar mij gekeken had toen ik de eetzaal uitging na mijn eerste maaltijd met de club. Ik begreep niet waarom en vroeg: ‘Wat is er aan de hand?’ ‘Niets,’ antwoordde hij en liep door.
Ik had hem moeten laten gaan, maar ik liep hem achterna. Ik voelde mij een beetje schuldig, want ik had nog steeds het idee dat mensen die pas door een verlies getroffen waren het recht hadden om ontzien te worden. Ofschoon hij het verhaal van Dops dood zo zakelijk had verteld, dat het had geklonken alsof hij een telegram aan zijn plaatselijke krant dicteerde, zag hij nog steeds erg bleek. Hij bleef zwijgen tot wij het einde van de steiger hadden bereikt; daar zei hij: ‘Nou, veel plezier’ en sloeg de hoek om. Dit keer had ik hem achterna moeten gaan, hem bij zijn geitevel pakken en vragen wat voor de duivel hij daarmee bedoelde. Maar ik liet hem lopen.
Op weg naar de flat trachtte ik een verklaring te vinden voor zijn gedrag. Misschien kende hij de geschiedenis van de sleutels en was pas tot de ontdekking gekomen dat Dop mij de zijne gegeven had toen ik aanbood in zijn plaats naar Stella te gaan. Misschien had hij verwacht dat Dop hem de sleutel zou geven; zij schenen het goed met elkaar te hebben kunnen vinden. Ik
| |
| |
besloot dat hij of beledigd was dat Dop hem niet als zijn beste vriend had beschouwd, of jaloers was omdat hij er op gerekend had zelf de flat te zullen overnemen.
Ikzelf dacht op dat ogenblik niet aan de flat. Ik dacht aan Stella en hoe ik haar het nieuws zou mededelen. Ik had nooit eerder voor de opgave gestaan een vrouw te vertellen dat haar man gestorven was, en ik had er spijt van dat ik Geitevel het karweitje niet had laten opknappen. Toen ik de trappen was opgeklommen en op de kaart van Afrika voor de deur stond met de ondersteboven hangende ‘2’, leunde ik tegen de muur en staarde naar het sleutelgat. Ik trachtte voor mezelf uit te maken wat beter zou zijn: aan te kloppen of mijn sleutel te gebruiken. Ik was de trappen opgeklommen met de sleutel in mijn hand en hij voelde nu warm aan. Ik luisterde aan de kier maar hoorde niets; toen klopte ik.
Het was een bedeesde klop en niemand antwoordde. Zelfs als zij thuis was geweest, had zij het nauwelijks kunnen horen. Ik stond op het punt voor een tweede maal te kloppen toen ik stappen de trap op hoorde komen; ik besloot te wachten tot zij waren weggegaan. Ik hoorde de stappen van verdieping naar verdieping gaan en schuifelen op iedere overloop, steeds dichterbij; toen zij de verdieping onder mij hadden bereikt, hoorde ik geklop. Ik besloot dat het de melkboer was; toen de stappen de laatste trap opklommen en de man te voorschijn kwam, bleek hij de postbode te zijn.
Hij zag mij staan, zei: ‘Goedemorgen. Mooie dag.’ Toen schoof hij een brief onder Stella's deur door, klopte en ging terug. Halverwege de trap draaide hij zich om en vroeg ‘Komt u voor nummer twaalf?’
Ik voelde mij verlegen en antwoordde: ‘Ja; maar ik geloof niet dat er iemand thuis is.’
‘Die niet thuis?’ zei de postbode, ‘dat zou dan de eerste keer zijn sinds ik deze wijk heb. Voor zover ik weet gaat die nooit uit.’ Voor hij uit het gezicht verdween, riep hij nog: ‘Klop maar eens flink, dan komt ze wel.’ Ik luisterde naar zijn voetstappen tot zij verdwenen waren; toen stak ik de sleutel in het slot, draaide hem om en ging naar binnen.
In de keuken was niemand, de deur naar de slaapkamer stond open. Op de mat lag het witte rechthoekje van de brief die de
| |
| |
postbode naar binnen geschoven had. Ik was er zeker van dat ze niet thuis was, want de flat voelde leeg aan. Toen herinnerde ik mij dat ik beide keren dat ik met Dop was meegekomen hetzelfde gevoel had gehad. Ik kuchte, maar ik hoorde geen geluid. Misschien was zij toch uitgegaan; ik kon het beste een briefje op tafel achterlaten met het verzoek mij op te bellen zodra zij thuis kwam.
Ik raapte de brief van de mat op om mijn boodschap er achter op te schrijven; toen ik hem omdraaide zag ik het adres. ‘Captain David de Jong, K.L.M., 12 Seaview, Esplanade, Westport.’ Terwijl ik naar de brief stond te kijken, hoorde ik een geluid in de slaapkamer. Een geluid alsof iemand trachtte niet te hoesten. Ik schrok ervan; ik vergat mijn verlegenheid en ging naar de slaapkamerdeur.
De slaapkamer was leeg en keurig opgeruimd. Het bed was bedekt met een gebloemde sprei; het gezicht in de leren lijst op de kleerkast glimlachte star. Ik riep zacht: ‘Stella?’; toen hoorde ik het geluid weer. Het kwam uit de badkamer en dit keer herkende ik het. Iemand was aan het overgeven.
Ik stond een ogenblik roerloos te luisteren. Ik wilde naar haar toegaan om haar te helpen, maar ik wist niet hoe. Ik herinnerde mij dat wanneer ik als kind had moeten overgeven mijn moeder een rustige, koele hand op mijn voorhoofd had gelegd; mijn handen waren klam, en ik kende haar eigenlijk niet voldoende om haar badkamer binnen te gaan. Ik kende haar eigenlijk helemaal niet.
Ik ging terug naar de keuken, keek rond, en ging zitten. Ik nam mijn pet af en legde die op tafel. Mijn oog viel op de brief, ik nam hem op en legde hem weer op de mat, met het adres naar onderen. Toen ging ik weer zitten, legde mijn hand op tafel en trommelde met mijn vingers. Toen ik mijn hand wegnam zag ik dat zij een vochtige plek had achtergelaten; ik wiste die af met mijn mouw.
Ik herinnerde mij dat zij de ringen op mijn mouw had gezet, hoe haar jongenshanden met het nagelschaartje geprutst hadden, hoe hartelijk zij voor mij was geweest. Ik voelde een groot medelijden met haar en wilde niet langer vluchten. Ik was de enige die haar op dit ogenblik zou kunnen bijstaan, al was het alleen maar door haar tegen mij te laten praten. Ik was de eni- | |
| |
ge die Dop nog gekend had als de zorgeloze jongen die zij gekend moest hebben; Geitevel kende alleen zijn zenuwachtige, luidruchtige kant. Als ik een meisje had en iemand haar moest gaan vertellen dat ik gesneuveld was, zou ik het een ellendige gedachte vinden wanneer de jongen Waterman dat zou doen, want hij had er geen notie van wie ik in werkelijkheid was. Hij zou haar het doodsbericht van de oude kapitein IJzervreter komen brengen; het schaap zou niet weten over wie hij het had. Terwijl ik daar zat te wachten had ik geen samenhangende gedachten; ik zat alleen maar te luisteren. Ik hoorde geen geluiden meer in de badkamer en vroeg me af wat zij aan het doen was. Ik vroeg mij af waarom zij had overgegeven, misschien wist ze de waarheid. Misschien had mijn kuch mij verraden; misschien was het feit dat zij de deur had horen opengaan zonder dat Dops stem geroepen had: ‘Hee, waar zit je’ voldoende geweest. Toen hoorde ik een deur piepen, en ik stond op.
Het duurde lang voor zij binnenkwam. Eerst dacht ik dat zij in de slaapkamer stond te luisteren zoals ik in de keuken. Toen hoorde ik een zacht strijkend geluid en het gekletter van iets hards dat op een glasplaat werd neergelegd. Ik begreep dat zij haar haar had staan kammen voor haar toilettafel.
Dat deed mij een ogenblik twijfelen of zij misschien toch de waarheid nog niet wist; misschien wist zij niet eens dat ik er was. Toen zij binnenkwam twijfelde ik niet langer.
Zij kwam binnen zoals ik haar nu tweemaal had gezien: in haar blauwe peignoir, een wit lint in haar haar. Zij glimlachte, maar het was niet prettig om te zien. Haar gezicht was zo wit als een doek, en zij had haar lippen zo zwaar aangezet dat zij eruitzag als een clown. Zij keek mij aan met een vertwijfelde zachtmoedigheid in haar ogen en zei: ‘Hallo.’ Haar stem klonk vast.
Ik zei: ‘Sorry’ en trachtte iets anders te bedenken, maar zij gaf me de gelegenheid niet. Zij vroeg: ‘Heb je trek om iets te eten?’ en ik antwoordde: ‘Als je wilt,’ ieder ander antwoord zou nog onhandiger geklonken hebben. Zij ging naar de aanrecht en begon de ceremonie van de witte bonen op toost. Ik herinnerde mij hoe Dop mij verteld had dat zij de beste witte bonen op toost in Westport maakte; ik herinnerde mij de avond dat ik geen hap door mijn keel had kunnen krijgen. Ik wilde haar vertellen hoe Dop gevallen was en dat hij maar weinig
| |
| |
geleden kon hebben, maar ik besloot te wachten totdat zij er om vragen zou.
Zij stond gedurende lange tijd met haar rug naar mij toe, terwijl zij de boterhammen sneed, die op de broodrooster legde, een blikje openmaakte, het omkeerde in een pannetje en dat op het vuur zette. Al die tijd zei zij niets, en de stilte werd zo drukkend dat ik het niet langer uit kon houden. Ik zei: ‘Hij werd getroffen door mitrailleurvuur uit een vliegtuig en is overboord gevallen. Hij kan niets gevoeld hebben, hij moet op slag...’
Voor ik de zin afgemaakt had, draaide zij zich om; haar gezicht zag er zo radeloos uit dat ik geen woord meer kon uitbrengen. Ik zei: ‘Sorry, ik... laten we maar wat eten,’ ging aan de tafel zitten en staarde naar het embleem op mijn pet tot zij die wegnam en er een bord voor in de plaats zette. Ik zei: ‘Merci’ en wilde beginnen, maar ik had nog geen bestek. Zij zette een ander bord neer en ging zelf ook zitten; toen zag ze het, zei: ‘O, sorry,’ stond weer op en haalde messen en vorken.
Een tijdlang zaten wij in stilte te eten. Ik keek naar mijn bord, maar soms kon ik het niet helpen een blik te werpen op haar handen. Zij zat te eten alsof er niets aan de hand was en ik begreep niet hoe zij het klaarspeelde. Alleen een Engelse kon dit doen; ook zij moest opgevoed zijn in de traditie nooit je gevoelens te tonen ten einde een ander niet in verlegenheid te brengen. Terwijl wij verder aten werd zij mij vreemder dan ooit; ik wilde maar dat zij in snikken was uitgebarsten of op een andere manier had laten blijken wat er in haar omging. Haar zelfbeheersing werd langzaam aan ondraaglijk.
Plotseling vroeg zij: ‘Wanneer wil je de flat betrekken?’
Ik antwoordde: ‘Ik moet de flat helemaal niet; blijf alsjeblieft rustig hier zitten totdat je besloten hebt wat je doen gaat.’
Zij zei: ‘Nee, dat wil ik niet. Je hebt beloofd dat je de flat zou overnemen, anders had je nooit de sleutel gekregen. Ik wil dat je die belofte houdt; het is belangrijk.’
Toen hield ik het niet langer uit. Ik legde mijn vork neer en zei: ‘Hij was mijn beste vriend. Vanmorgen is hij gesneuveld. Ik ben geen Engelsman, ik kan hier onmogelijk doodleuk bonen op toost zitten eten en me gedragen alsof hij nooit bestaan heeft. Ik...’ Toen legde zij haar hand op de mijne, hard. Haar hand was ijskoud.
| |
| |
Toen ik opkeek, zag ik dat zij haar hoofd had gebogen, haar lange haren hingen aan weerszijden van haar gezicht. Ik schaamde mij bij de gedachte, maar zij was erg mooi op dat ogenblik. Ik wilde mijn blik van haar afwenden, maar zij hief haar hoofd op en keek mij aan met zulk een kracht in haar ogen dat ik moest blijven kijken. Een seconde lang had ik het gevoel alsof dit alles al eens eerder gebeurd was, alsof ik dezelfde ervaring had van het brengen van doodsberichten als zij van het aanhoren daarvan.
Dat gevoel deed mij haar houding als onvermijdelijk aanvaarden. Ik vroeg: ‘Kan ik iets voor je doen?’
Zij dacht een ogenblik na en antwoordde: ‘Ik zou graag willen dat je na je volgende reis bij me komt eten. Dan kunnen we over de flat praten en besluiten wat we zullen doen.’
Ik zei: ‘Zoals je wilt. Tot ziens’ en ging weg.
Pas een week later ging ik weer naar haar toe. Ik voer die week drie keer uit, tweemaal kwam ik na middernacht thuis, zo moe, dat ik nauwelijks de kracht had me naar mijn bed te slepen. Er was natuurlijk nog een andere reden waarom ik niet naar haar toeging, maar ik was mij daar niet van bewust.
De eerste twee keren voeren wij voor niets. Wij kwamen geen onderzeeboten tegen, maar toen wij het vak bereikten waarin het wrak was gemeld, was het verdwenen. Beide keren kwam mijn marconist, nadat wij een tijdje vruchteloos hadden rondgecirkeld, de brug op met het bericht, dat het wrak door het hoofdkwartier als vermist werd opgegeven, en dat zij ons verzochten eventuele overlevenden op te pikken. Wij voeren rond op uitkijk naar overlevenden maar vonden er geen. De eerste keer vonden wij in het geheel niets, de tweede keer alleen wat wrakhout.
Toen wij de derde keer tegen zonsopgang het punt bereikten waar het wrak was gemeld, hoorden wij een doffe ontploffing achter de horizon en zagen een nieuwe wolk opstijgen. Toen wij dichterbij kwamen hoorden wij de harde, metalige knallen die wij zo goed kenden: schoten van een onderzeebootkanon. Het kon alleen maar betekenen dat het wrak in de lucht was gevlogen en dat de onderzeeboot nu bezig was de reddingsboten af te maken. Wij hielden koers en snelden hen met volle kracht te
| |
| |
hulp, alhoewel die hulp weinig om het lijf kon hebben. Ik beval de bootsman onze pom-pom af te dekken en gevechtsklaar te maken. Hij keek bedenkelijk, alsof ik hem gevraagd had de oude driewieler van de zolder rijklaar te maken.
Wij kregen geen kans dichtbij genoeg te komen om te zien wat er gebeurd was, want voor wij aankwamen dook een onderzeeboot vlak voor ons op. Dit keer zag ik haar duidelijk: een lelijk grijs ding, veel kleiner dan ik verwacht had. Water gutste uit haar neusgaten toen zij boven kwam, en voor zij geheel aan de oppervlakte was gekomen leek het of het kanon op haar voordek zich op eigen kracht voortbewoog. Toen ging de klep van de commandotoren open en een aantal mannetjes kwam eruit geklauterd; toen zij naar het kanon renden schreeuwde ik tot de bootsman: ‘Vuur!’ De bootsman en een paar matrozen draaiden en rukten aan een belachelijk aantal wieltjes, handels en zwengels, het ding knerste rond op zijn voetstuk met een gekrijs van roestig ijzer; toen ging het af.
Het maakte een hels kabaal. Voor zover ik zien kon raakten wij niets; ik zag zelfs de kogels nergens inslaan. Het ding spuwde alleen maar vuur met een geratel alsof het zes lopen had in plaats van twee; maar niettegenstaande de bootsman en de matrozen voortgingen met zwengelen en fietsen bleef het star op de hemel gericht.
De uitwerking echter was verrassend. De mannetjes renden terug naar de commandotoren alsof zij weggevaagd werden. Een van hen bleef nog een ogenblik heldhaftig prutsen aan de hoes over het kanon, maar iemand gilde hem toe uit de commandotoren als een boze moeder op het strand en hij holde weg. Op hetzelfde ogenblik dat de klep van de commandotoren weer werd gesloten, klonk een luide vloek van de bootsman in een plotselinge stilte. Hij keek naar de brug, maakte een gebaar van machteloze woede en riep: ‘Het kreng is blijven steken!’ Toen draaide hij zich om en gaf de pom-pom een schop, waarna hij zijn voet beetgreep. De onderzeeboot dook onder met een geluid van een reusachtig leeglopend bad; in de enkele ogenblikken voor zij geheel verdween zou ik haar gemakkelijk hebben kunnen rammen, als ik een ijsbreker gevaren had in plaats van een sleepboot.
Nauwelijks was zij ondergedoken of wij spoedden ons verder
| |
| |
in de richting van het wrak. De plaats konden wij gemakkelijk vinden, want de rookwolk hing er nog steeds boven, zij het veel vager. Ik wist dat het schip een lading had gehad van landbouwwerktuigen; uit de wijze waarop het in de lucht gevlogen was kon ik wel nagaan wat voor soort werktuigen het geweest waren. Ik heb nooit begrepen waarom in onze rapporten nooit ronduit gezegd werd dat een lading uit ammunitie bestond; misschien had het iets te maken met het feit dat de Verenigde Staten nog steeds neutraal waren. Wij zagen wat wrakhout drijven en peilden een vlot; toen wij dichterbij kwamen zagen wij dat het leeg was. De marconist kwam de brug op om te zeggen dat hij zo juist bericht van het hoofdkwartier had ontvangen dat het wrak na een kort S.O.S. stil was geworden, hetgeen betekende dat het tot zinken was gebracht door vijandelijke actie, aangezien een wrak alleen van zijn radio gebruik mocht maken wanneer het daadwerkelijk werd aangevallen. Ik zwaaide mijn schip rond en voer op huis aan.
Zoals ik verwacht had, dook de onderzeeboot weer op toen wij nauwelijks een mijl verder waren. Dit keer konden wij geen dekking meer gaan zoeken onder de kanons van een wrak, en ofschoon onze pom-pom permanent defect bleek, besloot ik te bluffen door mij te gedragen alsof wij nog steeds gevaarlijk waren. Zodra wij de onderzeeboot peilden aan stuurboord, wendde ik de steven en begon op haar in te lopen. Zij was nog een eind uit de buurt en ik zag door mijn kijker de mannetjes weer uit de commandotoren klauteren, naar het kanon hollen en het afdekken. Toen zij het kanon op ons richtten en ik de flits van het eerste schot zag, nam ik het stuurrad over en begon te zigzaggen. De eerste granaat huilde over en sloeg ver achter ons in. Hoewel het schip bijzonder levendig op zijn roer was, wist ik dat ik nooit snel genoeg zou kunnen zigzaggen voor een goede schutter, en terwijl de granaten steeds dichterbij insloegen, begon ik ervan overtuigd te raken dat wij er dit keer aan zouden moeten geloven. Maar tot mijn verbazing hielden zij op met vuren toen zij ons zo goed als te pakken hadden; de mannetjes dekten het kanon haastig af, holden terug naar de commandotoren, de klep werd gesloten en de onderzeeboot dook onder. Toen zij dit deed was zij nog steeds ver buiten het bereik van onze pom-pom, zelfs als die in staat geweest was om te vuren
| |
| |
en horizontaal had kunnen schieten. Ik scheen geluk te hebben die dag.
Ik vertelde de machinekamer door de spreekbuis dat, als wij huis wilden bereiken wij harder zouden moeten lopen dan een onderzeeboot, en dat dit dus een gelegenheid scheen waarbij het gerechtvaardigd was de veiligheidskleppen te knijpen. Het zou mij niets verwonderd hebben als mijn meester geweigerd had dit te doen, want hij was een man die er geen flauwe notie van had wat er in de wereld buiten zijn machinekamer gebeurde en die liever door een voltreffer zou worden opgeblazen dan door een ontploffende ketel. Maar hij gehoorzaamde; nooit had ik de ‘Zeeland’ harder zien lopen.
Om de een of andere reden bracht onze snelheid mijn bemanning in een uitgelaten stemming. Zij stonden lachend naar de boeggolf en het zog te kijken en sloegen elkander op de schouders; de jongen Waterman vroeg of hij haar snelheid op mocht nemen. Toen ik ‘Nee’ zei, keek hij teleurgesteld; blijkbaar was hij de hele onderzeeboot vergeten.
De onderzeeboot kwam opnieuw boven, ditmaal achter ons. Weer gaf zij ons een moorddadig salvo van twaalf schoten die op het nippertje misten; weer dekten de mannetjes het kanon af na het twaalfde schot, holden terug naar de commandotoren terwijl hun schip reeds begon te duiken; weer lieten zij ons ontsnappen uit een hopeloze positie door deze onverklaarbare manoeuvre.
Voor wij buiten het bereik van haar kanon waren, kwam de onderzeeboot nog tweemaal aan de oppervlakte. Iedere keer was zij verder van ons weg en iedere keer herhaalde zij dezelfde manoeuvre: dekte haar kanon af, loste een dozijn scherp gerichte schoten, dekte haar kanon toe en dook. Ik sloeg haar aandachtig door mijn kijker gade en zij liet mij ten slotte achter in een gedrukte stemming. Ik kon geen enkele logische verklaring vinden voor haar gedoe, en ofschoon haar duiken op het kritieke ogenblik zonder twijfel ons leven had gered beviel het mij niet. Het beviel mij helemaal niet.
Wij kwamen tegen middernacht binnen. Toen ik het kantoortje binnenkwam om rapport uit te brengen, was de stoel van de oude kapitein leeg. Hij was klaarblijkelijk naar bed gegaan toen hij hoorde dat wij niets hadden gevangen. Alleen de marconist
| |
| |
die de nachtdienst had en de Engelse zeeofficier waren er nog. De marconist zat een boek te lezen met zijn voeten op de radiobank; een van zijn luidsprekers tsjilpte zachtjes maar hij scheen er niet naar te luisteren. De zeeofficier was bezig zijn pijp schoon te maken, een vieze bezigheid. Terwijl wij praatten knoeide hij voort met doorweekte schoonmakertjes en stukjes papier die hij in het gat voor het mondstuk in de pijpekop wurmde, en hij vulde het vertrek met een doordringende stank van tabakssap. Ik vertelde hem dat ik ditmaal de onderzeeboot van nabij gezien had, en gaf hem een volledige beschrijving. Hij keek niet op, maar ging door met zijn geknoei alsof dat al zijn aandacht in beslag nam. Toen ik klaar was met mijn beschrijving vroeg hij of zij tussen haar salvo's van twaalf schoten elk was ondergedoken, en toen ik ‘ja’ antwoordde keek hij op met een gelukkige glimlach, alsof dit goed nieuws was. Hij zat toen met een kletsnat schoonmakertje in de ene hand en een vies propje papier in de andere; als dit niet het geval was geweest geloof ik dat hij mij de hand geschud zou hebben. Hij zei: ‘Voortreffelijk! Dit is de bevestiging waarop ik al die tijd heb zitten wachten. Ik ben er nu zeker van dat ik hem te pakken heb.’
Ik vroeg hem of hij misschien iets duidelijker kon worden, aangezien het geval mij nogal interesseerde. Hij zei: ‘Natuurlijk, beste kerel, neem een stoel.’ Ik ging zitten, terwijl hij zijn viezigheid in een velletje schrijfmachinepapier wikkelde, opvouwde tot een keurig pakje en dat in de prullenmand liet vallen. Toen zei hij: ‘De onderzeeboot die ons het leven zo lastig maakt is een oud schip, dat door de Fransen gebruikt werd als artillerieschool en dat door de Duitsers voor hetzelfde doel is overgenomen. Haar kapitein heet Hasenfratz, hij is een oude instructeur en richt rekruten af. Tot verleden week scheen het alsof hij alleen maar les gaf in de behandeling van het kanon, maar nu ziet het ernaar uit alsof hij op iedere reis een sigaar meekrijgt, want hij kan die wrakken onmogelijk alleen met zijn kanon tot zinken hebben gebracht. Het ding is veel te licht en tegenover het geschut waarmee de meeste van onze vrachtschepen nu zijn uitgerust maakt hij geen schijn van kans. Zijn hoofddoel is dus, eigenlijk, schietoefeningen.’
Ik vroeg: ‘Op ons, bedoelt u?’
‘Precies’ zei hij. ‘Jullie zijn de ideale schietschijf: klein maar
| |
| |
niet te klein, langzaam maar niet te langzaam, bewapend, maar onvoldoende, en jullie hanteren jullie scheepjes uitstekend, hetgeen mikken bijzonder moeilijk maakt voor een beginneling. Hasenfratz kon zich niets beters wensen, maar omdat hij een echte Pruis is houdt hij zich aan de letter van zijn instructies en gunt zijn leerlingen maar een dozijn schoten elk, en geen schot meer. Daarna duiken ze en komen weer boven, want het snel gevechtsklaar maken van het kanon is een belangrijk onderdeel van de training. Het is je waarschijnlijk niet opgevallen hoeveel tijd er verliep tussen het opduiken en het vuren van het eerste schot? Dat zou me interesseren.’ Ik antwoordde dat ik het hem niet precies kon vertellen, maar dat zij er in ieder geval geen gras over hadden laten groeien. ‘Ik heb natuurlijk een groot aantal inlichtingen moeten inwinnen,’ zei hij, ‘voor ik mijn slotconclusie betreffende onze vriend kon bereiken. Daarbij hoorde ik van onze onderzeebootafdeling dat onze recordtijd tussen opduiken en het lossen van het eerste schot vijfenvijftig seconden is.’
Ik zei: ‘Nee toch’ en hij keek mij voor het eerst aan alsof hij mij inderdaad zag. ‘Het is natuurlijk vervelend voor jullie,’ zei hij, ‘om te ontdekken dat jullie voor schietoefeningen gebruikt worden, ik geloof dan ook niet dat wij aan het feit een algemene bekendheid moeten geven.’
Ik zei: ‘U zou misschien kunnen overwegen een verzoekschrift namens ons aan het hoofdkwartier te richten voor zwaarder geschut, als u daar een ogenblikje voor zou kunnen vinden.’ ‘Geen reden om cynisch te worden, beste kerel,’ zei hij, ‘ik doe voor jullie wat ik kan. Ik heb voor jullie gepleit van de eerste dag af dat ik deze baan kreeg en ik ben ervan overtuigd dat ze nu mijn verzoekschriften en mijn rapporten in de prullenmand gooien zonder ze zelfs te lezen, want ze zijn iedere keer vrijwel woordelijk hetzelfde. Ik persoonlijk vind het een schandaal dat jullie er steeds weer op uit gestuurd wordt om onderzeebootgeschut te trotseren met die antieke kanonnetjes; maar bekijk het geval nu eens van him kant. Ik kan je niet vertellen hoeveel konvooien er op de Western Approaches binnenkomen, maar je kunt dat zelf schatten als je nagaat hoe druk jullie het hebben. Van al de schepen die deze konvooien uitmaken, gaat slechts een zeer laag percentage verloren; in
| |
| |
hun ogen zijn jullie doodeenvoudig de moeite niet waard, noch jullie, noch de wrakken. Zodra een schip door een konvooi wordt achtergelaten, wordt het afgeschreven. Als jullie kans zien er een of twee te bergen, is dat zuivere winst. Ik zal doorgaan met mijn rapporten en mijn verzoekschriften tot ze er genoeg van krijgen en mij overplaatsen om van het gegons in hun oren af te zijn; maar als je mij mijn eerlijke mening vraagt, dan denk ik dat jullie dat zwaardere geschut niet zult krijgen voordat het laatste koopvaardijschip in de geallieerde vloot behoorlijk is uitgerust. Het spijt me, maar zo staan de zaken nu eenmaal.’
Ik keek hem een ogenblik aan zonder iets te zeggen. Hij was ten slotte geen onaardige vent, en ik was ervan overtuigd dat hij de waarheid had gesproken toen hij zei dat hij het voor ons opgenomen had. Maar ik voelde de behoefte iemand op zijn gezicht te slaan. Ik zei: ‘Dus als ik u goed begrijp, zijn wij niet meer dan een stelletje kleiduiven voor kapitein Hasenfratz en zijn kakschooltje.’
Hij keek mij aan op de manier waarop Stella mij aangekeken had, toen ik wilde dat zij haar gevoelens liet blijken na het bericht van Dops dood. ‘Dat is juist,’ zei hij, ‘maar je zou in overweging kunnen nemen dat je niet de enige bent.’
Dat antwoord maakte mij zo kwaad, dat ik moeite had op te staan en de deur uit te gaan als een bedaarde, welgemanierde held. Pas toen ik eenmaal buiten stond, besefte ik dat het mij iets kon doen begrijpen van het raadselachtige Engelse karakter; het verklaarde hoe zij kans hadden gezien het zolang uit te houden, moederziel alleen tegenover een verpletterende overmacht, zonder een spier te vertrekken. Zij waren meedogenloos tegenover iedereen, maar ook tegenover zichzelf.
Ik liep de steiger af in een blinde woede. Ik had misschien een meer gecompliceerde ontroering moeten voelen, maar de gedachte dat wij - met onze angst, onze hoop, onze lafheid, onze liefde - niets anders waren dan een levende schietschijf voor een Duitse artillerie-instructeur was zo monsterachtig, dat ik mezelf alleen verdedigen kon door razend te worden. Ik stampte de steiger af en de Esplanade op met mijn vuisten in mijn zakken, mompelend: ‘Hasenfratz.’
Toen ik het Grand Hotel bereikte was ik zo razend geworden,
| |
| |
enkel alleen door het herhalen van de naam ‘Hasenfratz,’ dat ik pas besefte dat ik die avond geen pillen meegekregen had, toen ik de oude portier uit zijn graf zag opstaan met een in papier gewikkelde fles in zijn hand. ‘Iets drinken, kapitein?’ vroeg hij, ‘kantineprijs.’ Ik dacht aan de pillen omdat ik het glas met zijn gebit op de toonbank zag staan; het was hetzelfde soort glas dat op alle wastafels in het hotel stond en voor mij waren die glazen verbonden met slokken lauw water en bittere pillen. Ik vroeg hem wat hij daar had; hij wikkelde het papier van de fles, liet mij het etiket zien en zei: ‘Echte Schotse Whisky.’ Ik zei: ‘All right, geef maar op, kantineprijs’; ik greep de fles, legde een biljet van een pond op de toonbank en ging weg. Hij riep mij na: ‘Hee, hee! Het kost één pond vijf!’ Ik draaide mij langzaam om, kwam terug en zei: ‘Nou moet je eens goed naar me luisteren, Hasenfratz: als jij niet gauw je smoel houdt sla ik hem dicht.’
Hij keek mij aan als een opgezette papegaai en herhaalde: ‘Het kost één pond vijf.’ Zijn ogen hadden dezelfde kracht als die van Stella en de officier; God, wat waren ze keihard, die Engelsen.
Ik zei: ‘Hoe zou je het vinden als ik je strot omdraaide?’ en hij antwoordde: ‘Fijn.’
Ik haalde twee warme geldstukken uit mijn broekzak en wierp ze op de toonbank; toen pas knipperde hij met de ogen. Hij nam ze met een vogelklauwtje van het tafelblad, zei: ‘Welterusten, kapitein, slaap lekker,’ en zakte terug in zijn graf.
Ik stond een ogenblik in tweestrijd of ik het glas met het gebit boven zijn hoofd zou omkeren; dat was de geestesgesteldheid waarin kapitein Hasenfratz mij gebracht had. Toen draaide ik mij om, vond op de tast de weg naar een hoek van de donkere hal, ging in een knersende clubfauteuil zitten, ontkurkte de fles en nam een teug. De whisky smaakte afgrijselijk; ik wist onmiddellijk dat het een soort spiritus was die hij zelf in de kelder gebrouwen had en in een gebruikte fles gegoten. De beste manier om dit te bewijzen zou zijn door weer op te staan en hem een glaasje van zijn eigen bocht aan te bieden, maar het was me te veel moeite. Ik was zelfs te moe om me te bewegen; ik zat roerloos in het donkere mausoleum van de hal naar het glas met het gebit op de grafzerk te staren. Af en toe nam ik een teug spiri- | |
| |
tus. Na de derde teug begon ik te denken.
Ik trachtte mij voor te stellen hoe de anderen het zouden opnemen, wanneer zij te horen kregen wat het geheim van de onderzeeboot was, die nu al twee van onze schepen tot zinken had gebracht en ons in zo'n toestand van voortdurende doodsangst hield dat het op neurasthenie was gaan lijken. Ik vroeg mij af hoe Van Dorp zich voelen zou, met zijn aardige theorietje over Rode Kruissoldaten op een slagveld, of hij nog steeds zo verdomd uit de hoogte zou blijven doen op het stuk van terugschieten wanneer hij eenmaal ontdekt had dat zijn Rode Kruis de roos in een schietschijf was. Ik vroeg mij af of de leerlingen van kapitein Hasenfratz die Frankendaal en Daamen in de grond hadden geschoten, daar een prijs voor hadden gekregen: een teddybeer of een flesje odeur.
Toen probeerde ik het hele geval van Hasenfratz' standpunt uit te bekijken; en ik kwam tot de ontdekking dat ik, zodra ik dit deed, hem onmogelijk kon blijven haten. Toen ik nog in bezet Nederland was, plachten Engelse vliegtuigen zo af en toe eens over te wippen voor oefenreisjes, waarbij zij op treinen en bruggen mikten; hoewel zij daarbij een enkele keer wel eens een personentrein of een brugwachtershuisje hadden opgeblazen had niemand hun dat ooit kwalijk genomen, wij hadden allemaal begrepen dat iedereen het leren moest. Ik kon moeilijk het opblazen van een brugwachtersvrouw en haar kinderen goedpraten en daarna in heilige verontwaardiging ontsteken zodra ik op mijn beurt als doelwit gebruikt werd; ik was zelfs geen weerloze burger, ik kreeg whisky tegen kantineprijs, dus wat zat ik daar te drenzen?
Ik had nu alle raadselen opgelost die bij mijn aankomst in Westport zo ondoorgrondelijk hadden geschenen. Ik had eindelijk de schaduwlijn overschreden en was opgenomen in de rijen van de ferme jongens, stoere knapen. Ik nam kapitein Hasenfratz niets meer kwalijk; ik nam het hoofdkwartier zelfs niet langer kwalijk dat ze ons met klapperpistooltjes lieten varen. Na mijn vijfde teug nam ik het zelfs Van Dorp niet langer kwalijk dat hij een privé ezelsbruggetje naar de dood gevonden had en zich daarmee hoog boven ons kannibalen verheven waande. Ik was eerder jaloers op hem, want ik zelf kon zo'n ezelsbruggetje best gebruiken. Ik probeerde mij alle argumenten te herinneren voor
| |
| |
het heilige en nobele karakter van deze oorlog, die gedurende de bezetting zo overtuigend hadden geklonken. Maar zij bleken niet bestand tegen de gedachte aan kapitein Hasenfratz. Ik dacht aan Hitler, zijn hysterische toespraken over de radio, de uitgemoorde joden, de weerloze mensen, doodgemarteld in concentratiekampen, maar zij waren niet voldoende om mij te doen opstaan met gebalde vuisten en door die draaideur te schrijden met het grimmig verlangen mij weer eens heerlijk te laten beschieten door een artillerie-instructeur om de wille van de vrijheid van gedachte en de democratie.
Ik zou mezelf misschien een soort diepere betekenis hebben kunnen aanpraten van het smadelijke feit de roos in een schietbaan te zijn, als ik niet zoveel slechte whisky in mijn maag had gehad. De spiritus maakte mij niet dronken, hij maakte mij objectief. Ik was bang. Ik was een lafaard, die trachtte zich moed in te drinken. Ik wist precies hoe ik mij voelen zou wanneer ik opnieuw zou moeten uitvaren; ik wilde maar dat de Engelse zeeofficier het mij nooit had verteld.
Toen ik eenmaal de waarheid op de bodem van de fles had bereikt, werd ik zo misselijk van angst dat ik ervan begon te kreunen. Ik moest er met iemand anders over praten, het gif van de angst in mijn lichaam verdunnen door het aan een ander over te dragen. Ik ging na met wie ik erover zou kunnen praten, op zoek naar iemand die mij een gevoel van opluchting zou geven door zelf bang te worden, maar ik kon niemand vinden. Het zou geen enkel verschil maken in Van Dorps ezelsbruggetje naar de dood of hij beschoten werd door een geoefende of een ongeoefende krankzinnige; Geitevel zou onmiddellijk in de gaten hebben hoe bang ik was en zich met minachting wapenen tegen alles wat ik hem vertellen zou. De enige die diep onder de indruk zou raken was de jongen Waterman, maar hij was te gemakkelijk. Bovendien moest ik morgen weer met hem varen, en het vooruitzicht om twee in plaats van één stel klapperende tanden op mijn brug te hebben op weg naar kapitein Hasenfratz trok mij niet aan. De enige die overbleef was Stella.
Het was vreemd dat het mij zo lang kostte voor ik het besluit nam naar de flat terug te gaan. Ik had de hulp van een fles spiritus en kapitein Hasenfratz nodig om mij opnieuw binnen het bereik van die grote blauwe ogen te wagen. Ik stond op, liep de
| |
| |
deur uit, wandelde krampachtig door de kille nachtlucht langs de drukke boulevard, mijzelf ervan overtuigend dat ik niet dronken was door van lantaarnpaal naar lantaarnpaal te koersen. Toen ik de ingang van ‘Seaview’ bereikte wist ik dat het een wonder was dat ik onderweg mijn nek niet had gebroken. Ik was stomdronken.
Ik klom langzaam de trap op en ging zitten op iedere overloop om op adem te komen. Toen ik de bovenste verdieping bereikte voelde ik mij alsof ik in de mast van een slingerend zeilschip was geklommen, en ik klemde mij aan de deurpost vast alsof die mij probeerde af te schudden. Onderweg had ik een plannetje gemaakt: ik zou Stella het verhaal van kapitein Hasenfratz vertellen, mij laten gaan in een radeloze aanval van doodsangst en zij zou mij daaruit verlossen met een kus. Maar toen ik daar eenmaal stond, vastgeklampt aan de deurpost, wist ik dat ik zelfs te dronken was om alle lettergrepen van zijn naam in hun verband uit te spreken; het woord ‘Hasenfratz’ was zo'n doolhof dat ik onherroepelijk halverwege zou verdwalen.
Ik voelde een diep medelijden met mezelf, vooral omdat ik mijn plannetje had laten ontsnappen uit mijn onderbewustzijn. Als ik het nog maar een paar minuten langer voor mijzelf verborgen had kunnen houden, had ik die keuken binnen kunnen strompelen als een reine ziel, achtervolgd door de verschrikkingen van een wrede wereld, en ik zou mij snikkend op dat bed hebben kunnen laten vallen als slachtoffer van verschrikkingen die sterker waren dan mijn geweten of mijn trouw voor die arme dode Dop.
Maar terwijl ik daar tegen die deurpost geleund stond werd het plannetje meedogenloos naar de oppervlakte gedreven door hikken die naar gas roken. En niet alleen het plannetje; terwijl een deel van mijn hersens bezig was zich af te vragen waarom mensen hun hoofden in gasovens staken warneer zij hetzelfde doel zoveel plezieriger konden bereiken door een fles whisky te kopen tegen kantineprijs, was een ander deel bezig met de laatste raadselen van Westport. Ik besefte dat zij geen werkelijke raadselen waren geweest, dat ik al vermoed had dat Stella een snolletje was toen ik de foto op de kleerkast had gezien en Bargers naam in de binnenzak van het jasje ontdekt. Ik was er zeker van geweest toen ik de brief aan Captain David de Jong, K.L.M. op
| |
| |
de mat had gevonden; De Jong had natuurlijk in de flat gewoond, net als Barger, net als Dop, misschien waren er nog andere bewoners geweest; hoe dan ook: Stella had de flat niet betrokken toen Dop die had overgenomen, zij hoorde bij de inventaris.
Ik probeerde me het ogenblik te herinneren waarop ik dit alles zeker geweten had. Het was geweest nog voor ik die brief op de mat had zien liggen. Ofschoon ik tegelijkertijd bezig was aan mensen te denken die hun hoofden in gasovens staken, en giechelde bij de gedachte dat ik het glas water met het gebit boven het graf van de portier had omgekeerd, herinnerde ik mij dat ogenblik heel duidelijk. Geitevel had het mij verteld, toen hij de hoek omsloeg aan het eind van de steiger en zei: ‘Veel plezier’.
Plezier, plezier mijn lief, want de dood komt als een dief. Ik probeerde de sleutel in het slot te steken en slaagde erin bij de derde poging, net als Dop toen ik hem die nacht dronken naar huis had gebracht. Misschien was ik Dop; misschien was onze angst zo belangrijk in ons allen dat het er niet toe deed welk gezicht of welke naam hij droeg. Er was eigenlijk niets anders gebeurd dan dat de rij die op kapitein Hasenfratz af marcheerde één plaats was opgeschoven. Serrez les rangs.
Ik opende de deur met een dronken gebaar en verwachtte de keuken leeg te zullen vinden, maar zij zat aan de tafel onder de lamp, en keek mij aan zoals zij mij aangekeken had toen ik binnenkwam met Dop na mijn eerste reis op zijn schip; met zo'n onmiddellijk begrijpen dat ik er bijna nuchter van werd. Ik weigerde nuchter te worden, ik zei: ‘Hier komt de volgende!’ Ik bedoelde het als een grap, maar om de een of andere reden klonk het niet grappig.
Zij vroeg: ‘Wat is er gebeurd?’ en de manier waarop zij het vroeg dreigde mij weer nuchter te maken. Zij zag er zo eerlijk, zo fatsoenlijk uit. Wat jammer dat ze een snol was. Ik wilde haar vraag beantwoorden, maar was vergeten waar het over ging. Ik wilde ‘Hasenfratz’ zeggen, maar wist dat het mij niet lukken zou en probeerde het niet eens. Ik besloot haar de waarheid te vertellen; ik zei: ‘Ik ben dronken.’ Daarna voelde ik mij opeens erg zwak, alsof die bekentenis mijn laatste kracht verbruikt had. Ik wilde de keuken binnengaan en gaan zitten, maar ik dorst de
| |
| |
deurpost niet los te laten.
Zij stond op en kwam naar mij toe. Toen zij dichtbij kwam, rook ik haar door de spirituslucht heen: een zindelijke geur van zeep. Zij legde haar arm om mijn schouders en probeerde mij te bewegen de deurpost los te laten. Ik verweerde mij even, toen gaf ik toe. Ik voelde mij erg slap toen ik de flat binnenliep, alsof ik mijn knieën dieper en dieper boog bij het lopen, net als de Marx Brothers. Ik dacht dat wij op weg waren naar de tafel maar zij stuurde mij erlangs. Ik wilde omkeren en gaan zitten, ik wilde haar de kans geven mij te vertellen dat zij geen snol was, maar een rein Engels meisje dat naar zeep rook. Maar zij liet haar kans voorbijgaan; zij stuurde mij de donkere slaapkamer in en draaide het licht aan.
Ik zag de twijfelaar wiegelen op een lome deining; een onderzeeboot bedekt met een gebloemde sprei. Ik bedacht een aardig grapje: ik zou op mijn knieën gaan liggen en onder het bed kijken of kapitein Hasenfratz er lag. Maar toen ik het deed bleek het geen grapje te zijn; ik viel, half op het bed, in een zee van droefheid. Ik dacht: ‘Jezus! Ik zal nooit meer uit durven varen’ en probeerde op te staan, maar zij hield mij tegen en draaide mij op mijn rug. Ik was weerloos, als was ik reeds een drijvend lijk in staat van ontbinding. Ik zag haar gezicht boven mij zweven, een visioen van zachtmoedigheid en eindeloos begrip; ik sloot mijn ogen en wachtte op de kus waarmee de ontbinding beginnen zou.
Er kwam geen kus. In plaats daarvan voelde ik haar aan mijn schoenen frunniken en ik besefte dat zij begonnen was mij uit te kleden. Ik probeerde mij op mijn ellebogen op te richten in wanhoop en protest; al was ik dan ook dronken, ik wilde niet dat het op deze manier gebeuren zou. Ik wilde niet dat zij mij zou uitkleden en instoppen en dan zichzelf uitkleden en bij mij in bed komen; al wist ik dat ik niet meer dan een invaller was, toch wilde ik dat feit niet zo schaamteloos ontmaskerd zien. Ik wilde haar zeggen dat ik lang niet zo cynisch was als ik mij voordeed, dat ik in werkelijkheid zo sentimenteel was als een spaniel. Ik zag mijzelf als een weerloos, teer jongetje dat nooit helemaal was opgegroeid; toen ik op punt stond te schreien uit zelfbeklag en heimwee naar het kinderbedje waarop mijn moeder mij had uitgekleed, kwam Flipjes Nachtgebed er weer tussen. Ik wil- | |
| |
de opstaan en met fiere tred de flat verlaten, even stoer als ik de kaartenhut verlaten had, nadat de jongen Waterman mij door zijn angst veranderd had in kapitein IJzervreter; maar zij hield mij tegen. Toen ze mijn das losmaakte wilde ik zeggen: ‘Doe niet zo verdomd nobel: wees een snol en laat mijn ziel met rust.’ Maar omdat dit te ingewikkeld was, zei ik in plaats daarvan: ‘Ik ben dronken.’ Mijn stem klonk zo droevig en oprecht, dat ik opkeek met tranen in mijn ogen.
Ik zag haar boven mij bewegen alsof ik naar haar keek door een glas water. Zij zei niets, zij kleedde mij vakkundig uit, als een verpleegster. Ik dacht aan het geneesmiddel voor alle kwalen: naar bed met de verpleegster; ik dacht aan God en hoopte dat Hij ons genade zou schenken. Toen ik voelde dat ik naakt was, verwachtte ik dat ze mij in zou stoppen; in plaats daarvan begon zij mij opnieuw kleren aan te trekken. Ik opende mijn ogen, kon ze niet instellen, maar ontwaarde vaag een vlakte van groene en witte strepen, als een zonnescherm, en besloot dat het een pyjama was. Ik wilde zeggen: ‘Van wie is die? De Jong? Barger? Dop?’ maar het was te ingewikkeld. Ik zei: ‘Dronken,’ besefte dat ik iets weggelaten had, kon mij niet herinneren wat en zei: ‘Sorry.’ Toen werd iets van onder mij weggetrokken, dat een ogenblik later over mij heen zeeg met een vlaag van tocht. Ik zei: ‘Deken.’
Daarna werd het stil; in de stilte hoorde ik een zacht, ratelend geluid. Ik kon niet uitmaken wat het was tot zij begon te praten; toen besefte ik dat het geluid de draaischijf van een telefoon was geweest. Ik hoorde haar zeggen dat als ze mij nodig hadden zij mij in de flat zouden kunnen bereiken, niet in het hotel.
Nadat zij de hoorn op de haak had gelegd, lag ik gedachteloos te wachten tot zij bij mij in bed zou komen. Zij deed er lang over; ik hoorde gestommel en het geluid van kastdeuren die open en dicht werden gedaan. Het duurde zo lang, dat ik plotseling dacht: ‘Ze gaat weg.’ Ik probeerde haar te roepen, maar bracht het niet verder dan een gekreun; zij moet dichtbij geweest zijn, want ik voelde haar het volgende ogenblik naast mij staan. Ik probeerde te zeggen: ‘Niet weggaan’ maar zag er geen kans toe. Ik maakte een paar geluiden die duidelijker geweest moeten zijn dan ze mijzelf in de oren klonken, want ik hoorde haar zeggen:
| |
| |
‘Wees niet bang, ik ga niet weg.’ Toen hoorde ik de knip van een lichtschakelaar en voor mijn rode oogleden werd het donker. In de duisternis begonnen dunne lichtstrepen van horizon naar horizon te zweven, als lichtspoor-ammunitie. Een paar ontploften, vonkjes die omlaag dobberden naar zee, lichtkogels. Ik wilde haar roepen, want ik was bang; maar ik was te moe, ik viel in slaap.
Toen ik de volgende morgen wakker werd hoorde ik een meisjesstem neuriën en het zachte gerinkel van lepeltjes die op een aanrecht werden neergelegd. De meisjesstem neuriede een wijsje dat ik nooit eerder gehoord had; ik besefte dat ik in Dops bed lag en dat Stella in de keuken bezig was met omwassen.
Ik luisterde naar het wijsje en wilde haar vragen hoe het heette want ik vond het mooi. Ik vroeg het haar niet, want ik viel weer in slaap terwijl ik lag te luisteren. Ik hoorde het later nog vele malen over de radio, gejammerd door alten en geblazen door harmonieorkesten. Het heette ‘Ye banks and braes’.
Toen ik voor de tweede maal wakker werd, stond zij naast mij in haar blauwe peignoir, haar haar lang en glanzend. Zij had een kopje in haar hand.
‘Koffie?’ vroeg ze.
Ik ging overeind zitten met een gevoel alsof mijn hoofd op het kussen achterbleef, en ik greep ernaar.
‘Hier,’ zei zij, ‘dit zal je goed doen.’
Ik zei: ‘Merci,’ nam het kopje van haar over en dronk een teugje. Het smaakte goed.
‘Zoet genoeg?’
Ik knikte en dronk nog een teugje met mijn ogen dicht, genietend. Toen keek ik naar haar.
Tot dusver had ik haar alleen bij kunstlicht gezien, behalve die morgen dat ik haar kwam vertellen dat Dop dood was, maar die telde niet want toen was zij zichzelf niet geweest. Bij daglicht was zij mooier dan ooit. Ik zocht in haar ogen naar een spoor van onreinheid of ontbinding, maar zij waren van een maagdelijke zuiverheid. Misschien was ons begrip van zonde even verouderd als ons begrip van moed.
‘Je hebt toch niet de hele nacht in de keuken gezeten?’ vroeg ik. ‘Nee,’ zei zij, ‘ik heb het veldbed opgezet.’
| |
| |
Ik knikte alsof ik het veldbed goed kende en dronk nog wat koffie. Ik bedacht voor het eerst dat ik me eigenlijk verlegen zou moeten voelen, maar ik besefte dat daar twee mensen voor nodig zijn. Zij was helemaal niet verlegen; zij had in die keuken staan neuriën alsof de man die in haar bed lag te slapen al lang met haar had samengeleefd. Misschien was dat ook zo, misschien was het verschil tussen ons allen heel klein.
Ik herinnerde mij dat ik de avond tevoren hetzelfde had gedacht, toen ik op het punt had gestaan de deur te openen met mijn sleutel. Het was merkwaardig dat een dronken gedachte in het heldere licht van de morgen terug kon keren en nuchter klinken. Misschien had zij die gedachten uitgezonden; misschien had zij mij de trap op horen klimmen en hikken en tegen de deurpost leunen; misschien had zij urenlang aan die tafel zitten luisteren, wachtend op wat zij wist dat komen moest; misschien had die gedachte zo sterk van haar uitgestraald dat zij door de deur en mijn alcoholische mist een verborgen centrum van aandacht diep in mij had bereikt.
Terwijl ik haar koffie zat te drinken had ik het gevoel dat ik rustiger en helderder van geest was dan sinds lange tijd het geval was geweest; toen ik mij de naam weer herinnerde klonk die ongevaarlijk. ‘Hasenfratz’. Ik glimlachte toen ik hem voor mij zag: een Duitse brulaap die zenuwachtige rekruten de huid vol schold. Ik herinnerde mij het boze moederlijke gebaar waarmee iemand de jongen teruggeroepen had, die door was blijven prutsen aan de hoes van het kanon toen onze pom-pom begon te vuren; ik was er nu zeker van dat het Hasenfratz geweest was.
De rust waarmee ik mij dat beeld voor ogen kon halen, deed mij aan Van Dorp denken en de superieure manier waarop hij zijn theorie over de oorlog had zitten uitbazuinen in zijn hemdsmouwen. Voor het eerst leek het alsof ik het bijna met hem eens was, alsof normaal te blijven onder dit alles belangrijker was dan terug te kunnen schieten. Ik had het gevoel alsof ik een fundamentele waarheid op het spoor was, die mij in staat zou stellen deze oorlog en alles wat hij met zich meebracht te zien in de juiste verhouding tot de evolutie van de mensheid. Ik dacht aan de Eerste Wereldoorlog en hoe de overwinnaars besmet waren geworden met de zielsziekte van de overwonnenen. Ik vroeg mij af of dit opnieuw zou gebeuren, of al de idealen en de leuzen die
| |
| |
zo oprecht geklonken hadden in de bezetting niets anders geweest waren dan de symptomen van een epidemie van waanzin, een geestelijke blindheid die ons belette de waarheid te zien. Als dat zo was dan zouden de overwinnaars na deze oorlog ten prooi vallen aan dezelfde zonden tegen de gemeenschap die zij nu bestreden. Als wij zouden winnen, zouden wij fascistisch worden, chauvinistisch, antisemitisch en agressief en wij zouden er niets tegen kunnen doen. In dat geval had Van Dorp gelijk; dan hing de toekomst van de mensheid inderdaad af van de enkelen die, zoals hij, op de een of andere manier kans hadden gezien zich van de besmetting te vrijwaren.
Zij nam het lege kopje uit mijn handen en zei: ‘Ik zal het bad voor je laten lopen. Terwijl jij je wast, maak ik het ontbijt klaar.’ Zij ging naar de badkamer en draaide de kranen open; toen liep zij opnieuw de kamer door op weg naar de keuken, neuriënd. Ik voelde mij zo goed, dat ik er achterdochtig van werd. Ik begon naar de adder in het gras te zoeken.
Ik had niet lang nodig om die te vinden. Ik zat in dat bed als een gelukkig man, omdat ik niet langer alleen was. De waarheid achter al mijn verheven gedachten van een ogenblik te voren was dat zij mij een vals gevoel van veiligheid had gegeven.
Ik zat in het bad toen de telefoon ging. Stella antwoordde. Ik hoorde haar zeggen: ‘Een ogenblik, alstublieft.’ Het klonk zakelijk. Toen deed ze de deur van de badkamer open en zei: ‘Je zult er uit moeten komen, want het is luitenant Wadlow.’ Ik zei dat ik nog nooit van hem gehoord had. ‘De Engelse liaison officier,’ zei ze.
Ik droogde mij haastig af, sloeg een kamerjas om die in de hoek hing en schoot een paar pantoffels aan. Toen ik de slaapkamer binnenkwam herinnerde ik mij hoe ik Dop te voorschijn had zien komen met dezelfde dingen aan. Ik nam de hoorn op die op het nachtkastje naast het toestel lag en zei: ‘Ja?’ De laconieke stem van de Engelse zeeofficier antwoordde: ‘O, hallo beste kerel. Ik vraag me af of je de goedheid zou willen hebben vanmorgen even bij me aan te wippen. Ik zou graag nog even met je praten over het onderwerp van gisteren. Denk je dat je dat gelegen komt?’
‘Over Hasenfratz?’ vroeg ik.
| |
| |
‘Ja,’ zei hij. ‘Ik geloof dat we een soort compromis-oplossing hebben gevonden, als je begrijpt wat ik bedoel.’ Ik had er geen flauw idee van, maar ik zei dat ik binnen een half uur bij hem kon zijn. Hij zei: ‘Reusachtig!’ met de geestdrift die de Engelsen alleen voorwenden wanneer het over volslagen onbelangrijke dingen gaat, en hing op. Toen ik mij omdraaide, zag ik Stella in de deuropening staan. Zij had het gesprek afgeluisterd en keek mij aan op een manier die mij een trots gevoel gaf. Zij maakte zich ongerust.
‘Iets aan de hand?’ vroeg zij.
Ik antwoordde: ‘Nee, nee; een dienstgesprekje,’ en het viel mij zelf op hoe bijzonder Engels dat klonk. Ik vroeg mij af of dit mijn nieuwe rol dreigde te worden: kolonel Flink, de Afrikaanse ontdekkingsreiziger. Ik zou zeker trachten dat te voorkomen, maar ik besefte dat ik een rol nodig zou hebben om me achter te verschuilen, want nu voelde ik mij opeens verlegen.
Wij ontbeten in de keuken. Tijdens het ontbijt vertelde ik haar over Hasenfratz en zijn artillerieschooltje; toen ik mijn verhaal gedaan had en haar naar mij zag kijken, besefte ik dat ik het hele geval zo laconiek had behandeld dat het bijna belachelijk klonk. Zij wist direct dat Hasenfratz de reden was waarom ik mij die nacht zo had aangesteld.
‘Weten de anderen hiervan?’ vroeg ze, en toen ik ‘Nee’ antwoordde, zei zij: ‘Als ik jou was zou ik het ze maar niet vertellen.’
Als ik haar goed genoeg gekend had om mijzelf met haar te kunnen zijn, ook wanneer ik nuchter was, zou ik haar gevraagd hebben waarom ik er in vredesnaam niet met de anderen over zou praten; maar kolonel Flink antwoordde laconiek: ‘Natuurlijk niet. Zou er misschien nog wat koffie voor mij zijn?’ Ik weerhield mij er op het laatste ogenblik van eraan toe te voegen ‘beste kind’.
Om de een of andere reden werd ons gesprek gedurende het ontbijt steeds vormelijker. Ik hoorde mijzelf hoe langer hoe laconieker worden tot ik ten slotte het gevoel had dat mijn bovenlip tot zijn dubbele lengte was uitgerekt. Ik probeerde vruchteloos aan mijn rol te ontsnappen, maar kolonel Flink was sterker dan ik. Of ik zat daar te babbelen alsof wij op het punt stonden op de vossenjacht te gaan, of ik moest de benen nemen. Het was een
| |
| |
enorme opluchting toen ik ten slotte mijn laatste kopje koffie had opgeslurpt, de badkamer in kon hollen, mij met vaart aankleden en de flat uitsluipen, terwijl zij, met haar rug naar mij toe, bezig was het bed op te maken.
Toen ik het kantoortje binnenkwam vond ik daar de Engelse zeeofficier in het gezelschap van een reusachtige piloot van Coastal Command, en wij begonnen over Hasenfratz te praten. De piloot was zo groot dat het mij moeite kostte hem in zijn geheel te overzien terwijl ik met hem zat te praten; mijn blik dwaalde van het vruchtenslaatje op zijn enorme borst naar zijn Boeddhaachtige oorlellen, en van daar naar zijn strokleurige wenkbrauwen en zijn grote rode neus. Hij praatte alsof hij een compagnie toesprak; zijn dikke handen lagen op elkander op het bureau als twee slapende biggetjes. Het was merkwaardig, dat een man zo'n ontzaglijk geluid kon voortbrengen zonder een vin te verroeren.
De Engelse zeeofficier zei dat hij zijn vriend Harcourt over het geval Hasenfratz verteld had en dat Harcourt, die C.O. was van onze sectie van Coastal Command, bereid was een dezer dagen een van zijn kisten er op af te sturen om het drijvende bewaarschooltje een paar dieptebommen op de kop te gooien; vooral nu Hasenfratz ook nog torpedo-instructie scheen te geven. Omdat wij het er allemaal over eens waren dat het beter was als we dit geval min of meer als onder ons zouden beschouwen, dacht hij dat het het beste zou zijn wanneer ik, als ik Hasenfratz bij mijn volgende expeditie weer tegenkwam, een seintje zou geven. Daarvoor moesten wij dan een code afspreken, die mijn marconist naar het hoofdkwartier zou seinen.
Wij spraken een code af, de vliegende olifant zei dat hij binnen een uur ter plaatse zou zijn. Ik vroeg hem wat voor soort behandeling hij van plan was aan Hasenfratz te geven. Hij trompetterde: ‘O, ik zet hem in de bloemkool tot zijn olie komt bovendrijven, dus je doet er verstandig aan wanneer je jezelf schaars maakt zodra ik begin.’ Ik zei dat ik zo hard als ik kon weg zou lopen, maar verzocht hem eraan te denken dat mijn topsnelheid zestien mijl was, en een sleepboot een nogal breekbaar soort schip. Hij lachte, daarbij een roze grot vol gezonde witte tanden tonend, één van de biggetjes werd wakker en sprong op mijn schouder toen hij trompetterde: ‘Maak je geen zorgen; ik zal de
| |
| |
voetzoekers niet onder je staart gooien.’ Ik bedankte hem en ging weg.
Toen ik eenmaal buiten stond, besefte ik dat ik eigenlijk niets te doen had. Van Dorp was nog niet binnen en omdat het een zonnige morgen was, besloot ik een eindje te gaan wandelen. Ik wandelde naar de heuvel met de toren en vond tot mijn verbazing reeds dozijnen liefdesparen in het verwilderde gras op dit uur van de morgen, stoeiend onder het bord met het opschrift ‘Kleden kloppen ten strengste verboden’. Ik wandelde verder door de verwoeste straten zonder erop te letten waar ik liep, want ik dacht aan Stella.
Het gevoel van veiligheid dat zij mij die morgen had gegeven mocht dan vals zijn, het was hardnekkig. Op de een of andere manier had zij mijn instinctieve zekerheid dat mij niets zou kunnen overkomen zo gestimuleerd, dat ik mij begon af te vragen hoe het mogelijk was geweest dat Hasenfratz mij de avond tevoren in zo'n hysterische paniek had gebracht. Ik wist heel goed dat dit gevoel van zekerheid instinctief was en dat ik het gemeen had met iedere zeeman, soldaat en vliegenier in deze oorlog; aangezien iedere dag duizenden van hen iets overkwam was het gevoel natuurlijk nonsens. Maar niettegenstaande deze logische conclusie voelde ik mij zo veilig alsof het vrede was; de schermutseling tussen OTWA en Hasenfratz was een spel van scherpzinnigheid, niet van kracht, en die morgen was ik ervan overtuigd dat ik hem te slim af zou zijn. Ik beschouwde het geval steeds luchthartiger, tot het mij ten slotte bijna speet dat hij al zo gauw in de bloemkool gezet zou worden. Nu ik Stella had en een thuis waar zij op mij wachtte, was ik er zeker van dat ik hem ten slotte op mijn eentje de baas zou zijn geworden.
Terwijl ik door de bouwvallen slenterde, werd mijn oog plotseling getroffen door een kleurig vlekje: het venster van een bloemenwinkel, een paar vierkante decimeter glas in een schutting van asbest. Ik ging binnen en kocht een pot met een bloeiend boompje erin waaraan rode bloemklokjes bengelden. De oude vrouw vroeg of zij het in moest pakken; het leek mij beter van wel, want ik zou er belachelijk uitzien wanneer ik rondliep met dat ding in mijn arm.
Terwijl zij bezig was het in een krant te pakken vroeg ik mij af waarom dat eigenlijk belachelijk zou zijn, en ik zag mijzelf op
| |
| |
straat lopen: een sleepbootkapitein met een bloeiend boompje in zijn arm. Pas toen ik mij voorstelde wat de voorbijgangers denken zouden besefte ik dat ik verliefd was.
Toen ik haar het boompje gaf was zij er erg blij mee. Zij zei: ‘O, dank je, wat lief van je!’ maar zij kuste mij niet. Zij zette de pot in de gootsteen, gaf het boompje water, toen zette zij het op de vensterbank met een bord eronder en draaide het rond tot de kant met de meeste knoppen de zon kreeg.
Terwijl zij dit deed, vroeg zij hoe mijn bespreking op het hoofdkwartier verlopen was. Ik vertelde haar van Wadlows plan; zij luisterde met haar rug naar mij toe. Pas toen zij zich omdraaide en ik haar ogen zag, ontdekte ik dat het haar niet beviel.
‘Wat doe je in het uur voor het vliegtuig bij je is?’ vroeg zij, en ik antwoordde: ‘Hetzelfde wat ik tot dusver gedaan heb: hem bezighouden en zijn vuur ontwijken.’
‘Het lijkt erg lang,’ zei ze.
Ik antwoordde dat een uur gauw voorbij ging wanneer je beschoten werd, en dat ik hem bij de vorige gelegenheden langer moest hebben beziggehouden. Maar terwijl ik dit zei vroeg ik mij af of dat zo was. Ik had de tijdsduur nooit gecontroleerd, en bij
| |
| |
nader inzien leek een uur inderdaad lang. Zij zag mij hierover nadenken en moet de twijfel op mijn gezicht gezien hebben, niettegenstaande ik weer teruggevallen was in mijn rol van kolonel Flink. ‘Heus,’ zei zij, ‘het komt best terecht.’
‘Dat heb je al eens eerder tegen mij gezegd,’ zei ik.
‘En?’ vroeg zij. ‘Heb ik toen geen gelijk gekregen?’
Ik antwoordde ‘hm’, en vroeg mij af of zij werkelijk sommige dingen van tevoren wist of dat zij het alleen maar zei om mij op mijn gemak te stellen, zoals zij de anderen op hun gemak gesteld had. ‘Als het nu eens op een goede dag niet terecht zou komen,’ vroeg ik, ‘zou je dat dan ook van tevoren weten?’
Zij zei: ‘Ja’, luchtig, alsof ik haar gevraagd had of de melkboer al geweest was. Ik sloeg haar gade terwijl zij een blikje koffie openmaakte en de glazen percolator van de plank boven de aanrecht nam, en voor het eerst sinds die morgen begon mijn gevoel van veiligheid te verdwijnen. ‘Hoe weet je die dingen?’ vroeg ik. ‘Ben je helderziend?’
‘Nee,’ zei ze, nog steeds met haar rug naar mij toe, ‘alleen maar een voorgevoel. Het komt dikwijls voor bij mensen van onze eilanden.’
Kolonel Flink zei: ‘Dat moet soms verdomd onbehaaglijk voor je zijn, zeg,’ terwijl ik het gevoel in mijn knieholten terug voelde komen, waaraan ik gedurende de afgelopen maand zo gewend was geraakt dat ik vergeten had dat het iets betekende. Zij gaf geen antwoord, maar vulde de ballon van de percolator met water en stak het spiritusvlammetje aan.
‘Wist je het vooruit toen de anderen niet terugkwamen?’ vroeg ik.
Zij draaide zich om en keek mij aan. Haar ogen waren zo vol van die vreemde zachtmoedigheid, dat ik wist wat komen ging voor het gebeurde: zij kuste mij. Haar mond was zacht en warm. Ik nam haar niet in mijn armen, want het was niet dàt soort kus, en ik kon Dop niet vergeten. Ik had haar hem zien kussen op precies dezelfde manier; ik besefte dit pas later, toen zij zich omgedraaid had en verder ging met de koffie. Ik had gelijk gehad toen ik destijds veronderstelde dat haar kus Dop van zijn angst had verlost. Het kon mij niet langer schelen of zij de dood van de anderen vooruit had geweten, want ik was er plotseling weer zeker van dat mij niets zou overkomen. Ik was veilig,
| |
| |
ik wist het. De zekerheid was zo volkomen dat het niet langer alleen maar het instinctieve gevoel van alle mannen in oorlog kon zijn; dit keer was het anders, als had ik gedurende een seconde de volheid van de toekomst gevoeld, het geluk van de vrede. Misschien was ik ook helderziend.
Ik dacht er niet aan haar te kussen, tot op het ogenblik dat zij zich weer omdraaide om iets uit de kast te gaan halen aan de andere kant van de keuken. Toen zij zich omdraaide keken wij elkander aan en zij weifelde een seconde, alsof zij verwachtte dat ik het doen zou.
Maar ik deed het niet; ik liet haar langs mij gaan zonder te bewegen, en zonder om te kijken. Want toen ik haar ogen had gezien, was ik opeens weer verlegen geworden.
Ik wist op dat moment dat ik verloren was. Ik was mij er nog steeds van bewust dat zij niet meer dan een snolletje was, die iedere volgende man accepteerde die in dit sleutelspelletje van de dood op haar weg kwam; maar ik was mij er tevens van bewust dat ik binnenkort voor die anderen een vergoelijkende verklaring zou weten te vinden, tot ik mijzelf ten slotte ervan zou overtuigen dat zij haar leven lang op mij gewacht had en ik op haar. Iemand had mij eens verteld dat er in iedere liefdesgeschiedenis een moment komt waarop je nog voor het laatst ‘stop’ kunt zeggen. Als je dat moment laat voorbijgaan, ben je verloren en moet je doorgaan tot het bittere einde. Ik wist dat het nu zover was, toch liet ik het moment voorbijgaan. Ik wist wat ik mij op mijn hals haalde en hoe wij eindigen zouden, maar ik liet het voorbijgaan.
Misschien was het feit dat ik wist hoe wij eindigen zouden de reden waarom ik het liet voorbijgaan. Als ik haar op dat ogenblik gekust had, zou alles anders geworden zijn. Ik zou in haar de naamloze vrouw gevonden hebben die ik na iedere reis begeerd had; ik zou de schuwheid van de liefde, die mij weerhouden had haar te kussen, overwonnen hebben als ik niet had geweten hoe wij eindigen zouden.
Haar geheim was, dat zij mij het gevoel gaf precies vooruit te weten hoe wij eindigen zouden: in tranen en ellende, in jaloezie en haat en alle andere folteringen van de hel, maar in geen geval met mijn dood.
Wij hadden een leven lang de tijd. Ik was veilig.
| |
| |
Die avond zette zij het veldbed weer op in de keuken en ik zat naar haar te kijken terwijl zij het deed. Ik zat een pijp te roken in Dops kamerjas met mijn sokkevoeten op de tafel. Ik genoot ervan naar haar te kijken.
Gedurende het avondeten had ik dingen in haar gezicht ontdekt die mij nooit opgevallen waren. Terwijl wij zaten te praten over hoe prettig het zou zijn een radio te hebben en over een soort stoelen die ze op de Hebriden maakten waar je als in een badstoel in zat en die met schapevel gevoerd waren, keek ik naar haar voorhoofd, haar wenkbrauwen, haar neus, haar mond en vroeg mij af welke van deze het was die haar zo mooi maakte. Bij onze eerste ontmoeting had ik gevonden dat zij een wipneus had en een zinnelijke mond, nu zag ik dat ik mij vergist had. Haar mond leek niet zinnelijk meer toen ik er die avond naar zat te kijken, ik besefte dat wat ik voor hartstocht had aangezien gevoeligheid was, dat zij allerminst in zichzelf was gekeerd maar hartstochtelijk geïnteresseerd in anderen. Het leek ongerijmd dat zij zo'n eenzelvig leven leidde; ik herinnerde mij wat de postbode gezegd had en hoe Dop mij verteld had dat zij eigenlijk nooit de flat verliet; ik had het, toen, als kennisgeving aangenomen; nu vroeg ik mij af waarom zij zich eigenlijk zo afzonderde, want het lag beslist niet in haar natuur. Ik stond op het punt het haar te vragen, toen ik mij herinnerde wat Geitevel gezegd had. Zij moest weten wat de mensen over haar dachten; dat was de reden waarom zij hen liever ontweek.
Toen zij klaar was met het opmaken van het bed dronken wij nog een kopje chocolade en praatten nog wat. Toen de lamp opging en zij begon te vertellen, herinnerde de gezelligheid van die keuken mij aan de vooronders van mijn jongenstijd: kubusjes van licht en warmte en knusheid, die als lantaarns aan de donkere einder van mijn herinnering bleven lichten lang nadat ik de schepen en de mensen vergeten had. Zij vertelde over haar eiland, hoe de schapen die op het vliegveldje bij haar dorp graasden blatend uit elkander stoven wanneer er een vliegtuig landde; en dat de mensen in de dorpjes aan de stormkant nog steeds geloofden dat de sterren gaatjes in de hemel waren. Zij vertelde mij dat zij als kind eens een verhaal gehoord had over twee geliefden, die door de zee waren gescheiden, en die elkan- | |
| |
der geheime brieven schreven die zij in waterdichte doosjes stopten met een paar kleine geschenken, en die zij dan naar elkander over lieten drijven met het getij. Dat verhaal had zo'n indruk op haar gemaakt, dat zij ‘Ik hou van je’ op een papiertje had geschreven, dat in een blikje gedaan, de deksel waterdicht gemaakt met kaarsvet en het heimelijk laten overdrijven naar het vasteland, heel vroeg in de morgen toen het getij keerde, hopend dat iemand aan de verre kust het vinden zou en haar antwoorden.
Toen zij ‘de verre kust’ zei, herinnerde ik mij het gedicht op de muur en begon te zoeken naar een verborgen betekenis in haar verhaal. Maar ik kon er geen vinden; zo maar een verhaaltje over een meisje op een eiland, meer niet. Terwijl ik mijn chocolade opdronk, ging zij zich wassen in de badkamer. Zij kwam terug in haar nachtjapon. Ik veronderstel dat ik een mannelijke begeerte had moeten voelen toen ik haar zo zag, maar ofschoon het een volwassen nachtjapon was, zag zij er jong en onschuldig in uit, een meisje op kostschool dat op het punt stond naar bed te gaan. Misschien was het de manier waarop zij haar haar had opgestoken die haar zo jong deed schijnen; zij had het in twee vlechten gevlochten en die bovenop haar hoofd gespeld. Zij had kleine, fijn gevormde oren en een sierlijke hals; zij zag mij naar haar kijken en glimlachte. Die glimlach veranderde haar in een kind.
Ik liep niet in de val van een vaderlijke kus en ik zag daarin een bewijs dat ik al mijn positieven bij elkander had. Ik voelde mij warm en blij en tevreden toen ik het licht voor haar uitdeed, het keukenraam opende en de slaapkamer binnenging. Toen ik eenmaal in bed lag, voelde ik me nog beter: nog warmer, blijer, tevredener. Ik was gelukkig.
Toen de telefoon ging, stonden de lichtende wijzers van de wekker op het nachtkastje op vijf voor twee. Ik liet de bel driemaal overgaan en had mijn hand al uitgestrekt om de hoorn van de haak te nemen, toen ik de deur hoorde piepen en een tochtvlaag voelde van iemand die vlak langs mij heen ging.
Onze handen raakten elkander toen de telefoon voor de vierde maal overging; zij nam de mijne weg en kuste die.
Toen de bel voor de vijfde keer overging, antwoordde zij. Ik
| |
| |
hoorde haar zeggen: ‘Ja, hallo?’ en een mechanisch kwaakstemmetje in de hoorn antwoordde. Ik kon niet verstaan wat het zei, maar ik wist het. Zij luisterde een paar seconden naar het gekwaak, toen hoorde ik haar zeggen: ‘Goed, ik zal het hem zeggen. Hij kan over een paar minuten bij u zijn.’ De telefoonschel tingde toen zij de hoorn weer op de haak legde.
Ik vroeg de duisternis: ‘Iets aan de hand?’
Haar stem antwoordde: ‘Ja, lieveling.’
Het was de eerste keer dat zij mij zo noemde; het had prettig moeten zijn om te horen maar het gaf mij een spookachtig gevoel, alsof zij niet precies wist tegen wie zij het zei. Alsof Dop en ik en de anderen één waren geworden in het donker.
Ik wilde opstaan, maar voelde haar koude handen op mijn gezicht en toen haar kus. Ik nam haar in mijn armen; toen mijn handen haar rug raakten dacht ik hoe dun haar nachtjapon was, tot ik besefte dat zij er geen aan had.
Toen de telefoon weer ratelde, twintig minuten later, tastte ik in het donker naar de hoorn en gooide daarbij de wekker omver. Hij viel met een plof op de grond; de schok sloeg de pal los en hij begon te ratelen door het rinkelen van de telefoon en het boze gekwaak van de stem van de oude kapitein die vroeg wat voor de donder er aan de hand was. Toen ik antwoordde dat ik op het punt stond de deur uit te gaan, kwaakte hij: ‘Je grootmoeder! Jullie worden allemaal hetzelfde zodra je in die verdomde flat terechtkomt. Schei uit met dat gekroel en kom hier! Er liggen mensen te verdrinken die om hulp gillen!’ Toen smeet hij de hoorn op de haak. Het geratel van de wekker was trager geworden; toen ik hem opraapte werd hij stil.
Ik stond op, vond de schakelaar bij de deur op de tast en draaide het licht aan. Zij lag op haar rug op het bed, haar hoofd opzij, haar ogen gesloten. Zij zag eruit of zij sliep, maar haar adem hijgde. Ik stond een ogenblik naar haar te kijken van uit een diepe vrede. Zij was heel mooi zoals zij daar lag, maar haar gezicht was verwrongen als in pijn.
Toen ik naar haar stond te kijken, rees een nieuwe gedachte in mij, rustig als de morgenster: ik moest terugkomen om harentwil. Opnieuw daar zo te liggen en de man van wie zij hield van haar te laten wegrukken door rinkelende bellen en kwakende stemmen was meer dan zij verdragen kon. Het was niet langer
| |
| |
ik, die gesust moest worden met de verzekering dat ik terug zou komen, het was zij. Ik boog mij over haar, kuste haar en zei: ‘Heus, het komt best terecht.’ Zij reageerde niet, maar ik wist dat zij mij gehoord had. Ik dekte haar toe en kleedde mij aan. Toen ik voor het laatst naar haar omkeek, lag zij nog net zo: haar hoofd opzij, haar ogen gesloten, haar vlechten als gerafelde zijden koorden op het kussen. Ik draaide het licht uit en ging.
De vrede waaruit ik naar haar had staan kijken, ging met mij mee en bleef om mij heen toen ik langs de donkere boulevard naar de steiger liep. Ik dacht aan wat de oude kapitein gezegd had, hoe wij allemaal hetzelfde werden zodra wij in die flat terechtkwamen, en het maakte geen verschil in mijn gevoelens voor haar. Ik wist nu dat zij geen snol was, maar ik wist ook dat ik nooit aan iemand zou kunnen uitleggen waarom niet. Wij deelden een geheim met de doden dat niemand ooit zou kunnen begrijpen.
Toen ik de hoek omsloeg naar de steiger kwam een motorfiets uit het donker aangesnord, die rondslierde op krijsende banden en mij bijna tegen de grond sloeg. Ik zag het achterlicht van een zijspan stilstaan voor het kantoortje; ik zag de deur opengaan en in het zwakke lichtschijnsel dat naar buiten viel een man in een duffeljas uit het zijspan klimmen. Toen hij eenmaal overeind stond was hij zo reusachtig dat ik hem als Harcourt herkende nog voor ik zijn gezicht zag.
Ik was blij dat hij vlak voor mij was aangekomen, want toen ik het kantoortje binnenkwam zat de oude kapitein achter zijn bureau alsof hij op het punt stond een beroerte te krijgen. Als Harcourt er niet geweest was, zou ik er van gelust hebben.
Wadlow was er ook en met ons drieën bogen wij ons over de kaart. Het wrak was een Engelsman, torpedo-voltreffer aan stuurboord in ruim no 2, snel zinkend in vak 539; plezierig dichtbij. Harcourt zei dat hij terug zou racen zodra ik uitvoer en de kist zelf vliegen; hij had alles voorbereid en stond klaar om op te stijgen zodra mijn seintje kwam. Het weer was perfect, het zicht helder, wind 3, geen bewolking, temperatuur minus 5. Ik kon zien dat het koud was, want onze adem was zichtbaar in het lamplicht toen wij stonden te praten.
Harcourt had maar één hoop: dat het wrak niet zou zinken voor
| |
| |
ik het bereikt had. Hij hunkerde naar het ogenblik waarop hij Hasenfratz' bewaarschooltje in kokende melk uit elkaar zou zien spatten. Hij scheen het geval als een persoonlijke twist tussen hem en Hasenfratz op te vatten; misschien was hij geïrriteerd door 's mans naam, want hij herhaalde die zo dikwijls en met zo'n minachting dat het op het laatst klonk alsof hij bezig was hem te beheksen; het zou mij niets verwonderd hebben wanneer hij ten slotte een poppetje uit zijn zak had gehaald en er naalden in was gaan steken.
Wadlow was op een andere wijze persoonlijk bij het geval betrokken. Hij had de zo geheimzinnige onderzeeboot-kapitein zo lang op de hielen gezeten in het doolhof van onze rapporten en die van de geheime dienst, dat hij bijna op hem gesteld was geraakt nu hij niet langer ‘Commandant X’ was, maar een gewoon mannetje met een belachelijke naam. Toen wij het over onze operatie eens waren geworden en onze horloges gelijk hadden gezet, zei Wadlow op een peinzende toon: ‘Jammer dat wij het niet zo kunnen schikken dat ik de vent levend in handen krijg. Er zijn een paar punten die ik nog graag even opgehelderd zou zien voor ik zijn map opberg.’ Harcourt trompetterde: ‘Vraag de schipper hier of die zijn lijk voor je op wil vissen, dan kan je zijn kop laten opzetten met glazen ogen en aan je muur hangen met een koperen bordje: ‘Hasenfratz’. Hij zette de kap van zijn duffel op over zijn pet en zag er plotseling uit als een struikrover, als een monnik vermomd. ‘Hasenfratz!’ zei hij, voor het laatst; voor hij een konijnepootje te voorschijn had gehaald om er zich mee te bekruisen draaide hij zich om en stampte de deur uit. Ik hoorde zijn motorfiets knallend starten toen hij de deur achter zich dicht getrokken had; hij leek ermee op te stijgen toen ik achter hem aan de nacht inging. Ik zag de blauwe vlammen van de twee uitlaten de steiger af flitsen en de hoek omslaan met een gekrijs alsof hij drie vrouwen overreed. Op weg naar mijn schip kon ik de gedachte niet van mij afzetten, dat Harcourt een beetje te geestdriftig was om dit lang vol te kunnen houden. Ik vroeg mij af wat er gebeuren zou als ik Hasenfratz dit keer nu eens niet tegen zou komen, noch de volgende keer, noch de daarop volgende. Niemand kon een naam langer dan een dag of wat met een dergelijke felheid haten.
| |
| |
Het eerste wat ik aan de bootsman vroeg toen ik aan boord kwam was of hij de pom-pom had laten repareren. Hij zei dat hij de order had doorgegeven aan zijn collega toen de andere bemanning ons afloste; maar na de reis had zijn collega hem verteld dat kapitein Van Dorp de order geannuleerd had. Kapitein Van Dorp geloofde niet in de pom-pom.
Dit nu leek mij de zegeningen van het humanisme iets te ver gedreven, en ik besloot er geen genoegen mee te nemen. Het was een besluit dat ik de avond tevoren niet zou hebben durven nemen; maar ik wist nu dat het niet angst was die de doorslag gaf, maar gezond verstand. Als ik Hasenfratz tegenkwam, moest ik hem volgens afspraak een uur lang aan het lijntje houden, een vooruitzicht dat onder normale omstandigheden al niet aantrekkelijk was; zonder pom-pom zou het zelfmoord zijn.
Ik ging naar het kantoortje terug en zei: ‘Sorry, maar ik kan niet varen.’ De mond van de oude kapitein zakte open; Wadlow, die bezig was op zijn eentje de kaart te bestuderen, vroeg: ‘Hoe dat zo?’ Hij vroeg het op de uiterst rustige toon die een Engelsman alleen in ogenblikken van uiterste verontwaardiging gebruikt. Ik zei: ‘Op mijn laatste reis is mijn pom-pom blijven steken; ik liet een order achter om hem te laten repareren, maar Van Dorp heeft die afgelast. Ik wil geen spelbreker zijn, maar ik moet onze vriend een uur lang met me laten spelen en ik ben niet van plan een goed schip en een goede bemanning op te offeren door zonder geschut in zijn armen te varen.’ De oude kapitein zei: ‘Wel God allemachtig!’; Wadlow keek mij een ogenblik aan alsof ik een bedorven vis was, toen vroeg hij: ‘Kan je machinist het zelf, of wil je dat ik de sectie opbel?’ Ik zei: ‘Ik zal hem zeggen het nog maar eens te proberen, maar hij heeft de vorige keer al verteld dat hij het niet kon. Dus ik zou de sectie maar opbellen.’ Wadlow zei: ‘All right,’ als was dit het laatste woord op zijn sterfbed, en begon te telefoneren. Drie man hadden anderhalf uur nodig om het kanon te repareren. Een van de veren was blijven steken, en de meeste tijd ging verloren met het zoeken naar een antiquair die met het model vertrouwd was. Toen hij ten slotte aankwam, zag hij eruit alsof zij hem in een oude-mannenhuis hadden opgescharreld: een kabouterachtige korporaal met knokige handen waaraan twee vingers ontbraken. Hij zei vijf keer: ‘Ai-ai’ terwijl hij het
| |
| |
kanon begluurde bij het gloeiende spijkerlichtje van een verduisterde zaklantaarn, zijn ogen zo dicht op het metaal dat hij eruitzag alsof hij een zakbijbeltje probeerde te lezen zonder bril. Daarna had hij zeven minuten nodig om het ding te repareren. Toen ik ten slotte uitvoer, was ik niet populair.
Toen ik alleen op de brug stond in de wind en de duisternis vroeg ik mij af of ik mij schuldig zou voelen wanneer ik tot de ontdekking zou komen dat het wrak tot zinken was gebracht en zijn reddingsboten kapot geschoten gedurende het anderhalve uur dat ik verspeeld had. Ik kwam tot de slotsom dat ik mij wel degelijk schuldig zou hebben gevoeld als mijn besluit om de pom-pom te laten repareren was voortgekomen uit angst; nu ik zeker wist dat dat niet het geval was had ik mijzelf niets te verwijten en ik wist dat Wadlow, niettegenstaande zijn laatste woord, mij in zijn hart gelijk gaf. Alleen een Engelsman zou mij gelijk geven; ik wist dat Van Dorp en de anderen wanneer zij het te weten kwamen mij als een lafaard zouden beschouwen. Het was Stella's uiteindelijke overwinning; zij had mij de moed gegeven om de laatste angst te verslaan: die van een lafaard genoemd te worden.
Maar hoe zeker ik ook van mijzelf geweest moge zijn toen ik op de brug stond, het staat te bezien of die zekerheid het uitgehouden zou hebben tegen het zelfverwijt wanneer ik inderdaad de ondergang van het wrak op mijn geweten zou hebben gehad. Toen wij echter zes uur later vak 539 bereikten, dreef het schip nog en er was geen onderzeeboot te bekennen. Wij maakten vast en sleepten het naar huis door een zonnige koude dag; de horizon was zo helder, dat zij ons bijna hadden kunnen zien voortkruipen van de Franse kust af. Maar niemand viel ons lastig, het was haast niet te geloven dat er een oorlog aan de gang was.
Toen ik de kapitein van het wrak aan boord nam in de buitenhaven vertelde hij mij dat een onderzeeboot om hem heen gecirkeld had tot wij in zicht waren gekomen; daarna was zij ondergedoken en verdwenen.
Misschien waren niet alleen meisjes van de Hebriden helderziende; misschien hadden oude Duitse artillerie-instructeurs ook een zesde zintuig. Het was een onplezierige gedachte.
Toen ik thuiskwam en de deur met mijn sleutel had geopend
| |
| |
was de keuken leeg. De slaapkamerdeur stond op een kier. Ik riep: ‘Hee, waar zit je!’ en Stella kwam te voorschijn in haar blauwe peignoir, een wit lint in haar haar. Zij sloeg haar armen om mijn hals en kuste mij; toen ik vroeg: ‘Goed geslapen?’ knikte zij en kuste mij opnieuw met een hartstocht die mij de adem benam. Zij vroeg of ik een goede reis had gehad, en ik antwoordde: ‘O, niets bijzonders. Een Engelsman met zware slagzij over stuurboord; geen spoor van Hasenfratz.’ Zij zei: ‘Ik ben zo blij dat je terug bent’; ik kuste haar opnieuw en streelde haar haar. Wij waren erg verliefd.
Terwijl zij het eten kookte waste ik mij. Ik probeerde het wijsje te zingen, dat ik haar had horen neuriën toen ik die eerste morgen, lang geleden, wakker werd. Ik riep: ‘Lieveling! Hoe is het ook maar weer?’ Zij riep terug: ‘Wat, lieveling?’ en ik neuriede het begin.
Toen zij het begon te zingen, hardop zodat ik het zou kunnen horen, ging ik stilletjes de keuken binnen; terwijl zij de laatste maten zong stond ik achter haar zonder dat zij mij had horen binnenkomen. Zij riep: ‘Zing jij het nu eens!’ en ik begon het zachtjes te neuriën.
Zij draaide zich om met een ruk, zo verschrikt dat ik mijn wangen voelde verstijven. Nog nooit had ik zo'n ontzetting in de ogen van een mens gezien. Wij stonden een ogenblik lang roerloos tegenover elkaar. Toen kreunde zij, op zo'n verschrikkelijk wanhopige manier, dat ik mijn handen reeds had uitgestrekt om haar in mijn armen te nemen toen zij snikkend met haar hoofd op mijn schouder viel. Ik trachtte haar tot bedaren te brengen door haar haren te strelen en zacht sussende woordjes te zeggen terwijl ik haar behoedzaam naar een stoel leidde: zij liet zich met uitgestrekte armen voorover vallen, haar hoofd bonsde op de tafel. Zij krijste; nog nooit van mijn leven had ik iemand zo horen huilen. Ik werd er bang van; ik wist niet wat ik met haar moest beginnen; ik haalde een glas water en wilde haar laten drinken, maar ik kon niets met haar beginnen, zij was volkomen overstuur. Het enige wat ik doen kon was naast haar gaan zitten met mijn arm om haar schouders, een machteloos gebaar van bescherming.
Ik begreep niet hoe zij zo geschrokken kon zijn, alleen maar doordat ik onverwacht achter haar rug was begonnen te neuriën.
| |
| |
Zij moest onder haar rustige, zachtmoedige masker al lang helemaal overstuur zijn geweest. Zij moest de anderen over hun steeds weerkerende crisis van angst en hysterie heen hebben geholpen zonder ooit de gelegenheid te hebben gekregen zich te laten gaan. Toen veranderde haar snikken in een naam ‘David,’ kermde zij. ‘O God, David, David.’
Ik voelde zo'n begrip en zo'n liefde voor haar dat het geen verschil maakte. Ik bleef met mijn arm om haar heen zitten en wachtte tot de pijn voorbij zou zijn. In die ogenblikken had ik een eigenaardig gevoel, alsof wij niet alleen waren.
Toen zij een half uur later tot bedaren gekomen was bracht ik haar naar bed. Zij liet mij begaan; haar ogen waren gesloten en haar gezicht was nat. Ik moest haar bijna dragen; zij liet zich uitgeput op het bed vallen, ik trok haar pantoffels uit en dekte haar toe met de sprei; ik trok een stoel bij en bleef naast haar zitten tot zij in slaap gevallen was.
Toen zij eenmaal sliep kleedde ik mij weer aan; toen ik terugkwam in de keuken rook het aangebrand en ik draaide het gas uit onder het pannetje met soep, dat droog gekookt was. Ik wilde de deur uitgaan maar mijn oog viel op de tafel; ik ging naar de aanrecht, nam een vaatdoek en veegde de tafel af, toen ging ik weg.
Ik ging naar buiten zonder doel; ik wilde haar de tijd laten tot zichzelf te komen. Toen ik de hoek omsloeg zag ik een ijzerwinkeltje tussen de tatoeëerder en de bloemist waar ik het boompje gekocht had. Ik had het winkeltje al eerder gezien, maar eerst nu viel mij op wat het in zijn kleine vierkante etalage had hangen. Bossen sleutels.
Ik weet niet waarom ik op dat ogenblik besloot het duplicaat van mijn sleutel te laten maken. Misschien omdat ik het Dop nu eenmaal beloofd had, en omdat dit de eerste keer was dat ik langs het winkeltje kwam zonder dat ik ergens naar toe moest. Toen ik binnenkwam was het erg donker. Ik zag alleen het gezicht en de handen van een oude man in de vierkante bundel zonlicht die door het venstertje in de schutting van asbest naar binnen viel. Hij had een ijzeren brilletje op de punt van zijn neus en was bezig met een klein, glinsterend voorwerp dat vastgezet was in een bankschroef. Hij deed mij denken aan de
| |
| |
oude korporaal die onze pom-pom had gerepareerd.
Ik vroeg hem hoe lang hij nodig zou hebben voor het maken van een duplicaatsleutel. Hij antwoordde dat het ervan afhing wat voor soort sleutel het was. Ik zei: ‘O, een gewone Lipssleutel,’ en gaf hem de mijne. Hij draaide hem rond in de baan zonlicht, toen fronste hij zijn wenkbrauwen, schoof zijn brilletje boven op zijn neus, bekeek de sleutel opnieuw, mompelde iets, liet het brilletje weer op de punt van zijn neus zakken en keek naar mij met dichtgeknepen ogen in de zon. ‘Wat doen jullie jongens in vredesnaam met die sleutels?’ vroeg hij. ‘Dit is nu al de vierde.’
Ik antwoordde: ‘O, wij verliezen ze van tijd tot tijd.’
‘Waarom laten jullie dan niet een dozijn tegelijk maken?’ vroeg de oude man, ‘dat zou jullie een stuk goedkoper uitkomen.’
Ik zei: ‘Daar hebben wij eigenlijk nooit aan gedacht; en op het ogenblik heb ik er maar één nodig.’
Hij haalde de schouders op, zei: ‘Zoals je wilt, geld schijnt geen rol te spelen in deze oorlog’; toen trok hij ergens in het donker een la open, rommelde erin met veel lawaai, haalde het kleine glinsterende voorwerp uit de bankschroef en zette de sleutel
| |
| |
ervoor in de plaats; nadat hij begonnen was met vijlen vroeg hij: ‘Waar wonen jullie jongens eigenlijk? In een pension?’ Ik antwoordde: ‘Nee, in een privé-huis.’
Hij vijlde een tijdje zwijgend verder met een doordringend gekrijs; toen vroeg hij: ‘Waar is die jonge vliegenier gebleven, die eerste? Ik heb hem lang niet gezien.’
Ik zei: ‘O, die is overgeplaatst’
Toen hij vroeg: ‘Waarheen?’ antwoordde ik niet. Hij keek op, liet zijn brilletje weer zakken, gluurde opnieuw naar mij door dichtgeknepen oogleden, zag mij glimlachen en zei: ‘O, neem me niet kwalijk, dat was ik vergeten. Jullie mogen geen militaire geheimen prijsgeven.’
Zijn vijl krijste weer een paar minuten lang. Toen zei hij: ‘Er zijn zoveel dingen die je niet mag, vandaag aan de dag, dat het een toer is ze uit elkaar te houden.’
Daarna zei hij niets meer. Hij vijlde door tot hij klaar was en mijn oren tuitten. ‘Alsjeblieft,’ zei hij, alsof hij in een andere kamer stond, ‘twee shillings.’ Ik betaalde en stak de twee sleutels in mijn zak. Toen ik wegging, riep hij: ‘Houd je maar goed, jongen! En verlies hem nou niet weer!’ Ik zei dat ik mijn best zou doen.
Ik had geweten dat ik de vierde was nog voor hij het mij vertelde. Het maakte geen verschil. Het zou zelfs geen verschil gemaakt hebben als ik ontdekt had dat ik de tiende of de twaalfde was. Ik wist nu dat, hoe onze namen ook mochten zijn, wij voor haar één en dezelfde man waren: captain David de Jong, K.L.M.
Ik was niet jaloers op hem, noch op een van de anderen, want ik wist dat ik de laatste zou zijn. Op een goede dag zouden zij en ik samen wakker worden, en het zou vrede zijn, en wij zouden beseffen dat dit alles niet meer dan een boze droom was geweest. Ik was er zo zeker van dat ik de oorlog zou overleven dat ik er niet aan dacht mijn duplicaatsleutel aan iemand anders te geven. Ik zou hem bewaren, een teken van vriendschap tegenover de doden.
Toen ik thuiskwam lag zij nog net zo op het bed zoals ik haar achtergelaten had. Ik begon honger te krijgen, daarom smeerde ik een paar boterhammen met marmite en zette een pot thee.
| |
| |
De zon ging onder, de schaduw van het boompje lag over de vloer en de tafel gespreid als donker gebladerte. Ik trok mijn sloffen en mijn kamerjas aan nadat ik gegeten had; ik was zo stil mogelijk om haar niet wakker te maken. De radio van de buren ramde een symfonie tegen de muur; in de flat beneden klonk gelach en gepraat. Ik zat met mijn voeten op tafel en mijn stoel achterover mijn pijp te roken, en dronk drie koppen thee. Voor het eerst voelde ik mij moe sinds ik door de telefoon wakker gemaakt was, en ik rekende uit dat dat veertig uur geleden was geweest. Dit keer zou ik geen pillen nodig hebben om te slapen. Ik voelde mij ontspannen en rustig.
Ik zat erover te mijmeren hoe goed het zou zijn als ik haar met mij mee zou kunnen nemen naar een of ander afgelegen eiland en met haar bij een haardvuur zitten in een met schapevel gevoerde stoel, terwijl buiten onhoorbaar de sneeuw viel. Ik dacht aan de andere meisjes die ik gekend had en op wie ik me verbeeld had verliefd te zijn; ik wist nu dat ik nooit werkelijk van ze had gehouden. Terwijl ik daar rokend zat te mijmeren en de schaduw van het boompje langzaam tegen de deur op groeide, had ik opnieuw dat eigenaardige gevoel niet alleen te zijn. Het was geen spookachtig gevoel, het leek op wat ik gevoeld had toen ik, die eerste nacht in Westport, naar de ademhaling van de slapende jongens in het donker had liggen luisteren, maar het was sterker. Alsof de verre kust dichtbij gekomen was, terwijl ik daar zat.
Misschien was de kust niet ver, wat tijd en plaats betrof. Misschien was zij hier, op dit ogenblik: de tafel waaraan wij alle vier op onze beurt gezeten hadden, gelukkig in de veiligheid van onze liefde. Ik had geen enkele wens of begeerte meer, behalve die droom van met haar naar dat afgelegen eiland te gaan. En dat was geen wens, alleen maar een gedachte waar ik mee speelde zonder haar in werkelijkheid om te willen zetten, zij was niet meer dan een uitdrukking van mijn geluk en mijn tevredenheid. Als dit de verre kust was, dan had ik een punt bereikt vanwaar ik nooit meer terug zou kunnen keren. Ik wist dat ik nooit meer bang zou zijn en dat de dood geen verschrikking meer voor mij inhield, want ik geloofde niet langer in hem.
Toen ik opstond was het bijna donker. Ik kleedde mij uit in de schemering. Toen ik Stella aanraakte, bewoog zij en zuchtte;
| |
| |
ik wilde haar niet wakker maken, maar ik kon haar niet uit haar peignoir helpen terwijl zij op het bed lag. Ik probeerde haar op te tillen en zij werd half wakker. Toen zij slaapdronken tegen mij aangeleund stond, vroeg zij: ‘Hoe laat is het?’ met een slaperige stem. Ik zei: ‘Laat, tijd om te gaan slapen,’ en sloeg de dekens terug. Ik hielp haar bij het uittrekken van haar peignoir en legde die op de stoel, terwijl ik haar met de andere hand overeind hield. Toen wij gingen liggen zei zij: ‘Ik moet mijn haar nog doen,’ maar ik zei: ‘Sst, slaap.’
Toen zij in mijn armen lag met haar hoofd op mijn schouder, mompelde zij: ‘Zo blij dat je terugbent’ alsof zij het droomde. Toen viel zij in slaap, haar hand koud op mijn borst.
Ik nam haar hand in de mijne, en wij dreven langzaam weg in die vrede.
Toen ik gewekt werd door de telefoon was het morgen. Winterzonlicht scheen de kamer binnen door de kier tussen de gordijnen. Op het moment dat de telefoon ging klampte zij zich zo krampachtig aan mij vast in haar slaap, dat het mij moeite kostte de telefoon te bereiken. Terwijl ik de hoorn van de haak nam zag ik dat het halfnegen was, en ik vroeg mij af wat er aan de hand kon zijn. Zelfs als Van Dorp onmiddellijk na mijn binnenkomst weer was uitgevaren kon hij onmogelijk al terug zijn; misschien was hij ziek en moest ik voor hem invallen.
Toen zij mij hoorde zeggen: ‘Hallo, ja?’ klampte zij zich nog krampachtiger aan mij vast en begon te beven. Ik zei: ‘Kalm aan, liefje, kalm aan’ en ik hoorde Wadlows stem vragen: ‘Pardon?’ Ik zei: ‘Sorry, ik had het tegen iemand anders. Wat is er aan de hand?’
Hij zei: ‘Ik bel je op omdat ik dacht dat het je misschien zou interesseren dat Amerika Duitsland de oorlog heeft verklaard.’ Ik zei: ‘Je meent het! Hoe dat zo, opeens?’ Hij vertelde mij dat Japanse vliegtuigen de marinebasis Pearl Harbor hadden gebombardeerd zonder voorafgaande oorlogsverklaring en grote schade aangericht. Ik zei: ‘Grote goedheid!’ en fluisterde tegen Stella: ‘Stil maar kind, het is goed nieuws.’ ‘Dat zou ik ook zeggen!’ zei Wadlow, ‘je begrijpt vermoedelijk wel dat dit betekent dat jullie je kanons zult krijgen.’
Ik zei dat dat prachtig zou zijn, en hoe lang dacht hij dat het
| |
| |
duren zou voor wij die kregen? Hij antwoordde dat hij dat niet wist, maar zonder militaire geheimen prijs te geven kon hij mij wel vertellen dat het eerste vol-Amerikaanse konvooi zeer binnenkort zou binnenvallen. Ik begon toen pas goed wakker te worden en, zoals gewoonlijk onmiddellijk na het ontwaken, schoot mij een scherpzinnige gedachte te binnen. ‘Afgezien van dat konvooi,’ zei ik, ‘hoelang denk je dat ze nodig zullen hebben voor ze hun eerste troepen gaan verschepen?’
Hij antwoordde: ‘Ik heb er geen flauw idee van, beste kerel; hoe dat zo?’
Ik zei: ‘Omdat ik je nu al kan vertellen dat wij onze kanons niet zullen krijgen voor het zover is.’
‘Hoe kom je daar in vredesnaam bij?’ vroeg hij.
Ik zei: ‘O, intuïtie. Ik ben helderziend.’
‘Pardon?’ vroeg hij.
Ik zei: ‘Laat maar lopen. Hoe dan ook, gefeliciteerd en bedankt voor het opbellen’ en ik hing de hoorn op de haak.
Toen ik mij omdraaide, lag Stella naar mij te kijken met een gezicht alsof zij drie jaar oud was. Het feit dat de telefoon een plezierig bericht had gebracht scheen haar volkomen verbijsterd te hebben. ‘Je kunt me feliciteren,’ zei ik, ‘Amerika is in de oorlog.’
Zij zei: ‘O,’ en zocht in mijn ogen naar de adder in het gras.
Ik zei: ‘Wadlow denkt dat wij nu uitgerust zullen worden met kanons in plaats van met stofzuigers.’
Zij keek mij nog steeds aan alsof zij er niet zeker van was wat mijn werkelijke gedachten waren. ‘Geloof jij dan van niet?’ vroeg zij.
‘Natuurlijk,’ zei ik, ‘het is schitterend nieuws. Voor de dag om is, zijn alle sleepboten in vestzakkruisers veranderd. Als je vanavond uit je raam kijkt en je ziet een stomend zog voorbijflitsen, dan is dat Hasenfratz die met vakantie gaat. En nu gaan we nog een beetje slapen.’
Ik deed mijn ogen dicht en begon langzaam terug te zinken in een warme loomheid. Haar stem zei: ‘Je gelooft het niet werkelijk, je probeert alleen maar grappig te zijn.’ Ik zei: ‘Ga slapen en hou je mond.’ Zij zuchtte op mijn schouder. ‘En adem niet in mijn nek,’ zei ik.
Zij bleef een tijdje stil, en ik was alweer bijna in slaap toen ik
| |
| |
haar hoorde zeggen: ‘Je bent de liefste man die ik ooit gekend heb.’ Dat dreigde mij weer wakker te maken, maar ik besloot het te laten lopen. ‘Je bent een engel,’ zei ik, ‘hou nou je mond.’ Zij kuste mijn oor en ik bulderde: ‘Laat dat!’ met de stem van kapitein IJzervreter. Daarna lag ze stil, zo stil dat ik er weer wakker van dreigde te worden. Ik zei: ‘In vredesnaam: adem.’ Toen begon zij te giechelen.
Ik begreep dat ik mijn nachtrust wel op kon geven. Ik draaide mij om, maar ik hield mijn ogen dicht. Ik voelde haar gezicht dichtbij het mijne, toen begon haar haar mijn neus te kietelen. Ik opende mijn ogen wijd en zag de hare vlakbij, als een uil. Ik zei: ‘Als je niet uitscheidt sla ik het veldbed op. Ik heb werk te doen. Ik ben moe.’
Toen kuste zij mij.
Het moet ongeveer halftien geweest zijn toen ik weer in slaap viel. Toen zij mij met de morgenkoffie wekte was het drie uur 's middags. De zon was weg: toen zij de gordijnen opentrok zag ik een vale rechthoek winterhemel. Ik had een prettig, vakantieachtig gevoel en ik wist dat er iets plezierigs gebeurd was, maar ik kon me niet herinneren wat. Toen zij op het voeteneind hurkte, nadat zij mij het kopje koffie had gereikt, vroeg ik haar: ‘Er is iets plezierigs gebeurd terwijl ik sliep. Wat was het?’
Zij trok haar wenkbrauwen op en keek mij onschuldig aan.
‘Ik weet het,’ zei ik, ‘Amerika heeft de oorlog verklaard.’
Haar gezicht veranderde. ‘Betekent dat dat de konvooien groter zullen worden?’ vroeg zij.
‘Ja,’ zei ik.
‘Denk je dat ze genoeg schepen hebben om die te beschermen?’ ‘Nee,’ zei ik, ‘in dit stadium nog niet.’
Ze keek mij een ogenblik aan. ‘Dat dacht ik al. Waarom wilde je me dat vanmorgen niet zeggen?’
‘Koffie,’ zei ik en reikte haar mijn kopje, maar zij nam het niet aan.
‘Je bent gisteren erg lief voor me geweest,’ zei zij, ‘toen ik zo gek deed.’
‘Lief?’ vroeg ik. ‘Ik heb niets gedaan.’
‘Jawel,’ zei zij, ‘je hebt me naar bed gebracht. En je hebt niets gevraagd.’
Ik weifelde een ogenblik of ik haar hiermee door zou laten
| |
| |
gaan. Ik wist dat zij op het punt stond mij dingen te vertellen waar zij later spijt van zou hebben. ‘Waarom zou ik vragen stellen,’ zei ik, ‘als ik de antwoorden weet?’
‘Weet je die dan?’ vroeg zij.
Ik zei: ‘Ja,’ en reikte haar opnieuw mijn kopje.
Zij boog zich voorover en kuste mij. Toen nam zij het kopje aan en ging ermee naar de keuken.
Ik rekte mij en geeuwde. Toen ik er ten slotte in slaagde mijn mond weer dicht te doen en mijn ogen weer te openen, merkte ik dat ik naar het portret op de kleerkast lag te kijken. Hij leek een aardige jongen, niet bijster intelligent, maar misschien was het niet eerlijk hem aansprakelijk te stellen voor zijn glimlach. Ikzelf had in mijn tijd een paar oliedomme foto's van me laten maken door de fotograaf te gehoorzamen. Terwijl ik naar het portret lag te kijken dacht ik lome, filosofische gedachten over fotografen: dat zij overeenkomst vertoonden met telefoons, doordat zij zelfs het meest onafhankelijke karakter in een idioot met niets anders dan geconditioneerde reflexen veranderden. De meest bazige vrouw sprong haar bad uit en holde spiernaakt naar de telefoon, zodra het ding begon te rinkelen; als een fotograaf tegen haar zei: ‘Lacht u even,’ deed zij vrijwel hetzelfde. Ik lag nog steeds naar het portret te kijken, wachtend op nieuwe inspiratie, toen ik haar stem hoorde zeggen: ‘Dat is geen broer van me.’
Ik had haar niet binnen horen komen en kreeg een idee van wat zij gevoeld moest hebben toen ik achter haar rug was begonnen te neuriën. Ik draaide mij niet om, maar zei:
‘Dat heb ik ook nooit geloofd.’
‘Waarom niet?’ vroeg zij, ‘heeft iemand je dan over hem verteld?’
‘Nee,’ zei ik, ‘ik heb me laten vertellen dat hij je broer was, maar ik geloofde het niet.’
‘Hij komt van ons eiland,’ zei zij. ‘Hij heet Alan en hij dient nu in Birma. Ik schrijf hem iedere week.’
Ik vroeg mij af wat zij hem schreef. ‘Antwoordt hij wel eens?’ vroeg ik, maar zij luisterde niet.
‘Ik schrijf over mijn familie en onze kennissen,’ zei zij, ‘en ik haal oude herinneringen op aan dingen die wij samen gedaan hebben toen wij kinderen waren. Hij woonde naast ons.’
| |
| |
Ik keek naar hem en zijn glimlach en naar wat hij op zijn boord geschreven had: ‘I'll walk beside you.’ Ik trachtte mij hem voor te stellen: een jongen van de Hebriden, die door het oerwoud sloop met een tommy-gun en een gefluisterde communie dronk uit een gebarsten mok, voor hij erop uittrok om al de demonen uit het Tibetaanse Dodenboek te besluipen. Ik wist dat ik dat nooit zou kunnen; als kind was ik al als de dood geweest voor bossen. Eén week oorlog in Birma en ik zou in een gillende krankzinnige veranderd zijn. De volgende keer dat ik het op mijn heupen kreeg, zou het geen kwaad idee zijn als ik eens een kijkje ging nemen op dat portret om te beseffen wat een geluksvogel ik was, dat ik niets ergers had om over in angst te zitten dan Hasenfratz.
‘All right,’ zei ik, ‘meer wil ik niet weten.’ Ik draaide mij om, om het kopje van haar aan te nemen dat zij had binnengebracht. ‘Ik zou je graag nog wat meer vertellen,’ zei zij, maar ik keek haar streng aan en zei: ‘Je hebt gehoord wat ik zei.’
Zij glimlachte onzeker. Ik begreep dat zij ernaar hunkerde mij alles te vertellen. Misschien was dat wat zij nodig had: haar hele verhaal eens te vertellen, van het begin af aan, om het kwijt te raken, maar ik wist niet of ik daar al tegen kon. Ik was niet jaloers en geloofde niet dat ik dat ooit worden zou, maar ik wist het niet zeker.
‘Vertel me dat maar eens een andere keer,’ zei ik, ‘wij hebben zeeën van tijd.’
Zij glimlachte, tot haar hele gezicht leek te stralen. ‘Ja,’ zei ze, ‘dat hebben we.’
Hasenfratz bleef weg. Na de morgen waarop de Engelse kapitein hem had zien onderduiken toen wij aan de horizon verschenen werd hij niet meer waargenomen. De schepen die getorpedeerd werden mochten dan al door hem getroffen zijn, hij vertoonde zich veertien dagen lang niet in onze nabijheid.
Ik werd één keer door een vliegtuig beschoten, maar dat richtte geen schade aan want wij hadden het zien aankomen en volop tijd gehad om dekking te zoeken. Het enige slachtoffer was een pan soep, die de kok buiten had gezet om te laten afkoelen; uren later stonk het schip nog naar erwten en varkenskluifjes, en de kok kwam pas tot bedaren toen hij in bed lag. Afgezien
| |
| |
van dit incident voeren wij alsof het vredestijd was. Wij hadden zelfs geen zinkers meer; het leek alsof de Duitsers vier of vijf torpedo's op ieder konvooi afvuurden, zonder te richten en zonder zich om het resultaat te bekommeren, en dan als hazen de benen namen.
Wat hiervan de verklaring ook mocht zijn, de resultaten waren voor ons plezierig. Geitevel, die Dop als gezagvoerder van de ‘Vlieland’ was opgevolgd, veronderstelde dat het kwam omdat de Amerikanen in de oorlog waren gekomen, de mof moest elders bezig zijn. Van Dorp haalde de schouders op en zei dat niemand er iets van zeggen kon, want krankzinnigheid kwam in vlagen.
De eerste keer dat ik uitvoer nadat Harcourt, Wadlow en ik ons plannetje gemaakt hadden, was Harcourt aan komen snorren op een motorfiets. De tweede keer belde hij alleen maar op om te vragen in welk vak het wrak zat. De derde keer moest Wadlow hem opbellen en een kwartier lang aan het toestel wachten tot zij Harcourt voor hem gevonden hadden. De vierde keer vroeg ik: ‘Ik neem aan dat ons plan onveranderd is gebleven, voor het geval ik Hasenfratz tegenkom?’
Wadlow antwoordde: ‘Natuurlijk, beste kerel, natuurlijk.’ Ik zei: ‘Zouden wij in dat geval Harcourt maar niet eens opbellen?’
Wadlow antwoordde: ‘O, laat dat maar aan mij over, beste kerel, dat doe ik wel als je weg bent.’ Hij zei het voor zijn doen bijna leutig, hij klopte mij zelfs op de schouder. Nu zij Amerika officieel als bondgenoot hadden, gedroegen de Engelsen zich alsof de oorlog zo goed als gewonnen was.
Misschien was dat zo, maar ik had niet het gevoel dat Hasenfratz daar ook van overtuigd was. Misschien kende ik de Duitse mentaliteit beter na mijn paar maanden in bezet Nederland, maar ik kon het gevoel niet van mij afzetten dat het uitblijven van onze vriend eerder als een waarschuwing dan als een geruststelling moest worden opgevat. Ik hield in ieder geval mijn ogen open en onze pom-pom gevechtsklaar; iedere reis liet ik de bootsman een paar rondjes schieten, niet alleen om hem te oefenen, maar tevens in een hardnekkige poging om uit te vinden waar de kogels nu eigenlijk insloegen. Dit kwamen wij nooit te weten; het was zo spookachtig, dat ik mij ervan overtuigde of
| |
| |
de dingen die wij in het kanon stopten inderdaad kogels waren en geen losse flodders door er één open te laten breken in de machinekamer. De bootsman opperde de veronderstelling dat zij achter de kim insloegen. Waar zij ook insloegen, het was een allemachtig eind uit de buurt.
De meester, wiens beroepstrots diep gekwetst bleek te zijn door het feit dat een grijsaard met acht vingers in enkele minuten had klaargespeeld wat hij vruchteloos had trachten te doen in meer dan vierentwintig uur, kreeg het bijna op zijn zenuwen van het kanon. Hij zaagde, schroefde en vijlde er urenlang aan om te proberen of hij het niet horizontaal kon laten schieten, maar het lukte hem niet. Hij brak een vijl en twee ijzerzagen op het ding, slingerde ze op het dek en begon het kanon te schoppen zoals de bootsman had gedaan. Het leek erop alsof wij ongewild eigenaars waren geworden van een van die spookkanons, waar ik wel eens over had horen vertellen in havenkroegjes door zeelui die gediend hadden in de vorige wereldoorlog.
Het was een romantische gedachte; niettegenstaande het feit dat ik mij op het punt Hasenfratz allerminst gerust voelde werd ik door de algemene stemming van luchthartigheid, die zich van iedereen scheen te hebben meester gemaakt nadat Amerika in de oorlog was gekomen, ook aangestoken. Het eerste symptoom daarvan was dat ik op ons spookkanon gesteld begon te raken; ik kwam zelfs zover dat ik een gevoel van spijt kreeg bij de gedachte dat het ding op den duur vervangen zou worden door een kanon dat zich zou laten richten in plaats van zijn doel zelf uit te zoeken. Aanvankelijk was ik mij er nog van bewust dat de stemming van de luchthartigheid waarin ik langzaam werd meegesleept gevaarlijk was, maar ik kon mij er niet aan onttrekken. Ik begon net als iedereen plezier in het leven te krijgen en uit te varen met een steeds overmoediger gevoel van zelfvertrouwen, tot ik ten slotte, in plaats van door mijn kijker naar de horizon te turen, met mijn handen op de rug naar de wolken en het zonlicht op het water staarde, neuriënd, glimlachend, een argeloze mijmeraar, die in plaats van slap in de knieën licht in het hoofd geworden was. Toen Hasenfratz terugkwam had ik vergeten hoe gevaarlijk hij was.
Het gebeurde op een zonnige koude morgen, toen wij op weg waren naar een roerloze Deen in vak 353. Ik stond op de
| |
| |
brug omhoog te kijken naar een windveer in de helderblauwe hemel; toen ik weer omlaag keek was ik duizelig van het staren in het niets en het dromen over Stella en het inademen van de lichte vrieslucht. Ik zag iets bewegen in de zee over bakboord op ongeveer honderd meter afstand; het leek op een stok, die met grote snelheid rechtstandig door het water werd getrokken. Ik was met mijn gedachten zo ver van de oorlog dat ik, in plaats van die stok onmiddellijk te herkennen, er minstens dríe seconden naar staarde voor ik wakker werd; toen ik wakker werd schrok ik dermate dat het mij nog eens drie seconden kostte voor ik ‘Periscoop aan bakboord!’ kon roepen, alle hens fluiten en het alarmsignaal geven met de machinekamer-telegraaf. Het was niet zozeer de periscoop die mij had doen schrikken, maar het feit dat ik zo lang nodig had gehad om erop te reageren.
De onderzeeboot kwam vrijwel onmiddellijk daarna boven, zo dichtbij dat ik het water uit haar neusgaten hoorde gutsen toen zij opdook. Eerst was ik er zeker van dat het Hasenfratz was, toen bekeek ik het kanon dat onafhankelijk van het schip door het water leek te stuiven en besloot dat het iemand anders zijn moest, want het kanon was twee maal zo groot als dat van Hasenfratz. Maar toen de onderzeeboot volkomen aan de oppervlakte was gekomen herkende ik de commandotoren en de rest van het schip; het was wel degelijk Hasenfratz.
Terwijl de bootsman en zijn kanonniers naar onze pom-pom holden, zag ik het deksel van de commandotoren opengaan en de mannetjes eruit klauteren; toen zij hun kanon afdekten begreep ik waarom Hasenfratz zolang weggebleven was. Het ding dat hij op ons richtte was een monster; zij hadden hem in de tussentijd uitgerust met een kanon dat tweemaal zo groot was als het vorige.
Ik kan niet zeggen dat ik bang was, ik had er doodeenvoudig geen tijd voor; maar het gevoel in mijn knieholten kwam terug. Ik merkte dat pas toen ik naar stuurboord holde terwijl Hasenfratz achter ons rondzwaaide. Ik schreeuwde: ‘Hard stuurboord, hard!’ tegen de roerganger, en ‘Vuur!’ tegen de bootsman. Wij zwenkten rond, terwijl onze pom-pom afging met het geluid van een asfaltbreker.
Hasenfratz kreeg ons in de flank te pakken. Ik hoorde een ont- | |
| |
ploffing, zo hard, dat het schip ervan schudde, toen een geluid alsof een ontzaglijke bom op ons afgeloeid kwam. Ik viel languit op de brug en dacht: ‘Nu is het gebeurd.’ In de ademloze stilte die volgde, beefde Stella in een witte leegte en strekte langzaam haar armen naar mij uit; toen volgde er een nieuwe ontploffing, zo dof en zwaar, dat ik het geluid voelde meer dan ik het hoorde. Voor ik weer op de been stond hoorde ik mannen juichen.
Toen ik over de reling keek zag ik, als in een hallucinatie, de bootsman en zijn twee kanonniers dansen op de bak. Zij sloegen elkander op de schouder en wezen over boord, gierend van het lachen. Ik dacht dat zij gek geworden waren; toen keek ik zelf over stuurboord.
De onderzeeboot lag zo dichtbij dat ik de gezichten van de Duitsers duidelijk kon onderscheiden. Zij zaten plat op de grond om hun kanon heen en zagen er bijzonder dom uit. Een dikke officier stond tegen hen te schreeuwen, half uit de commandotoren als een dominee uit een kansel. Het kanon zelf leek tweemaal zo lang als tevoren, en stond dwaas op de hemel gericht. Ik schreeuwde tegen de roerganger: ‘Hard bakboord, hard!’ omdat wij recht op hen afvoeren; wij misten hun boeg op een handbreedte en toen wij langsstoven begreep ik, hoewel ik hoegenaamd niets van kanons afwist, wat er met Hasenfratz' nieuwe monster gebeurd was: zijn veer was blijven steken. En de reden waarom de krankzinnigen op mijn bak stonden te dansen en te schateren was dat onze veer ook was blijven steken.
Gedurende enkele seconden besefte ik nog aan welk gevaar wij op het nippertje waren ontsnapt; toen kreeg de algemene vrolijkheid ook mij te pakken. Ik lachte tot de tranen mij over de wangen liepen, ik moest mij aan de reling vasthouden om niet door mijn knieën te gaan van het lachen. Toen de verbijsterde Duitsers overeind gekrabbeld waren en terugstrompelden naar de commandotoren op de gegilde bevelen van de dikke officier, gaf een van hen een schop tegen het kanon en hinkte van dat ogenblik af. Ik zag de Duitser die achter de hinker aankwam stikken van het lachen, en ik deed iets krankzinnigs: ik wuifde. Ik wist dat het krankzinnig was terwijl ik het deed, maar de Duitser wuifde terug.
Het was een merkwaardig ogenblik. In een flits van boven- | |
| |
menselijk inzicht zag ik ons onze oorlog hier en nu beëindigen. Ik zag mijzelf langszij van de onderzeeboot komen, Hasenfratz praaien, over de reling leunen en zeggen: ‘Nou, broer, zouden we er nou maar niet een eind aan maken? Dit wordt te gek.’ Toen werd de Duitser die teruggewuifd had de commandotoren ingetrokken door de dikke officier, de deksel klapte dicht en de onderzeeboot dook onder, grote bellen blazend.
Die reis zagen wij Hasenfratz niet meer terug. Wij pikten ons wrak op, sleepten het naar huis en voeren de haven in onder een zwarte, wolkenloze hemel bezaaid met sterren, die blauwachtig vonkten als diamanten. De hele reis lang probeerde ik het besef van gevaar te heroveren, dat ik gehad had tussen het ogenblik dat ik de periscoop herkende en het ogenblik dat ik het gejuich had gehoord, maar ik slaagde er niet in. Mijn gedachten keerden steeds terug naar de Duitser die teruggewuifd had en naar de waanzin van mensen die op elkander schoten; en toen, vlak voor wij binnenvielen, terwijl ik omhoog stond te staren naar de sterren, besefte ik dat het Stella was die mij dit had aangedaan.
Als jongen, op mijn eerste reis, kocht ik in Port-Saïd een van die dingen die je alleen maar op je eerste reis koopt: een boudoir-editie van Omar Khayyam's gedichten, in het Engels, gebonden in rood leer, met een slot en een sleuteltje erop om het privé te houden. Die nacht herinnerde ik mij een van de gedichten, niet de woorden maar de inhoud: dat liefde is als een fontein, zij schiet omhoog naar één mens en regent neer op alle mensen. Het leek nogal ver gezocht in verband met Stella en mij, maar toch gaf het de beste beschrijving van wat er gebeurd was die ik bedenken kon. Ik hield zoveel van haar, dat ik een grote vriendschap voelde voor alle mensen, zelfs voor de dikke Hasenfratz die zo belachelijk gemaakt was door zijn prachtige nieuwe kanon.
Het was eigenlijk een heerlijk gevoel, maar ik wist dat er, ergens, een dodelijk gevaar in schuilde. Ik kon echter met de beste wil van de wereld niet ontdekken waar, of waarom.
Toen ik Wadlow over Hasenfratz' nieuwe kanon vertelde, kreeg ik niet de belangstelling die ik verwacht had. Hasenfratz was zijn hobby, herhaalde malen in de afgelopen veertien dagen had
| |
| |
hij zich zo bezorgd gemaakt over zijn uitblijven dat zijn ongerustheid bijna moederlijk leek; het verwonderde mij dus een beetje dat hij het nieuws van 's mans terugkeer zo laconiek opnam.
Ik vertelde hem over de veren die waren blijven steken en hij vond het een bijzonder grappig verhaal; toen ik zijn aandacht erop vestigde dat ik zonder dit grappige verhaal niet teruggekomen zou zijn, klopte hij mij op de schouder en zei: ‘Kom, kom, beste kerel, niet zo somber. Het is veel moeilijker voor een ongeschoolde leerling om zo'n klein doelwit als jullie te raken met een zwaar kanon dan met een licht.’ Ik vertelde hem dat hij stond te kletsen en dat, hoewel ik het hem niet kwalijk zou nemen als het geval hem een beetje begon te vervelen, hij mij een genoegen zou doen als hij zijn beroepsoptimisme voor zijn landgenoten zou reserveren. Ik had wel eens grappiger dingen gezegd, maar hij vond deze opmerking allemachtig geestig; hij lachte hinnikend en zei: ‘Dat moet ik aan Harcourt vertellen!’
Ik zei dat ik er de voorkeur aan zou geven als hij Harcourt eens zou willen herinneren aan onze afspraak; ik ging zelfs zover dat ik dreigde niet meer te zullen uitvaren tenzij Harcourt bij het uitzetten van de koers aanwezig was.
Toen werd Wadlow boos. Het was de boosheid van een Engelsman, dat wil zeggen: het klonk charmanter dan ooit. ‘Ik heb de indruk dat je het geval niet helemaal juist ziet,’ zei hij. ‘Je moet niet vergeten dat ik de hele Harcourt-combinatie op mijn eigen houtje heb gearrangeerd. Ik heb geen enkele machtiging van het hoofdkwartier om Coastal Command hierbij te betrekken, en Benny Harcourt is alleen op mijn plannetje ingegaan omdat wij elkander persoonlijk kennen. Ik vind het eerlijk gezegd geen stijl als je het feit dat ik om jouwentwil buiten mijn boekje gegaan ben nu zou gebruiken als de basis voor een ultimatum.’ Ik weifelde een ogenblik, toen haalde ik mijn schouders op en zei: ‘Zoals je wilt, Wadlow, neem me niet kwalijk,’ en draaide mij om om weg te gaan. Hij bracht mij naar de deur, mij haastig verzekerend dat natuurlijk onze afspraak nog altijd gold en dat als Harcourt niet uit was op operatie hij zonder enige twijfel zijn woord zou houden. Hij had nu eenmaal beloofd dat hij het doen zou en als hij eenmaal iets beloofd had, dan zou hij zich
| |
| |
daar door dik en dun aan houden. Benny was een sportsman en ik hoefde mij er nooit zorgen over te maken dat hij zich niet aan de spelregels houden zou.
Toen hij de deur voor mij geopend had stak hij zijn hand uit, en ik dacht een seconde lang dat hij mij erop attent wilde maken dat een van de knopen van mijn jas los zat, want wij hadden elkander nog nooit een hand gegeven. ‘Kop op, beste kerel,’ zei hij, ‘en even goede vrienden.’ Zijn hand was smal en droog.
Terwijl ik de steiger afliep onder de sterren dacht ik na over Hasenfratz, want ik wist dat als ik hem nu te slim af wilde zijn ik al mijn tijd zou moeten besteden met nadenken. Maar ik had er geen zin in, want ik was op weg naar Stella. Voor ik weer zou moeten uitvaren zou ik minstens vierentwintig uur met haar hebben doorgebracht, en mijn uren met haar waren zo vol dat een etmaal weken leek te duren. Ik had dikwijls de wekker op het nachttafeltje geschud omdat ik dacht dat hij stilstond; het had onmogelijk geschenen dat wij zoveel zouden hebben beleefd in zo'n korte tijd.
Gedurende die uren waren wij elkander zo vertrouwd geworden alsof wij jarenlang hadden samengeleefd. De vorige keer, voor ik uitvoer, had ik in de badkamer mijn kam gezocht terwijl zij in de keuken het ontbijt klaarmaakte. Ik had gemompeld: ‘Waar is dat verdomde ding?’ en zij had geroepen: ‘In het medicijnkastje, lieveling,’ en daar lag hij inderdaad. Ik kamde mijn haar zonder dat het mij was opgevallen hoe merkwaardig dit was; pas toen ik uren later op de brug stond en mij de episode herinnerde, besefte ik dat ik niet alleen zó binnensmonds gemompeld had dat zij het onmogelijk had kunnen horen, maar bovendien de kam niet eens genoemd had. Het was een soort telepathisch contact waar ik wel eens over had horen vertellen, nadat mensen tientallen jaren samen getrouwd waren geweest; wij kenden elkaar pas een maand. Van die maand had ik drie weken op zee doorgebracht en het merendeel van de vierde week slapend in bed; dus wij kenden elkander eigenlijk pas een dag of wat. Het scheen een overtuigend bewijs dat ons begrip van tijd nonsens was.
Toen ik de flat binnenkwam keek ik verrast op, want Stella was in de keuken. De tafel was voor twee personen gedekt en
| |
| |
met hulst versierd; op een schaal in het midden stond een taart met kaarsjes. Toen ik vroeg: ‘Wat is dat allemaal?’ sloeg zij haar armen om mijn hals, zei: ‘Gelukkig Kerstfeest’ en kuste mij.
Ik had volkomen vergeten dat het Kerstmis was; ik had vergeten dat er zoiets als Kerstmis bestond. Het speet mij heel erg, want ik wist hoe belangrijk het kerstfeest voor de Engelsen was. Ik zou eraan hebben moeten denken en een cadeautje voor haar kopen.
Ik kreeg de kans niet om dit te zeggen, want zij nam mij bij de hand en bracht mij naar de slaapkamer. Ik zag een zwak schijnsel uit de deur komen en toen ik binnenkwam zag ik dat het kaarslicht was. Op het nachtkastje stond een kerstboompje versierd met kaarsen, zilveren ballen en glazen vogeltjes, gekroond door een zilveren ster. Toen ik dichtbij kwam zag ik onder het boompje, tussen de wekker en de telefoon, een pakje in kerstpapier met gouddraad er omheen. Ik voelde mij ellendig omdat ik geen cadeautje voor haar had gekocht, maar ik wilde dit ogenblik niet voor haar bederven door het te laten merken, want zij sloeg mij met zo'n kinderlijke afwachting gade, dat ik begreep hoezeer zij zich hierop had verheugd. Ik vroeg: ‘Is dat voor mij?’ en zij knikte met zo'n verrukte glimlach dat ik er nog akeliger van werd. Ik nam het pakje in mijn hand en probeerde het gouddraad los te maken. Dat viel niet mee, want het knoopje was klein en stijf aangetrokken. Terwijl ik zat te peuteren zat zij naar mij te kijken op de rand van het bed, en mijn glimlach werd steeds onnatuurlijker. Toen ik het pakje eindelijk had opengemaakt vond ik een houten doosje.
Het was het kleinste doosje dat ik ooit had gezien, versierd met houtsnijwerk. Ik zei: ‘Nee, dat had je niet moeten doen,’ terwijl ik het om en om draaide in mijn vingers en mij afvroeg waar ik het in vredesnaam voor zou kunnen gebruiken, want het was nog te klein voor een boordeknoopje. Omdat zij mij aan bleef kijken met die hartbrekende verwachting, begreep ik dat er iets in moest zitten en ik maakte het open.
Er zat iets heel kleins in, gewikkeld in wit papier. Ik probeerde het er uit te schudden, maar het bleef in het doosje steken. Ik probeerde het eruit te peuteren met de nagel van mijn pink; toen ook dat niet lukte zocht ik in de zakken van mijn overjas
| |
| |
naar een lucifer. Ik moest de lucifer splijten voor ik het propje uit het doosje kon wurmen; toen ik het openvouwde ontdekte ik dat er niets in zat. Het was alleen maar een strookje papier. Er stond op: ‘Ik hou van je.’
Ik keek verrast naar haar, want gedurende de tijd dat wij samen hadden geleefd had zij deze woorden nog nooit uitgesproken. Toen besefte ik dat zij mij ook nog nooit tevoren zo aangekeken had. Ik voelde mij verlegen, maar tegelijkertijd trots en gelukkig. Ik wilde iets zeggen, maar wist niet wat, daarom zei ik: ‘Ik heb niets voor je, ik was vergeten dat het Kerstmis was.’ Toen vroeg zij: ‘Wil je met me trouwen?’
Ik keek haar roerloos aan. Als Dop mij niet toegefluisterd had: ‘Wij gaan trouwen,’ de avond voor zijn dood, zou dit een ontroerend ogenblik zijn geweest; nu leek het alsof vlak achter haar een onderzeeboot opdook in de duisternis. Ik keek haar aan zonder een spier te vertrekken; gedurende enkele seconden staarde ik naar de afschuwelijke waarheid dat ik niets was dan een eendagsvlieg, dat wij beiden gevangen waren in een nachtmerrie van liefde en dood en vernietiging. David de Jong moest gesneuveld zijn nadat zij besloten hadden om te trouwen,
| |
| |
hetzelfde was gebeurd met Barger, met Dop.
Maar toen dacht ik: ‘En met mij,’ ontwaakte ik uit die nachtmerrie. Haar ogen waren zo oprecht, zo zuiver, dat het doodeenvoudig niet waar kon zijn. Zij meende het, zij hield van mij omdat ik was wie ik was, niet alleen maar omdat de rij een plaats was opgeschoven. Zelfs al was ik begonnen als een volgende man met de sleutel, zij had mij het doosje gegeven met het geheime bericht, ik was de onbekende geliefde aan de verre kust die het gevonden had en beantwoord. Ik was geen eendagsvlieg, ik was de laatste; de drie anderen mochten gevallen zijn, dat zou mij niet overkomen, nooit. Het was ondenkbaar dat deze liefde, dit gevoel van op de drempel te staan van een vol, gelukkig leven, alleen maar een reactie zou zijn, een laatste vermomming van de doodsangst.
Ik nam haar hand in de mijne en zei: ‘Ja, Stella.’
Van dat ogenblik af liep ik op wolken.
Wij brachten het kerstboompje naar de keuken, zetten het op de tafel en draaiden het licht uit. Terwijl zij de eerste gang van het kerstmaal op warmde, zat ik naar de kaarsvlammetjes en de glazen vogeltjes te kijken met een gevoel alsof ik droomde. Toen zij een bord soep voor mij neerzette, werd ik wakker en wilde beginnen; ik keek op toen ik haar hoorde lachen.
‘Weet je hoe je daar zit?’ vroeg zij.
Ik besefte dat ik er bij moest zitten als een idioot, dus ik lachte ook en zei: ‘Sorry, ik...’ Ik vergat wat ik had willen zeggen, zo mooi was zij in het kaarslicht.
Zij zei: ‘Kom, lieverd, word wakker’ en strekte de hand naar mij uit. Ik wilde die kussen, maar zij nam iets van mijn hoofd. Het was mijn pet; toen pas besefte ik dat ik mijn overjas ook nog aanhad. Ik stond op om hem uit te trekken, gooide daarbij mijn stoel omver, bukte mij om de stoel op te rapen en stiet tegen het kerstboompje. Zij wist het nog net op het nippetje te grijpen en ik voelde mij een onhandige pummel, want ik had soep gemorst op het schone tafellaken dat zij speciaal voor deze gelegenheid moest hebben bewaard.
Maar dit alles gebeurde onder de wolken; wat ik ook deed en wat ik ook zei, in werkelijkheid zat ik alleen maar naar haar te kijken. Op het laatst kon ik zelfs niet samenhangend meer den- | |
| |
ken. Het dineetje liep niet zo vlot, want toen zij de visschotel opdiende, waarop zij zich kennelijk het meest had uitgesloofd, bleek dat zij vergeten had de oven aan te steken. Zij begon bijna te huilen toen zij dit ontdekte, maar ik was er heimelijk verrukt over, want ik dacht dat dit een bewijs was dat zij net als ik op wolken had gelopen.
De taart viel ook tegen, want alleen de buitenkant was eetbaar. Van binnen was zij ongaar en de onderkant was aangebrand. Zij was verschrikkelijk teleurgesteld en toen ik probeerde er een grapje van te maken door te zeggen: ‘Als je me na dit etentje gevraagd had, zou ik nee gezegd hebben,’ maakte ik het alleen maar erger. Misschien heeft geen enkele vrouw gevoel voor humor zodra het haar kokerij betreft. Haar ogen schoten vol tranen; ik nam haar op mijn schoot en zei: ‘Kom lieveling, doe niet zo mal. Wat kan mij dat eten nou schelen? We gaan trouwen! Ook al had je de beste maaltijd gekookt die ik ooit van mijn leven gegeten had, ik zou het niet gemerkt hebben.’
Dat beurde haar een beetje op. Nadat zij haar neus in mijn zakdoek had gesnoten en nog wat nagesnuft had glimlachte zij weer en zei: ‘Het spijt me, ik weet dat het kinderachtig van me is, maar ik was er zo zeker van dat het een succes zou zijn, het zijn de twee dingen die ik het beste kan.’ Ik zei dat het malligheid was, dat zij voortreffelijk kookte, dat van niemand verwacht kon worden haar hoofd bij haar werk te houden terwijl zij tegelijkertijd bezig was de moed te verzamelen om een man ten huwelijk te vragen. Dat maakte haar aan het lachen en ofschoon ik blij was dat zij over haar teleurstelling heen begon te komen, voelde ik mij toch een beetje op mijn tenen getrapt, want ik had mezelf wijs gemaakt dat ik moeilijk te vangen was geweest. ‘Is de gedachte nooit bij je opgekomen dat ik wel eens nee had kunnen zeggen?’ vroeg ik. Zij antwoordde: ‘O, zeker, ik was verschrikkelijk zenuwachtig,’ maar zij bedoelde het kennelijk als een grapje. Ik vond het maar matig en vertelde haar dat; maar zij hoefde mij alleen maar te kussen om mij alle gevoel voor waardigheid en proportie te doen verliezen. Zij had mij die avond op mijn hoofd kunnen laten staan als zij dat gewild had. Dat scheelde trouwens niet veel; zij kreeg mij zover dat ik de tweede stem ging zingen bij ‘Stille nacht, heilige nacht’ en ‘Noël Noël’ tijdens het afwassen, nadat wij een paar boterhammen
| |
| |
met marmite hadden gegeten in plaats van de visschotel en de taart. Ik wist dat ik een stem had om cokes te kloppen, behalve in de badkamer, maar ik balkte de tweede stem als een verliefde ezel tot de buren er een eind aan maakten door op de muur te bonzen. Toen de tafel was afgeruimd en alles opgeborgen, riep zij opeens uit: ‘Hemel, ik heb wat vergeten!’
‘Wat nou weer?’ vroeg ik.
‘De wijn! Onder het eten wist ik aldoor dat ik iets vergeten had, maar ik kon me niet herinneren wat. O, wat is dat nou ellendig! En het is zulke goeie...’
Zij scheen het zich zo aan te trekken dat ik zei: ‘Voor wijn is het nooit te laat, laten wij hem nu drinken.’
Eerst zei zij dat het zonde was, dat wijn alleen lekker was bij het eten; maar toen ik in de laden naar een kurketrekker begon te zoeken, gaf zij toe en haalde de fles te voorschijn. Het etiket zag er duur maar onbetrouwbaar uit. Bovendien kon ik nergens een kurketrekker vinden. ‘Zoek maar niet langer,’ zei ze, ‘ik heb er geen.’ Zij zei het op zo'n neerslachtige toon dat ik begreep dat dit de druppel was die de emmer deed overlopen. Ik zei: ‘Ik weet wat!’ alsof ik op een prachtidee was gekomen, en probeerde de kurk in de fles te duwen met de steel van een pollepel. Zij riep: ‘Niet doen! Niet doen! Je breekt hem!’ Ik zei: ‘Nonsens, ik heb dit honderd maal bij de hand gehad,’ en slaagde erin het ding omlaag te persen door er met mijn volle gewicht op te gaan leunen. Op het ogenblik dat de kurk naar binnen schoot werd ik verblind door een keiharde straal wijn. Toen ik op was gestaan en mijn ogen had uitgewist, zag mijn hemd eruit alsof ik een varken had geslacht. Ik barstte in schaterlachen uit en dacht dat zij met mij mee lachte, tot ik tot de ontdekking kwam dat zij in tranen was uitgebarsten.
Dit was zo onverwacht dat mijn vrolijkheid een seconde lang in het tegenovergestelde omsloeg; een overspannen gedachte flitste door mijn hoofd: ik ben er geweest, zij weet het, zij is zo geschrokken omdat de wijnvlekken op mijn hemd haar aan bloed hebben doen denken. Maar ik herkende die gedachte onmiddellijk voor wat zij was en nam haar in mijn armen om haar te troosten met een gevoel van schuld. Het arme schaap had vanavond de ene tegenslag na de andere gehad, geen wonder dat zij, nu ook dit nog mis ging, het te kwaad kreeg.
| |
| |
Dit keer duurde het zo lang voor zij tot bedaren kwam dat, toen zij eenmaal haar tranen had afgedroogd en met rode neus en gezwollen ogen met haar hand in de mijne zat, de kerststemming verwaterd was en wij eigenlijk nergens anders meer zin in hadden dan maar naar bed te gaan. De kaarsjes waren opgebrand tot blauwe flakkerende vlammetjes; ik knipte het licht aan en blies ze uit.
Wij hadden die nacht beslist geen geluk, want op het ogenblik dat ik haar in mijn armen wilde nemen, toen wij eenmaal in bed lagen, ging het luchtalarm. Het was de eerste keer dat ik de sirenes in Westport hoorde, want hoewel er sedert mijn aankomst een paar luchtaanvallen geweest waren had ik er nog geen meegemaakt; ik was op zee geweest. Wij stonden op, maar besloten niet naar de schuilkelder te gaan voor wij zeker wisten dat het geen vals alarm was. Ik trok de gordijnen open en wij stonden een tijd lang naar de lucht te kijken. Zij huiverde in haar dunne peignoir, ik drukte haar tegen mij aan en sloeg mijn kamerjas om haar heen. Er waren maar een paar sterren te zien, de stad was stil. Toen kanonvuur begon te dreunen achter de horizon, dacht ik: ‘Als nu de ster van Bethlehem over ons zou opgaan, zou zij met afweergeschut worden bestookt.’ Ik hield die gedachte voor mij, want ik wist niet hoe zij erop zou reageren. Wij hoorden het gebrom van vliegtuigen naderen en besloten naar beneden te gaan.
Tot dusverre had ik nog geen van de andere bewoners van het gebouw ontmoet; toen wij de schuilkelder binnenkwamen stond ik verbaasd over hun aantal. Er zaten minstens vijftig mensen met overjassen en kamermantels over hun nachtkleren naast elkaar op banken tegen de muur; er was een schout-bij-nacht bij, met een uniformjas over een lange onderbroek en karpetsloffen aan. Ik vroeg mij af of ik hem salueren moest, want ik had ook mijn uniformjas aan, maar gelukkig keek hij niet in mijn richting; hij zat te staren naar een kat met een strikje om die een muis gevangen had en daarmee op de vloer tussen de banken aan het spelen was.
Wij gingen in een hoek zitten, op een omgekeerd bad tussen de fietsen. Niemand zei een woord, aan het andere eind van de kelder begon een baby te huilen met een hoog gekrijs. Het afweergeschut begon om ons heen te donderen en wij voelden de schok- | |
| |
ken van inslaande bommen in de verte; iedereen zat naar de kat te staren, die een heerlijke tijd had met haar muis en daarbij steeds in het midden tussen de banken bleef, als een cabaretnummer in een nachtclub. Toen de muis dood was en de bommen steeds dichterbij insloegen, stond de schout-bij-nacht op, pakte het lijkje bij de staart en droeg het met gestrekte arm naar de oude conciërge die in de hoek zat. De oude conciërge was de enige die ik al eens eerder gezien had, ik was hem een paar keer tegengekomen op de trap, bezig rituele gebaren te maken met een bezem. Stella had mij verteld dat hij haar boodschappen voor haar deed. Hij stond op toen hij de schout-bij-nacht op zich af zag komen en sprong in de houding. Toen hij de muis overnam, zei hij: ‘Dank u, mijnheer,’ maakte stram rechtsomkeert en verdween ermee in de kolenkelder.
Ongeveer een half uur later voelden wij de laatste bom inslaan. Het afweergeschut ging nog een tijd lang te keer; toen hoorden wij motoren langs razen, waarschijnlijk brandweerauto's, hetgeen betekende dat de aanval over was. Het veiligsignaal ging pas een goede twintig minuten later; het was jammer dat de schout-bij-nacht de muis had weggenomen, want nu hadden wij niets anders om naar te kijken dan elkander. Het viel mij op dat iedereen zorgvuldig vermeed naar ons te kijken; het gaf mij een onbehaaglijk gevoel en maakte mij een beetje ongerust, want ik was er zeker van dat Stella het ook moest merken. Het geluk zat haar niet mee, die avond.
Toen de sirenes eindelijk gingen en iedereen opstond, waren wij het eerste op de trap omdat wij het dichtst bij de deur hadden gezeten, en wij bereikten de flat zonder iemand te zijn tegengekomen. Wij keken uit het raam op de overloop van de bovenste verdieping en zagen een paar branden in de stad, maar de zwarte massa van het Grand Hotel stond nog en in de haven leek niets aan de hand te zijn. Ik dacht er nog even over het kantoor op te bellen om te horen of alles in orde was, maar ik dacht: laat maar lopen, als ze me nodig hebben kunnen ze me opbellen.
Misschien zou ik ten slotte toch nog opgebeld hebben als Stella er niet zo betrokken had uitgezien. Toen wij de flat binnenkwamen zag zij doodsbleek; in de slaapkamer liet zij zich uitgeput op bed vallen. Ik draaide het licht in de keuken uit, trok een
| |
| |
raam open, hielp haar uit haar regenjas en haar peignoir; toen ik bij haar kwam liggen leek het alsof zij al sliep. Ik had medelijden met haar, omdat alles die avond misgelopen was. Maar in mijn hart was ik zo gelukkig dat ik mij er bijna voor schaamde. Nog nooit had ik de toekomst met zoveel vertrouwen tegemoet gezien.
Een uur later werd ik door Stella gewekt. ‘Er is iemand aan de deur...’ fluisterde zij.
Ik luisterde, hoorde een gebons in de keuken en vroeg mij af wie het zijn kon. Misschien hadden wij niet goed verduisterd en was het het blokhoofd. Ik trok mijn kamerjas en mijn sloffen aan en vond mijn weg naar de voordeur op de tast, want ik wilde het licht niet aansteken. Ik besloot dat het het blokhoofd niet kon zijn, want er brandde nergens licht in de flat.
Het was mijn eerste machinist. Hij zei: ‘Sorry, schipper, maar ik ben bang dat je eruit zal moeten. Van Dorp wordt vermist.’ Ik vroeg: ‘Wat? Met het schip?’
‘Nee’, antwoordde hij, ‘hij alleen. En omdat er net een S.O.S. Is binnengekomen, hebben ze me gestuurd om je te halen.’
Ik hoorde Stella uit de slaapkamer komen en draaide het licht aan. ‘Het is de meester,’ zei ik, ‘kan hij even binnenkomen? Er is iets aan de hand met Van Dorp.’
Zij zei: ‘Natuurlijk,’ en ik liet hem binnen. Hij maakte een onhandig buiginkje toen hij haar zag en salueerde. ‘Sorry, juf-mevrouw,’ zei hij, ‘we konden hem niet telefonisch bereiken, waarschijnlijk is de lijn gestoord.’
Ik vroeg hem wat er gebeurd was en hij vertelde mij dat de Wilde Club een voltreffer had gekregen terwijl Van Dorp er aan het zingen was.
‘Zingen?’ vroeg ik, want in combinatie met Van Dorp leek dit grotesk.
‘Ja,’ zei hij, ‘wist je dat niet? Hij maakte deel uit van een dubbelmannenkwartet met een dominee en een stelletje officieren van de R.A.F. In het hotel hebben we hem een week lang ermee voor de mal gehouden, want hij was aldoor in zijn kamer zijn solo aan het repeteren: “Een kussentje van blaren”. Je kon hem tot in de hal horen bulken. Vanavond was de avond van het concert.’
| |
| |
Ik vroeg of zij hem hadden gevonden, maar de meester zei dat zij nog niet aan de identificatie toe waren. Er was geen twijfel aan of hij was erbij, want hij had de boodschap achtergelaten dat als er voor middernacht iets aan de hand was, zij hem in de club zouden kunnen vinden.
‘O,’ zei ik, ‘nou, dan ga ik maar.’ Ik dacht er op dat ogenblik niet aan dat ik weer zou moeten varen na op zijn hoogst een half uur geslapen te hebben, want het bericht van Van Dorp had een diepe indruk op me gemaakt. Ik besefte dat ik ongemerkt op de man gesteld was geraakt.
‘All right,’ zei de meester, ‘ik wil je niet overhaasten, maar kom zo gauw als je kan. Toen ik uit het kantoor wegging gilde de radio moord en brand.’
Ik zei dat ik er over uiterlijk vijf minuten zijn zou. Hij salueerde, boog opnieuw tegen Stella, probeerde achteruit de deur uit te komen en liep tegen de deurpost aan. Hij zei: ‘Pardon,’ grinnikte schaapachtig en vluchtte. Hij scheen niet erg op zijn gemak te zijn met meisjes in peignoirs.
Terwijl ik met hem had staan praten, had ik niet naar Stella gekeken; toen ik mij omdraaide om naar de slaapkamer te gaan zag ik haar, en ik begreep waarom hij zo verlegen was geweest. Zij zat aan de tafel met haar peignoir open, haar gezicht was zo wit als een doek. Ik klopte haar op de schouder en zei: ‘Kom kind; ik weet dat het pech is, maar nu kan er toch werkelijk niets meer mis gaan, vanavond.’ Zij keek op alsof zij met haar gedachten ver weg was geweest, glimlachte en zei: ‘Ja.’ Zij had kennelijk niet geluisterd. Ik zei: ‘Kom lieverd, wees een engel, en haal een schoon hemd voor me uit de kast. Ik heb beloofd dat ik er binnen vijf minuten zijn zou.’ Zij zei: ‘Ja, ja,’ nog steeds met die glimlach. ‘Heb je me gehoord?’ vroeg ik. ‘Ja,’ zei ze, ‘hemd.’ Ik wilde haar kussen en mij een beetje met haar bemoeien, omdat zij er zo ongelukkig uitzag, maar ik had er geen tijd voor. Ik kleedde mij haastig aan; zij gaf me een schoon hemd, ik lette niet op haar terwijl ik mij aankleedde. Toen ik met mijn pet op en mijn jas aan de keuken binnenkwam, zag ik tot mijn verbazing dat zij zich ook had aangekleed. ‘Wat zullen we nou hebben?’ vroeg ik.
‘Ik breng je weg,’ zei ze.
Het was lief bedoeld, maar ik voelde er niets voor. Als ik alleen
| |
| |
ging kon ik hard lopen, en ik wilde haar niet alleen naar de flat terug laten gaan in het holst van de nacht, want omstreeks deze tijd was de boulevard geen wandelpark voor jonge meisjes. Maar toen ik haar gezicht zag begreep ik dat als ik haar verbieden zou mee te komen dit de genadeslag zou zijn. Ik zei: ‘Vooruit dan maar,’ en wij gingen.
De weg lang spraken wij geen woord. Het was zo druk op de boulevard dat het idee dat zij in haar eentje terug zou moeten gaan mij steeds minder beviel. Het leek alsof na de luchtaanval alle dronkelappen van Westport uit him holen waren komen kruipen; ook als ik alleen was geweest zou ik niet hard hebben kunnen lopen.
Wij liepen arm in arm en zij klampte zich steeds krampachtiger aan mij vast. Toen wij de steiger bereikten en ik afscheid van haar wilde nemen, wilde zij mij niet los laten. Zij smeekte: ‘Alsjeblieft, alsjeblieft’ op zo'n hartbrekende manier dat ik er beroerd van werd maar ik bleef op mijn stuk staan. Ik had er geen zin in met haar langs de steiger te strompelen in het aardedonker, en haar in haar eentje de weg terug te laten vinden. Ik zei: ‘Nee Stella, ik neem je niet verder mee. Laten we hier afscheid nemen en ga jij dan naar huis, om mij een plezier te doen. Ik ben terug voor je het weet.’
Zij moet beseft hebben dat er aan mijn besluit niet te tomen viel, want zij liet mij los. Zij zag er doodmoe uit. Ik nam haar in mijn armen en kuste haar; haar lippen waren koud en beantwoordden mijn kus niet. Ik hoorde een paar zatlappen naar ons fluiten, dichtbij; ik gaf haar nog een vluchtige kus en liep haastig weg.
Ik keek met nog eens om, want ik wist dat zij mij na zou staan kijken totdat ik uit het gezicht verdwenen was. Ik had erg met haar te doen, want nu was ook nog dit laatste moment van haar ongeluksdag in het water gevallen; maar ik liep nog steeds op wolken. Ik zou met haar trouwen zodra ik terugkwam.
Toen ik de deur van het kantoortje opendeed was het eerste wat mij opviel dat iedereen doodstil zat, alsof zij naar muziek zaten te luisteren. Een van de luidsprekers aan de muur tsjilpte zenuwachtig en hoewel ik niet veel van morse afwist, hoorde ik dat het een S.O.S. was, gevolgd door wat een positie leek. Ik vroeg:
| |
| |
‘Wie is dat?’ en de marconist antwoordde: ‘Dat is jouw akkerietje.’
Ik keek naar Wadlow die achter zijn bureau zat. ‘Je wilt me toch niet vertellen dat die gek al deze tijd aan het tetteren geweest is?’ vroeg ik.
Wadlow keek op. ‘Ik ben bang van wel’, zei hij, ‘hij heeft blijkbaar vergeten envelop D open te maken.’
‘Onmogelijk,’ zei ik, ‘ik ben nog nooit iemand tegengekomen die niet begon met die envelop open te maken zodra hij getroffen werd. Begrijpt hij niet dat hij bezig is alle onderzeeboten in de buurt op te roepen?’
‘Ik zou het je niet kunnen zeggen,’ zei Wadlow, ‘het lijkt mij het beste als je het hem zelf maar eens gaat vragen.’
‘Zo,’ zei ik, ‘wil je daarmee zeggen dat niemand van de heren op het idee gekomen is hem dat te seinen? Waar zitten jullie hier eigenlijk voor?’
‘Kalm aan, broer,’ zei de marconist, ‘wij kunnen er niets aan doen. Zijn ontvangtoestel werkt niet.’
Op dat ogenblik kwam Geitevel binnen met een pezige kleine kapitein, die eruitzag als een jockey. Hij merkte dadelijk dat er iets mis was; toen begon ook hij te luisteren naar het radeloze getsjilp. Hij kende zijn morse blijkbaar beter dan ik, want na een paar seconden keek hij mij aan en zei: ‘Dat is leuk. Voor jou?’
‘Nog niet,’ zei ik, ‘de heren proberen nog steeds hem mij te verkopen.’
Wadlow vroeg, spits, wat ik daarmee wilde zeggen: ik antwoordde dat ik er niet over prakkezeerde om met een doodvermoeide bemanning en een kanon dat niet schieten kon op een wrak af te varen bemand met krankzinnigen, die nu zo langzamerhand alle onderzeeboten binnen een radius van vijftig mijl op zich moesten hebben geconcentreerd alleen maar omdat Van Dorp het in zijn hoofd gekregen had ‘Een kussentje van blaren’ te gaan zingen met een dubbelmannenkwartet. Ik zei dat ik mij tot dusverre door iedere idioot onder een hoedje had laten vangen, maar dat ik er nu tabak van had. Ik zei tegen Wadlow: ‘En kom me niet met je spelregels aan boord; als jij denkt dat we met ons allen bezig zijn een spelletje te spelen steek dan voor de verandering je manicuur-etuitje maar eens in je zak en ga zelf.
| |
| |
Ik heb er tabak van een held te zijn; misschien dat anderen er lust in hebben zich voor hun verdommenis te laten schieten ter wille van een idioot die nog niet eens een envelop kan openmaken en lezen wat erin zit; mij kun je afschrijven.’
‘Wat is het er voor een?’ vroeg Geitevel, en Wadlow antwoordde: ‘Brandende tanker in vak 539. Amerikaan.’
‘Zo,’ zei Geitevel, ‘is dat niet de eerste?’
‘Ja,’ zei Wadlow, ‘de eerste Amerikaan in onze sector. Ik weet niet of de anderen er al een hebben gehad.’
Ik zei: ‘Het kan me niet verdommen of het een Amerikaan is of een Hottentot, ik...’
De marconist riep: ‘Sst!’ en wij luisterden. ‘Ze zeggen dat ze onder vuur genomen worden,’ zei hij, ‘dus of je nou gaat of niet gaat, dat is vermoedelijk het eind van de pret.’
‘Is het niet Van Dorps wacht?’ vroeg Geitevel.
‘Ja,’ zei Wadlow, ‘maar hij is een uur geleden omgekomen bij een luchtaanval.’
‘O,’ zei Geitevel, en toen keek hij mij aan.
Na Dops dood hadden wij het goed met elkaar kunnen vinden, maar nu keek hij mij weer aan zoals hij het al twee keer tevoren gedaan had. Hij maakte me kwaad, omdat hij me deed beseffen dat, hoe redelijk mijn houding ook mocht zijn, er wel het een en ander op te zeggen viel. Ik zei: ‘All right, ik zal hem pikken. Maar, waarachtig, dit is de laatste keer. Zodra ik van dit karweitje terugkom ga ik zo'n herrie schoppen over die verdomde kanons, dat ze over de brug zullen moeten komen of mij opsluiten. Waar is Harcourt?’
Wadlow zei: ‘Waar denk je, met een stuk of vijftig vijandelijke vliegtuigen in de lucht?’
Ik zei: ‘Mooi, ik begrijp het. De enige luchtdekking die ik krijg bij deze operatie zijn de engelen.’
Toen deed het pezige kapiteintje, dat al die tijd rustig in een hoek had gestaan op zijn o-benen met zijn handen op zijn rug, voor het eerst zijn mond open. ‘Zou ik misschien mijn formulieren even kunnen afhandelen, heren?’ vroeg hij. ‘Ik wil u niet nodeloos ophouden, maar er wordt op mij gewacht.’
‘Natuurlijk, kapitein,’ zei Geitevel, ‘neemt u plaats alstublieft.’ De jockey ging in de lege stoel van onze walkapitein aan het bureau zitten en begon zijn handschoenen uit te trekken.
| |
| |
Ik vroeg: ‘Was Opa Misthoorn misschien ook lid van het dubbelmannenkwartet?’ want het viel mij toen pas op dat hij er niet was.
‘Nee,’ zei Wadlow, ‘die zit waarschijnlijk ergens kalkoen te eten. Hij is met vierentwintig uur kerstverlof.’
Die mededeling lokte mij bijna in een nieuwe tirade, maar ik besloot dat ik nu genoeg gekwaakt had. Ik zei tegen Wadlow: ‘Als het je niet ongelegen komt zou ik nu graag even mijn koers uitzetten.’ Wadlow, die afwezig voor zich uit had zitten staren, zei: ‘Sorry,’ en wij bogen ons over de kaart.
De luidspreker ging ononderbroken door met tsjilpen terwijl wij mijn koers bepaalden.
Op weg naar het wrak kwam mijn marconist met geregelde tussenpozen naar de brug, om te berichten dat de Amerikaan nog steeds aan het seinen was. Tegen zonsopgang kwam hij vertellen dat zij volgens de laatste berichten langzaam gebraden werden, want het schip stond nu van steven tot steven in brand en zij lagen onder constant kanonvuur, dat zij beantwoordden met hun volle capaciteit.
Ik vroeg: ‘Je probeert me toch niet te vertellen dat die krankzinnige al die tijd aan het terugschieten geweest is?’
De marconist zei: ‘Lijkt van wel.’
‘Dat ontbrak er nog maar aan,’ zei ik. ‘Tegen de tijd dat wij bij hem zijn heeft hij waarschijnlijk zijn munitievoorraad uitgeput. Weet jij iets van Amerikaanse kapiteins? Kunnen ze lezen?’
De marconist zei: ‘Lijkt van niet.’ Hij was geen groot prater, die jongen.
‘All right,’ zei ik, ‘ga nog maar eens een potje luisteren. Dat gekwebbel op mijn brug kan ik niet hebben.’
Toen hij weg was begon ik weer te ijsberen, van stuurboord naar bakboord, want ik was zenuwachtig. Ik had geen last van angst, ik was ervan overtuigd dat wij er wel doorheen zouden komen op de een of andere manier, maar het leek een netelig karwei. De enige manier waarop ik het aan kon pakken was door Van Dorps raad op te volgen en mijn koers twee vakken hoger te bepalen, daarna het wrak een vak of twee te passeren om het dan van achteren te benaderen, klaar om weer een nummertje volksdansen weg te geven zodra een onderzeeboot ons
| |
| |
in peiling kreeg. Maar terwijl ik dit plan aan het uitwerken was in mijn gedachten twijfelde ik eraan of het lukken zou. Tenzij de Unterseebootwaffe sectie Le Havre Kerstmis vierde in de mess, zouden alle beschikbare vaartuigen nu zo langzamerhand wel uitgevaren zijn naar de gillende Amerikaan; en de manier waarop de Luftwaffe ons op Christus' geboorteuur uit bed had gejaagd leek er niet op te wijzen dat de heren tot de ware kerstgeest waren ingekeerd.
Ik hield mij weinig met Stella bezig, maar zij was op de achtergrond van al mijn gedachten. Als zij mij niet gevraagd had met haar te trouwen, zou ik die brug op en neer gestrompeld zijn met mijn hand aan de reling, in plaats van heen en weer te hollen als een snelwandelaar. Ik hield het doosje in mijn hand in mijn jaszak en voelde mij veilig. Ik was er zo zeker van dat ik mij hier wel doorheen zou scharrelen dat ik het hele geval objectief kon bekijken, bijna alsof ik er niets mee te maken had. Het was deze objectiviteit die mij in staat gesteld had de dingen te zeggen die ik in het kantoortje ten beste had gegeven. Als ik ook maar een zweem van angst had gevoeld, zou ik mijn mond zo stijf dicht hebben gehouden dat ik moeite gehad zou hebben mijn pijp erin te steken.
Ik besefte dat ik me eigenlijk moe zou moeten voelen, want ik had veertig uur niet geslapen, behalve het hazedutje tussen het veiligsignaal en de komst van de meester. Maar ik voelde mij bijzonder fit en wakker. Ik dwong de jongen Waterman kilometers lang naast mij te lopen, door tegen hem te babbelen als een vrouw uit pure fitheid. Ten slotte viel hij er bijna dood bij neer, en ik stond op het punt hem naar zijn kooi te sturen zodat hij nog een uiltje zou kunnen knappen voor het feest begon, toen wij een geluid hoorden in de verte. Het geluid van zwaar kanonvuur, als verre donder.
Wij luisterden er een tijdje naar, toen zei hij: ‘God, dit is erg.’ Ik had nog niet gemerkt dat hij bang was, want ik was te druk bezig geweest met babbelen; pas nu drong het tot mij door dat hij gedurende al de kilometers die wij samen hadden afgelegd nauwelijks een woord had gezegd.
Ik zei: ‘Heus, het komt best terecht.’
Hij gaf een schamper lachje in het donker, dat ontroerend klonk van mislukte dapperheid. ‘Eerlijk gezegd is het me niet duide- | |
| |
lijk hoe het terecht zou moeten komen,’ zei hij.
Ik zei: ‘Het is doodeenvoudig: zodra ik merk dat het onbegonnen werk is gaan we terug.’
Hij zei: ‘O’, op een weifelende manier, alsof hij probeerde zichzelf wijs te maken dat hij mij geloofde, maar er niet in slaagde. Ik geloofde het zelf niet.
Toen wij in de nabijheid van het wrak kwamen, zag ik dat wij ons niet hoefden te verbeelden dat wij het onopgemerkt zouden kunnen benaderen. Van welke kant wij ook kwamen zouden wij even duidelijk gezien worden alsof het klaarlichte dag was. Het brandde als een hooiberg en had een zware slagzij; wij konden het niet duidelijk onderscheiden, want het was verborgen in rosse wolken van rook en stoom. Achter de wolken flikkerden gele vlammen, en hoewel de donder van zijn kanonvuur ononderbroken aanhield, zagen wij geen flitsen, dus het moest in de tegenovergestelde richting aan het schieten zijn.
Ik besloot naderbij te komen omdat ik aannam dat het op iets schieten moest, en wat dat ook zijn mocht: het onttrok ons aan het gezicht van de vijand. Ik waarschuwde de machinekamer dat het zover was, en floot alle hens. De jongen Waterman zei ‘Good luck, schipper.’ Nu ik zijn gezicht zien kon in de zonsopgang van de brand zag hij er belachelijk jong uit, misschien omdat hij pas zijn haar had laten knippen. Zijn oren leken twee keer zo groot.
Ik had er geen idee van hoe ik het wrak zou moeten aanpakken, of ik voor of achter zou moeten vastmaken, want het lag zo verborgen in de stoom en de rook dat ik zelfs niet kon uitmaken met welke kant het naar ons toegekeerd lag. Het was bladstil; de rook rees rechtstandig omhoog. Als er wind geweest was zou ik het hebben kunnen naderen onder zijn eigen rookscherm.
Het vastmaken echter was niet het moeilijkste van het karwei. Zelfs als ik de duikboten vergat en dit aanpakte alsof het vredestijd was, zou ik nog niet weten hoe wij het zouden kunnen redden. Zij konden daarginds het vuur blijkbaar niet meer baas; zodra wij zouden beginnen te slepen zou zijn snelheid de brand aanwakkeren. Aangezien zijn midscheeps onbewoonbaar leek, nam ik aan dat de bemanning verdeeld was in twee groepen, op de bak en op het achterdek, die elkander niet langer konden be- | |
| |
reiken; het leek de beste oplossing uit te vinden aan welk einde de meeste mensen zaten om het dan van die kant te gaan slepen. De mensen die aan de andere kant geïsoleerd zaten zouden wij moeten afschrijven, tenzij zij overboord zouden springen en zich laten oppikken voor wij het schip in beweging brachten. Maar voor zover ik van deze afstand uit door mijn kijker kon zien, maakten zij niet veel kans; het wrak was dermate achter vuur en rook verborgen, dat er maar één verklaring voor was: het was omringd door een gordel van brandende olie op het water.
Terwijl ik dit alles overwoog, hoorde ik de jongen Waterman zeggen: ‘Periscoop over stuurboord.’ Hij zei het heel rustig. Hij wees en ik keek. Ik zag het silhouet van een periscoop, duidelijk omlijnd tegen de rosse weerschijn van de vlammen op het water. Ik sprong naar de machinekamer-telegraaf en greep de handel; maar ik belde nog niet, want ik besefte dat ik twee dingen doen kon. Of ik begon achteruit te slaan voor onze volksdans, of ik voer er in een boog omheen. Ik zette de handel op ‘langzaam’ en tuurde naar de periscoop. Het was een onprettige gedachte dat de periscoop ook naar ons tuurde.
Wij voeren langzaam door en ik hield het ding scherp in het oog. Het leek stil te liggen en scheen geen aanstalten te maken naar de oppervlakte te komen. Eén ding stond vast: een onderzeeboot zou het nooit in haar hoofd halen een torpedo aan een sleepboot te verspillen; zolang zij niet aan de oppervlakte kwam om van haar kanon gebruik te maken konden wij ademhalen. Terwijl ik naar de periscoop stond te turen en mij afvroeg waarom de duikboot niet aan de oppervlakte kwam, viel mij iets op. Het moet mij dadelijk reeds opgevallen zijn, maar om de een of andere reden duurde het een paar minuten voor het tot mij doordrong. De periscoop bewoog op een rare manier. Hij kon nooit zo bewegen als er een hele duikboot onder zat; hij ging op en neer met de deining, als een boei.
Ik zei tegen de jongen Waterman: ‘Drie stuurboord drie’ en hij riep het bevel door naar de roerganger. Wij zwaaiden langzaam in de richting van de periscoop.
‘U gaat erop af?’ vroeg hij, beleefd.
Ik antwoordde: ‘Ja. Het is geen periscoop.’
Het duurde een tijdje voor hij besefte dat ik gelijk had. Toen
| |
| |
vroeg hij: ‘Wat denkt u dan dat het is? Een mijn?’
‘Een lokaas,’ zei ik.
‘Lokaas?’
‘Ja,’ zei ik, ‘het hele geval begint me duidelijk te worden.’
Dit was een beetje overdreven, maar ik was er zeker van dat ik de waarheid op het spoor was. Als die periscoop een lokaas was, dan moest het om een bepaalde reden zijn uitgezet. De enige reden die ik bedenken kon was dat het iemand in de waan moest brengen dat er meer duikboten in de buurt waren in plaats van alleen maar een. Als het ding waar wij nu op af kropen inderdaad een lokaas was, dan moest de Amerikaan zijn munitie verspild hebben voor niets.
Wij voeren zo dicht langs het ding heen dat er geen twijfel overbleef. Het was wel degelijk een lokaas, en een slechte nabootsing bovendien. Voor zover ik van de brug af zien kon was het een zeildoeken boei met een stok erin, hetgeen mijn overtuiging bevestigde. Als het ding van zeildoek was kon het plat worden opgevouwen, en aan boord van een duikboot was weinig ruimte. Ik overwoog of ik het op zou vissen, maar ik besloot van niet. Voor zover ik de Duitsers kende was het niet onwaarschijnlijk dat zij voor de verleiding bezweken zouden zijn er een springlading in aan te brengen, alleen maar voor de grap. Ik zag het ding ronddraaien in ons zog nadat wij het gepasseerd waren en zette de telegraaf op vol vooruit.
Terwijl wij het wrak dichter naderden, zocht de jongen Waterman met zijn kijker de zee af naar meer van die dingen; ik stond naar de brand vooruit te staren en dacht na. Hoe meer ik erover nadacht, hoe zekerder ik ervan werd dat alleen Hasenfratz die dingen uitgezet kon hebben. Het was typisch een list van een eenling; alleen iemand die slecht bewapend op zelfmoord-expedities werd uitgezonden kon zoiets bedenken. En toen, ineens wist ik het: Hasenfratz' opdracht was om de wrakken die door de konvooien werden achtergelaten tot zinken te brengen, onder dezelfde condities waaronder wij verwacht werden ze te bergen: helemaal alleen, met een kanon dat zwakker was dan het geschut van de vijandelijke schepen. Hij moest zich evenzeer een schietschijf gevoeld hebben als wij, hij moest maandenlang geprotesteerd hebben en verzoekschriften geschreven hebben voor een zwaarder kanon, net als
| |
| |
| |
| |
wij. Het enige verschil tussen ons was dat hij zijn nieuwe kanon het eerst gekregen had, maar toch moest het nog niet zwaar genoeg zijn om zich met het geschut te kunnen meten waaraan hij zich volgens zijn opdracht moest blootstellen; dus was hij op het idee gekomen om te proberen de wrakken ertoe te brengen hun munitie te verspillen op een lokaas. Als zij erin vlogen, zou hij rustig buiten schot blijven wachten tot zij hun laatste granaat hadden verschoten, daarna kon hij ze op zijn gemak de genadestoot geven. Hij moest maandenlang gewacht hebben op een kans om dit plan ten uitvoer te brengen, maar dank zij onze instructies in envelop D, die het de kapitein van een wrak verboden het vuur te openen op een vijandelijk vaartuig tenzij hij van nabij werd aangevallen, was er tot dusver nog niemand ingevlogen. En nu, eindelijk, was het dan zover: met deze Amerikaan, deze ongelofelijke ezel, had hij dan ten slotte een idioot gevonden die zich had laten verleiden zich dood te bloeden op een paar zeildoeken boeien met een stok erin.
Ik was er nu van overtuigd dat de wrakken die wij gedurende de afgelopen weken hadden verloren niet door Hasenfratz tot zinken konden zijn gebracht; zij moesten het slachtoffer zijn geworden van een van zijn grote broers, die nog een sigaar had weg te geven op zijn reis naar huis; hij zelf had niets anders om zijn leven mee te rekken dan een stelletje groene rekruten, een inferieur kanon en zijn slimheid. Hij en wij zaten in hetzelfde schuitje; als het geen oorlog geweest was, zouden wij vrienden zijn geweest.
En toen, plotseling, flitste een krankzinnige gedachte door mijn hoofd. Ik wist dat zij krankzinnig was op het moment dat ik het dacht, maar ik kon haar toch niet van mij afzetten, want zij leek de enige oplossing van het laatste raadsel dat nog overbleef. Ik had voor alles een verklaring kunnen vinden, met uitzondering van één onloochenbaar feit: wanneer Hasenfratz dit werkelijk gewild had, had hij ons op onze eerste reis al tot zinken kunnen brengen. Van Dorp had gedacht dat hij zijn leven te danken had aan zijn listige gemanoeuvreer; Dop had gedacht dat zijn slimme idee een sleepboot te laten zeilen hem gered had; maar ik had, in mijn hart, van het begin af aan geweten dat dit nonsens was. Ik had mij nu dikwijls genoeg aan Hasenfratz' geschutvuur proberen te onttrekken om te beseffen
| |
| |
dat hij bijzonder slecht schoot, zelfs voor een instructeur; en niemand kon mij vertellen dat onze krijgslist van achteruit te varen in de richting van zijn kanon niet dadelijk, bij de eerste keer al, door hem doorzien zou zijn. Een man die intelligent genoeg was om op het idee te komen lokaas te gebruiken, kon zich nooit zand in de ogen hebben laten strooien door het plompe trucje dat Van Dorp en ik hem nu al minstens twintig keer getracht hadden te verkopen. Er was maar één oplossing: Hasenfratz had besloten ons te laten lopen.
Het was een krankzinnige gedachte en toch moest het de waarheid zijn. Daamen en Frankendaal waren niet door kanonvuur tot zinken gebracht. De hemel wist wat er met hen gebeurd was, misschien waren zij op een mijn gelopen of door een vliegtuigbom getroffen; maar zij waren niet tot zinken gebracht door Hasenfratz.
Toen ik echter om het wrak heen begon te varen om te zien wat er nu eigenlijk aan de hand was, besefte ik dat dit een situatie was waarin noch Hasenfratz noch ik ons ooit tevoren hadden bevonden. Zelfs als alles wat ik nu over hem dacht waar was, zag ik nog niet in hoe wij dit op een vriendschappelijke manier zouden kunnen regelen. Zodra ik het wrak zou beginnen te slepen moest Hasenfratz ingrijpen, of hij dat nu prettig vond of niet; als die ellendige Amerikaan zich de moeite had getroost zijn instructies in envelop D te lezen zou het nooit zo ver gekomen zijn.
Toen bekeek ik het geval van Hasenfratz' standpunt. Ik stelde mij voor dat ik de kapitein van een duikboot was, die er domweg geen zin in had weerloze sleepboten in de grond te boren, maar besloten had een paar schietoefeningen op hen te houden, daarbij oppassend dat hij geen schade deed, om ze na een uurtje rekruten-exercitie ongedeerd te laten lopen. Als ik Hasenfratz was zou ik, op dit ogenblik, ongerust door mijn periscoop de zee staan af te zoeken, erover piekerend hoe voor de duivel wij dit zouden kunnen oplossen - precies zoals ik op mijn brug. Er leek maar één uitweg: Hasenfratz zou mij rustig vast laten maken, hij zou mij zelfs met slepen laten beginnen, en zodra de kanons van het wrak zwegen zou hij het tot zinken brengen want dat was zijn opdracht, maar hij zou mij laten lopen. Ik wist dit met zo'n absolute zekerheid, dat ik besloot mijn hele
| |
| |
manoeuvre erop te baseren; toen wij de achtersteven van het wrak rondden en de flitsen van zijn kanonvuur zagen, gaf ik de order: ‘Hard stuurboord hard’. Toen de jongen Waterman het bevel had doorgegeven aan de roerganger, vroeg hij, verwonderd: ‘Gaat u vastmaken?’
‘Ja,’ antwoordde ik, ‘maak klaar om een lijn over te schieten.’ Hij riep het bevel door naar de bootsman. Toen liet ik onze stoomfluit brullen: één langgerekte stoot, die volgens envelop D hun beval het vuren te staken. Vertwijfelde mensen begonnen te wuiven en te springen op het achterdek, maar de kanons donderden verdwaasd voort. Ik liet de stoomfluit opnieuw brullen, en de jongen Waterman zei kalm: ‘Als dat niet genoeg is om de doden op te wekken dan weet ik het niet.’
Hij had gelijk; als ik niet zo zeker geweten had wat Hasenfratz' plan was, zou ik mij er wel voor gewacht hebben. Maar ik wist dat hij ons al lang gezien had en waarschijnlijk tegen zijn stuurman gezegd: ‘Het is de “Zeeland” vanavond.’ Misschien kende hij zelfs mijn naam, zoals ik de zijne kende, en had hij van tevoren geweten dat ik komen zou, want hij moest nu zo langzamerhand ons wachtrooster net zo goed kennen als wij.
Toen herinnerde ik mij dat dit eigenlijk Van Dorps wacht was en dat hij dood was. Ik was ervan overtuigd dat het Hasenfratz zou spijten als hij hoorde dat de grimmige kleine Hollander die hij zo goed kende omgekomen was bij een luchtaanval terwijl hij stond te zingen op een kerstconcert. Als wij radio-contact hadden gehad zou ik het hem verteld hebben; ik dacht erover hem het bericht te seinen met de Aldislamp, zodra wij elkander in zicht zouden krijgen. Ik vroeg mij af waar hij was. Waar hij ook was, hij was ruimschoots binnen het bereik van mijn fontein van liefde, die nacht. Zonder Stella zou ik alles hebben voorzien.
Hij kwam pas in zicht toen wij vastgemaakt hadden en waren begonnen met slepen. Wij sleepten het wrak voor ruim een mijl, terwijl het doorging met vuren; toen werden zijn kanons stil.
In de stilte hoorden wij het loeien van de brand achter ons. Het was luider dan het loeien van de uitlaat van onze veiligheid. Het leek ongelooflijk dat er in die hel nog mensen konden leven. Toen zei de jongen Waterman: ‘Daar is hij.’
Hij kwam boven aan stuurboord, op ongeveer tweehonderd
| |
| |
meter afstand. Ik zag de commandotoren opengaan en de mannetjes eruit klauteren. Ik wist dat hij het vuur zou openen op het wrak, maar ik besloot het spelletje te spelen alsof ik hem niet doorzien had. Ik floot ‘zwemvesten aan’ en berichtte de machinekamer door de spreekbuis dat wij op het punt stonden onder vuur genomen te worden. Ik zag de mannetjes het kanon afdekken en had medelijden met de mannen op het wrak. Zij hadden alles gedaan wat zij niet hadden moeten doen en dus kregen zij hun verdiende loon, maar afgezien daarvan hadden zij zich kranig geweerd. Ikzelf zou het schip al uren tevoren hebben verlaten met zo'n brand, en mijn sloepen gestreken hebben voor zij verkoolden in de davits; zelfs him moed was dwaas. Jammer dat zij niet lang genoeg zouden leven om de lange lijst te lezen met alle fouten die zij hadden gemaakt. Toen werd ik omgeblazen door een windhoos en de brug afgeslingerd, terwijl de wereld uit elkander spatte met een ontzaglijke ontploffing. Nadat ik weer op de been gekrabbeld was wilde ik het nog niet geloven. Toen kwam de tweede granaat aangehuild en sloeg in onze schoorsteen met een afgrijselijk geluid van krijsend ijzer en splinterend hout. Hasenfratz had met het wrak onder vuur genomen, maar ons.
Dat was het ogenblik waarop ik ontwaakte. In één meedogenloze flits zag ik dat ik mijzelf drie weken lang voor de gek gehouden had. Ik dacht dit niet in even zovele woorden, ik wist het, met één slag, in een onderdeel van een seconde, alsof ik in ijskoud water was gevallen. De schok deed mij handelen; het was geen reflex, het was een kortsluiting tussen mijn drang tot zelfbehoud en mijn intelligentie. Ik schreeuwde: ‘Hard bakboord hard!,’ rukte het fluitje uit de spreekbuis, blies, en riep. ‘Knijp de veiligheid en kom aan dek met je zwemvesten! Wij gaan in de sloepen!’ Het schip zwaaide scherp rond, de derde granaat brak onze mast; ik floot onze bootsman op het achterdek en schreeuwde: ‘Pak je bijlen, klaar om te kappen!’ De jongen Waterman lag op zijn knieën achter de reling, met zijn handen voor zijn gezicht. Ik vroeg: ‘Ben je gewond?’; toen hij zijn hoofd schudde gaf ik hem een schop en schreeuwde: ‘Ga naar het achterdek! Als je “kap” hoort roepen, spring!’ Hij holde weg, meer verschrikt door mijn schop dan door de granaten. De vijfde granaat kwam aangehuild en miste ons; ik
| |
| |
zag iets bewegen op de bak, floot en schreeuwde: ‘Alle hens naar het achterdek! Maak haast!’ Toen rende ik naar het stuurhuis, duwde de roerganger opzij, zei: ‘Blijf buiten staan; als jij mij “kap” hoort roepen geef het bevel door; maak daarna dat je wegkomt.’ De zesde granaat kwam aangehuild en sloeg ergens aan stuurboord in. De ruiten van het stuurhuis werden ingeblazen. Nadat het kabaal bedaard was werd het stil, en ik besefte dat onze veiligheidsklep was afgesloten. Het schip begon te trillen bij het stijgen van het toerental. Het lag te rukken aan de tros, zijn tienduizend paardekrachten opgezweept tot het uiterste. Een nieuwe granaat huilde langs ons en miste. Toen zag ik Hasenfratz in zicht zwaaien.
Hij lag dichtbij, zijn stuurboordzijde naar ons toe. Ik bracht het roer midscheeps toen hij dwars op onze koers lag en gilde: ‘Kap!’ Ik hoorde de roerganger buiten het bevel doorgeven als een schreeuw. Ik zag een vuurstoot uit Hasenfratz' kanon flitsen, hoorde het fluiten van een naderende granaat; toen leek het schip een ontzaglijke sprong te maken. Ik werd ruggelings tegen de muur gesmakt en dacht dat wij opnieuw getroffen waren, maar het was niet waar. Het schip had zich losgerukt en stormde nu met topsnelheid op Hasenfratz af.
Ik greep het stuurrad weer en zag de mannetjes wegrennen van het kanon en in de commandotoren klauteren. Ik dacht: ‘De gekken!’, want ik wist dat hij het nooit zou kunnen halen. Hij had volle kracht vooruit moeten slaan zodra hij besefte wat ik van plan was; hij had geen tijd meer om te duiken, hij moest geen notie hebben van de snelheid van mijn schip. Toen ik voelde dat het vast op zijn koers lag, liet ik het roer los. Ik zocht in mijn jaszak naar Stella's doosje; ik nam het in mijn hand vlak voor wij hem ramden.
Wij ramden hem met een slag die klonk als een ontploffing. Ik had mij omgedraaid om de brugtrap af te vluchten, maar ik haalde het niet meer. Ik werd tegen de reling achter mij geslingerd en voelde een scherpe pijn in mijn rug. De resten van de schoorsteen en de mast smakten krakend voorover; ik hoorde een knersend gerommel in de diepte en wist dat het de ketels waren die van hun stoelen werden gerukt. Ik wist dat het schip in de lucht zou vliegen; ik klom over de reling en sprong.
Toen ik het water raakte wist ik dat het met mij gedaan was.
| |
| |
Ik scheen meters diep omlaag te schieten en kon geen adem halen. Ik voelde een gloeiende hitte, en wist dat het koude was. Zelfs als het schip niet in de lucht vloog en ik vrij zou drijven van de zinkende wrakken, zou ik omkomen van kou.
Ik opende mijn hand en liet het doosje los. Mijn laatste gedachte was: Ik hou van je. Ik stierf in vrede.
Ik werd wakker in de kaartenhut van een sleepboot. Het duurde lang voor ik besefte waar ik was. Het eerste wat tot mij doordrong was dat ik naakt was en dat mensen bezig waren mij warm te wrijven; toen herkende ik Geitevel. Ik had een gevoel alsof slechts een helft van mij leefde, de andere helft was dood. Ik wilde de dode helft van mijn gezicht betasten maar Geitevel trok mijn hand weg. Ik hoorde zijn stem van verre: ‘Laat dat, wij zullen daar aanstonds naar kijken.’
Ik probeerde te praten, maar het was moeilijk met een helft van mijn gezicht dood. Ik praatte met mijn linker mondhoek. Ik zei: ‘Wat...?’
Hij zei: ‘Kalm aan, je mankeert niets. Je hebt maar een minuut of tien in het water gelegen.’
Ik wilde hem vragen waar hij in Godsnaam vandaan kwam; alles wat ik uit kon brengen was: ‘Jij?’
Hij zei: ‘Ik zat al die tijd vlak achter je. Ik kon je dit niet alleen laten opknappen, daarom ben ik je achterna gegaan.’ Ik zei: ‘Jongens.’
‘Op drie na,’ zei hij. ‘Twee stokers en je meester. De gek wou niet uit zijn machinekamer komen. Hij dacht dat er ergens een misverstand moest zijn, dat is tenminste wat je tweede machinist me vertelde.’ Hij keek mij aan zoals Dop mij eens aangekeken had. ‘Heb je ergens trek in? Borrel, sigaret?’
Ik zei: ‘Wrak.’
‘Prima,’ zei hij. ‘Na je stunt heb ik het overgenomen; met een uurtje of drie is het thuis.’
Ik herinnerde mij wanneer Dop op die manier naar mij gekeken had. Het was geweest vlak nadat wij elkaar voor het eerst weer ontmoet hadden. Hij had mijn schouders gegrepen, mij op armslengte van zich afgehouden en gezegd: ‘Stel je voor: jij hier! God, dit is mieters.’ Hij had mij nog een keer op die manier aangekeken, maar ik kon mij niet herinneren wanneer.
| |
| |
Geitevel stak een sigaret aan en hield mij die voor. ‘Hier,’ zei hij, ‘kun je hem zelf vasthouden?’
Ik strekte een hand uit die niet bij mij scheen te horen. Ik pakte de sigaret en stak die in mijn levende mondhoek. Ik inhaleerde en voelde mij duizelig worden. Ik hoorde Geitevel zeggen: ‘Houwen zo jongens, dat is wel genoeg. Haal een deken.’ Toen hoorde ik stappen en opnieuw Geitevels stem: ‘En laat die kruiken opnieuw vullen. Zeg tegen de kok dat hij ze goed heet maakt.’ Ik hoorde een deur piepen en een geruis van golven en wind, toen piepte de deur weer en het werd stil. Ik opende mijn ogen.
Geitevel zat naar mij te kijken, rokend. ‘Ik moet zeggen dat ik mijn pet voor je afneem,’ zei hij, ‘ik geloof niet dat ik het hart gehad zou hebben het te doen.’
Een ogenblik lang begreep ik niet waarover hij het had. Toen herinnerde ik mij Hasenfratz. ‘Gezonken?’ vroeg ik.
‘Jullie allebei,’ antwoordde hij. ‘Wij hebben nog even rondgecirkeld om te zien of er overlevenden waren, uit beleefdheid; maar geen sterveling. Hij heeft zich wat je noemt zelf in zijn doodkist genageld. Hij moet minstens dertig man aan boord gehad hebben, dus je mag niet mopperen.’
Ik voelde mij opeens misselijk en gaf hem mijn sigaret terug met mijn ogen dicht. Hij nam haar aan; ik kneep mijn ogen vaster dicht en een tijd lang was ik niets anders dan misselijkheid. Toen herinnerde ik mij de andere keer dat Dop mij op die manier had aangekeken: vlak voordat hij voor het laatst was uitgevaren, toen ik was weggevlucht om in het donker te gaan braken. En toen herinnerde ik mij Stella.
Ik zag haar weer voor mij zoals ik haar op dat ogenblik gezien had, toen de Engelse kapitein de deur van het kantoortje geopend had. Zij had er precies zo uitgezien als zij er de avond tevoren uitgezien moest hebben nadat ik haar vaarwel had gekust. In haar regenmantel, doodsbleek.
Ik had het geweten op het moment dat ik besefte dat Hasenfratz niet op het wrak schoot maar op ons. Het moment was zo kort geweest dat het geen kwaad had kunnen doen; toen ik mijn hand opende en het doosje weg liet drijven hield ik nog zo veel van haar dat ik verdronken was met een gevoel van vrede en geluk. Nu begon, langzaam, alles wat ik op dat moment
| |
| |
geweten had opnieuw tot mij door te dringen, en een bittere haat leek te zwellen in mijn maag tot hij mij bijna verstikte. Stella had Dop de dood ingestuurd op precies dezelfde manier waarop zij het mij had gedaan. Hij was die nacht zo gelukkig en opgewonden geweest omdat zij hem gevraagd had met haar te trouwen. Hij was uitgevaren met precies dezelfde roekeloze vriendschap voor alle mensen als ik, omdat ook hij op wolken had gelopen, omdat ook hij er zeker van was geweest dat hij de laatste zou zijn. Maar zij, de hoer, had alleen maar de dood in zijn ogen gezien en hem gevraagd haar te trouwen om hem te verdoven, opdat hij in vrede sterven zou, een dwaas, verdrinkend in zijn fontein van liefde. Zij had precies hetzelfde gedaan met Barger en mij. Zij had nooit van een van ons werkelijk gehouden, zij had in haar leven maar één man liefgehad: David de Jong, de eerste. De haat in mij werd zo verstikkend, dat ik probeerde een verontschuldiging voor haar te vinden, haar te vergeven door haar te begrijpen, niet uit liefde maar uit angst. Ik probeerde te begrijpen waarom zij na De Jongs dood met Barger begonnen was toen die het onheilsbericht had gebracht; zij moest zo versuft geweest zijn door de verschrikking en de waanzin van alles dat zij in zijn armen gezonken was met gesloten ogen en beseft had dat hij even bang en weerloos was als de ander. Ik had het geweten die avond dat ik dronken voor haar deur had gestaan: onze angst en onze weerloosheid waren het belangrijkste aan ons; voor haar waren wij allen één en dezelfde man geweest, met hetzelfde gezichtloze masker van de angst. Zij had ons alle drie precies dezelfde verlossing gegeven, tot en met de dwaze illusie dat wij onsterfelijk waren, dat wij de laatste zouden zijn.
Dat was de gedachte die de haat binnen in mij deed groeien tot ik naar adem snakte: ik zou niet de laatste zijn. Dit keer was ik door een wonder gered; de volgende keer zou het met mij gedaan zijn. Onze gemiddelde levensduur was drie maanden, zij wist dat net zo goed als de oude portier, als miss Headland, als wij allemaal. Zij had gisteravond de dood in mijn ogen gezien en mij de laatste hulp gegeven die zij geven kon door mij te vragen met haar te trouwen; nu, op ditzelfde ogenblik, moest zij aan de keukentafel zitten, of op bed liggen, luisterend, wachtend op de volgende, om op te staan bij het horen van de sleu- | |
| |
tel in het slot en zich te verschuilen in de badkamer, luisterend, en wanneer niemand roepen zou: ‘Hee! waar zit je?,’ zou zij overgeven en er bijna in blijven en er over heen komen en haar haar kammen en haar lippen aanzetten en de keuken binnengaan in haar blauwe peignoir met het witte lint in haar haar en de volgende aankijken met die vertwijfelde zachtmoedigheid in haar ogen, en zeggen: ‘Heb je trek om iets te eten?’ En hij zou besluiten om te blijven, tegen zijn zin, en zij zou witte bonen op toost voor hem maken en nooit, nooit mijn naam meer willen horen, zelfs niet het woord ‘hij.’
Ik hield het niet langer meer uit. Ik dreigde in mijn haat te stikken. Ik trachtte hem uit te spuwen; ik voelde hete bitterheid opstijgen in mijn keel, mijn mond, omlaag druipen langs mijn kin. Geitevels stem zei: ‘Kalm aan, jong, kalm aan,’ en ik voelde zijn arm om mijn schouders. Ik was zo ziek van haat dat ik erdoor verblind werd. Ik opende mijn ogen maar ik zag niets. Ik kermde maar ik gaf geen geluid. Ik voelde hoe hij mijn kin afveegde en mijn borst. Toen ik uitgeput weer achterover viel, was de haat niet verdreven. Ik voelde mijn levende hand zich ballen tot een vuist, ik wilde slaan, schieten, moorden; een seconde lang zag ik Van Dorps beeld voor mijn ogen beven, zijn uniform gescheurd, zijn gezicht met bloed bespat; hij staarde mij aan met zijn blauwe ogen en zei: ‘Dus ze hebben je ten slotte toch nog gekregen.’ Ik gilde: ‘Ga weg!’ en sloeg naar hem; Geitevels stem zei: ‘Kalm aan, kalm aan’ en hij dwong mij weer te gaan liggen. Ik hoorde de deur piepen, hoorde de wind en de zee en een gemompel van stemmen; toen werd iets heets onder mijn voeten gelegd en tegen mijn dode zijde, en iets warms en zachts werd over mij heen gevlijd. Ik was zo bang en zo alleen en zo hulpeloos met mijn haat, dat ik in vertwijfeling haar naam kreunde, haar aanriep om mij te helpen. Toen besefte ik dat zij het was die ik haatte, meer dan ik ooit van mijn leven een levend wezen had gehaat.
Mijn fontein van haat groeide tot hij neerregende op alle mensen om mij heen.
Toen ik meer en meer ontwaakte en mij duidelijker begon te herinneren wat er gebeurd was, haatte ik de Amerikaanse kapitein om wat hij mij had aangedaan. Hij had mij recht in Hasen- | |
| |
fratz' armen laten varen. Hij had mij mijn schip laten vernielen dat mij zo trouw had gediend. Hij had mij mijn meester laten vermoorden, een van de beste kerels die ik ooit gekend had, en twee stokers die blindelings op mij hadden vertrouwd. Hij had met zijn radio gegild, zijn munitie verspild en nu, nadat hij meer kwaad had gedaan dan ik mij herinneren kon, werd hij naar huis gesleept door de idioot Geitevel, die ik van het begin af aan gehaat had en hij mij ook, door een sentimentele slappeling die achter mij aan was gehold als een hond, een reflexbeweging, want dat was nu eenmaal het fatsoenlijke ding om te doen. Ik moest lachen om de dwaasheid van alles: mensen die andere mensen vermoordden om den wille van het fatsoen en die zichzelf daarbij in roofdieren veranderden. Het zou, voor mij, het enige fatsoenlijke ding om te doen geweest zijn mij te barsten te laten schieten door Hasenfratz' nieuwe kanon, want ik was een Rode-Kruissoldaat op het slagveld van de oceaan. Als ik niet de waarheid over Stella beseft had op het ogenblik dat hij op mij begon te schieten, zou nu mijn lijk in zee drijven naar die verre kust waar oude vrienden elkander eens zouden weerzien. Mijn ogen zouden door zeemeeuwen worden uitgepikt, mijn dode vingers door vissen besabbeld, tot ik uit mijn zwemvest zou rotten of ergens aan wal spoelen om begraven te worden onder een kruis met het opschrift: ‘Onbekende Zeeman’.
Mijn haat tegen de Amerikaan werd zo alles overheersend dat ik ten slotte besefte dat ik hem nooit ontmoeten moest. Als ik hem ooit onder ogen zou krijgen, zou ik hem aanvliegen en hem zijn nek omdraaien. Naarmate mijn gedachten koortsiger werden, werd ik uiterlijk onverschilliger. Ik stond op, liep rond, trok de droge kleren aan die Geitevel voor mij uit zijn lade haalde, stak mijn geld en de twee sleutels in mijn broekzak, trachtte de doorweekte papieren uit mijn portefeuille van elkaar te trekken om ze te laten drogen, maar terwijl ik dit alles deed en met Geitevel praatte, dacht ik er steeds opnieuw aan hoe ik de strot van de Amerikaan zou dichtknijpen en zijn hoofd op de vloer beuken tot hij blauw zag.
Ergens, achter mijn verwarring en mijn wilde gedachten, wist ik nog steeds dat dit alles slechts een reactie was, tot op het ogenblik dat ik mijn gezicht zag in de spiegel. De rechterhelft was blauw en gezwollen en met bloed besmeurd. Ik was veranderd
| |
| |
in een monster.
Ik mompelde: ‘Christus... wat is dat?’
Geitevel, die aldoor in mijn buurt scheen te zijn, antwoordde: ‘Ik geloof niet dat het iets ernstigs is, maar je moet er toch maar een dokter naar laten kijken zodra wij thuiskomen.’
Ik vroeg: ‘Maar hoe is dat in Godsnaam gebeurd?’
‘Ik weet het niet,’ zei Geitevel, ‘maar het ziet eruit naar vliegende glassplinters. Herinner je je niet of je ruiten ingeblazen zijn of zo?’
Ik herinnerde het me. De zesde granaat. Die had de ruiten van de stuurhut ingeblazen. Ik herinnerde mij dat ik op dat ogenblik niets gevoeld had. Ik had het voor het eerst gevoeld toen ik wakker werd, want toen was de rechterhelft van mijn gezicht dood geweest.
‘De schoft,’ zei ik.
Geitevel zei: ‘Enfin, hij is nou dood.’
Maar ik had Hasenfratz niet bedoeld. Ik bedoelde de Amerikaan.
Ik kreeg hem te grazen op de steiger, en het was zijn eigen schuld. Toen hij aan boord gebracht werd door de Engelse barkas in de buitenhaven, zorgde ik ervoor de kaartenhut uit te zijn voor hij binnenkwam. Ik ging de overlevenden van mijn bemanning opzoeken in het vooronder en in de messroom. Zij waren er allemaal weer zo'n beetje bovenop, behalve de jongen Waterman, want die had te lang gewacht met overboord springen en was door de zinkende schepen omlaag gezogen, dieper dan goed voor hem was. Ik vroeg hem waarom voor de donder hij niet overboord gesprongen was toen de tros gekapt werd, zoals ik hem bevolen had; hij antwoordde met een zieke stem: ‘Ik wachtte op u, schipper.’ In plaats van ontroerd te zijn haatte ik hem erom, en ik zei: ‘Dus als je de hoek omgaat is het mijn schuld, bedankt.’
Op weg van het vooronder naar de messroom wierp ik een blik op het wrak dat bezig was overgenomen te worden door de havensleepboten. Het stond nog steeds in brand, maar het vuur was tot de midscheeps teruggedrongen. Ik kon niet zien hoe het eruitzag, want het was drie uur 's nachts en aardedonker; maar in de gloed van de rest van de brand zag ik dat de bovenbouw op het achterschip een ruïne was. Zijn schoorsteen hing voorover
| |
| |
over het wrak van zijn brug, onder de brug was een groot kartelig gat dat er uitzag als een granaatwond.
Toen wij gingen aanleggen hield ik Geitevel staande op weg naar de brug, en vroeg hem of hij mij het plezier wilde doen de Amerikaan in de kaartenkamer aan het lijntje te houden gedurende een minuut of wat, om mij de kans te geven even een vlug rapport in het kantoor uit te brengen; zodra hij met de Amerikaan zou binnenkomen zou ik de benen nemen. Hij vroeg: ‘Waarom in Godsnaam?’; ik antwoordde: ‘Ik wil die rotzak niet zien,’ en liep weg.
Zodra onze achtersteven de kade raakte sprong ik aan wal. Toen ik neerkwam voelde ik een scheut in mijn rug en moest knielen, kreunend van pijn, met mijn hand op de plek gedrukt. Ik herinnerde mij dat ik dezelfde pijn gevoeld had toen ik tegen de reling geslingerd werd bij het rammen van Hasenfratz. Ik moest een spier gescheurd hebben of zoiets. Ik strompelde naar het kantoor met mijn hand nog steeds op de plek gedrukt, iedere stap deed pijn.
Toen ik binnenkwam zat Wadlow achter zijn bureau. Hij zag er moe uit en zijn ogen stonden alsof hij een kater had. Dat was waarschijnlijk ook zo, hij had natuurlijk kerstborrels zitten zuipen in de mess tot hij er scheel van zag. Hij zei: ‘Wel, dat heb je hem niet onaardig geleverd.’ Toen ik hem vroeg hoe hij weten kon wat er gebeurd was, antwoordde hij dat het wrak een ooggetuigenverslag had gegeven over de radio waar hij met belangstelling naar had zitten luisteren. Ik klemde mijn tanden op elkaar en zei: ‘Reden te meer om uit zijn buurt te blijven. Als je er geen bezwaar tegen hebt schrijf ik vanavond geen rapport, dat doe ik morgen wel. Ik zal zo vrij zijn me nu maar schaars te maken.’
Wadlow zei: ‘Waarom in vredesnaam...’
Toen bonsde de deur open en een reus struikelde naar binnen in een smerig gescheurd uniform, waar de kapiteinsstrepen bijbungelden. Het was onmogelijk te schatten hoe oud hij was, want zijn gezicht zat onder de zwarte olie en zijn wenkbrauwen waren afgeschroeid. Hij bracht een benauwende stank van petroleum met zich mee. Geitevel kwam achter hem aan en zag eruit alsof hij geprobeerd had hem tegen te houden. De reus brulde: ‘Waar is ie?! Waar is die verdommese klootzak?! Hij heeft verdomme
| |
| |
mijn leven gered!’ Het klonk stomdronken.
Toen ik hem zag werd het rood voor mijn ogen. Ik wist dat als ik niet gauw maakte dat ik wegkwam er ongelukken zouden gebeuren. Ik dacht om hem heen naar de deur te kunnen slippen, maar hij kreeg me bij mijn mouw te pakken. ‘Ben jij die kapitein?!’ brulde hij, ‘de kapitein van die verdommese rotsleepboot?’ Ik snauwde: ‘Laat me los, godver...’ en probeerde mij los te rukken, maar hij sleurde mij terug en stak een zwarte gezwollen klauw onder mijn neus met de palm naar boven, bedekt met vieze open blaren. ‘De vijf!’ brulde hij; ‘de vijf, verdommese klootzak! Je hebt verdomme mijn leven gered!’ Ik werd zo misselijk van woede bij het zien van die klauw en het horen van die dronkemanstaal, dat ik schreeuwde: ‘Laat me los, zatlap!’ en hem met volle kracht tegen zijn scheen schopte.
Hij jankte; zijn mond viel open tot hij eruitzag als een monsterachtig kind dat door zijn beste vriendje in zijn gezicht is geslagen. Maar dank zij de schop had hij mij losgelaten en ik holde de nacht in. Ik holde in het aardedonker naar de verre schemering van de verduisterde lantaarns op de Esplanade. Ik kon geen hand voor ogen zien, maar ik holde door, als een bezetene, want ik hoorde een stem achter mij brullen: ‘Hee! Kom hier!’ en ik hoorde dreunende stappen die mij inhaalden, alsof ik achterna werd gezeten door een muilezel. Ik hoorde zijn adem achter mij hijgen, toen stuikelde ik over iets en viel. Hij struikelde over mij en smakte languit op de steiger.
Ik lag daar een ogenblik misselijk van pijn naar adem te snakken, toen werd ik op mijn rug gedraaid en bijna verstikt door petroleumstank. Hij hield mij omlaag gedrukt met een knie en een klauw, met de andere graaide hij naar mijn hand. Ik worstelde, maar hij kreeg mijn vuist te pakken en begon daaraan te pompen, brullend: ‘Verdommese gek! Ik wil je alleen maar bedanken omdat je mijn leven gered hebt!’ Ik schreeuwde: ‘Laat me los!’ en beukte zijn reusachtig lichaam met mijn knieën in een wanhopige poging mij los te rukken, maar hij brulde: ‘Ik zal je verdomme bedanken dat je mijn leven gered hebt, al moet ik je nek er voor breken!’ Toen beet ik in zijn hand. Ik beet uit alle macht en voelde mijn tanden erin zinken alsof het een taaie biefstuk was. Hij jankte weer en trachtte zijn hand los te rukken, maar ik bleef er als een terriër aan hangen en begon hem te
| |
| |
schoppen, mijn knie in zijn lies te rammen, over zijn gezicht te graaien en mijn duimen in zijn ogen te drukken, nog nooit had ik zo gemeen gevochten. Nadat hij zijn hand had losgerukt met een gevoel alsof mijn tanden erin bleven zitten, kreeg ik zijn strot te pakken en slaagde erin bovenop hem te rollen. Terwijl hij schopte en met zijn armen zwaaide, brullend, begon ik zijn hoofd op de grond te beuken. Hij trok zijn knieën onder mij op, en net toen ik dacht dat hij slap begon te worden strekte hij zijn benen met ontzaglijke kracht en slingerde mij van zich af. Ik smakte ergens neer; een scheut van pijn schoot door mijn lichaam van mijn rug uit, en ik viel bijna flauw.
Ik hoorde stappen, fluitjes, stemmen, toen leek het alsof een hele hooiberg gedrenkt in petroleum over mij kantelde. Een klauw graaide over mijn lichaam, greep mijn hand en rukte bijna mijn arm uit het lid, terwijl zijn dronken stem brulde: ‘Ik zal je verdomme bedanken dat je mijn leven...’ Toen hoorde ik hem janken, en hij werd van mij af gesleurd. Ik hoorde de geluiden van een woeste worsteling, alsof een groot aantal mannen erbij betrokken waren. Toen flitste ergens in het duister een dun lichtbundeltje aan, dat mij verblindde toen het in mijn gezicht scheen en ik voelde een hand mijn schouder aanraken. Ik wilde weer gaan vechten, ofschoon de pijn mij versuft had. Toen hoorde ik een bedaarde stem zeggen met een gemoedelijk cockney-accent: ‘Sorry meneer, maar ik geloof dat u er verstandig aan doet rustig mee te komen, meneer.’
Ik gaf mij over en de hand hielp mij op de been. Ik was erg duizelig. Hij sloeg zijn arm om mijn schouders om mij overeind te houden en vroeg: ‘Bent u gewond, meneer?’
Ik zei: ‘Nee, maar hou in Godsnaam die krankzinnige van me af.’
Hij zei: ‘Ja meneer. Zeker meneer. Als u nu zo vriendelijk zou willen zijn rustig met me mee te komen naar het hoofdkwartier, meneer; het is alleen maar een formaliteit, maar ik vrees dat ik u zal moeten vragen rustig mee te komen, meneer.’
Ik zei: ‘All right, all right, maar hou die krankzinnige uit mijn buurt, of ik draai hem zijn strot om.’
Hij zei: ‘Zeker meneer, dat komt in orde, meneer. Kalm aan, meneer,’ en wij begonnen te lopen.
Het leek alsof wij er uren over deden. Ik zag het zwakke schijn- | |
| |
sel van een deuropening in de verte en wist dat wij teruggingen naar het kantoortje; het leek ongelooflijk dat ik zo ver zou hebben kunnen hollen in zo'n korte tijd. Mijn rug deed zo'n pijn bij het lopen dat er van mijn haat niet veel meer overbleef. Ik voelde alleen maar de pijn. De dode helft van mijn gezicht voelde koud aan; toen ik het aanraakte was het nat. Ik begreep dat het bloed moest zijn en toen begon mijn gezicht ook pijn te doen; maar op het ogenblik dat ik het kantoortje binnenkwam vergat ik de pijn, want de haat laaide opnieuw in mij op.
De Amerikaan zat in de stoel van de oude walkapitein, zijn hand bloedde en zijn gezicht zag er afschuwelijk uit. Zijn kleren, die om te beginnen al gescheurd waren geweest, hingen nu als vodden om zijn lichaam. Zijn borst was bloot en tussen de haren hing een zilveren hondepenning. Hij had niets meer om zijn nek behalve zijn das, zijn hemd was volkomen verdwenen.
Toen hij mij binnen zag komen stak hij zijn hand uit en probeerde op te staan, maar Wadlow, die achter hem stond, hield hem tegen. Hij zakte terug in zijn stoel; zijn ogen stonden verwijtend en hij mompelde: ‘Wat mankeert jullie toch, mensen? Ik wil hem alleen maar een hand geven.’
Wadlow zei: ‘All right, beste kerel, all right, daar komen we dadelijk op terug.’ Het klonk bijzonder laconiek en Engels. ‘Zou ik nu misschien mogen weten wat de aanleiding was?’ vroeg hij. ‘Ik zal er althans iets van moeten weten, als jullie wilt dat ik jullie uit de handen van de sergeant houd.’
De M.P., die kennelijk met het geval in zat, zei: ‘Alleen maar een formaliteit, meneer, dat begrijpt u wel.’
Ik voelde mij opeens moe. Ik keek naar de klok boven de radiobank en probeerde uit te rekenen hoelang ik niet geslapen had; ik gaf het op bij achtenzestig. ‘Ik zal jullie vertellen wat de aanleiding was,’ zei ik. ‘Door zijn toedoen heb ik drieëndertig mensen vermoord, het beste schip waar ik ooit op gevaren heb tot zinken gebracht, en...’ Ik wilde zeggen: ‘En de enige vrouw verloren waar ik ooit van mijn leven van gehouden heb.’ Maar gelukkig drong het net op tijd tot mij door dat iedereen naar mij stond te kijken en ik zei haastig: ‘en mezelf gemeen pijn gedaan.’ Het klonk dom en zielig en ik begon de Amerikaan weer te haten omdat hij mij het had laten zeggen. Maar de haat was lusteloos en zwak en zonk weer terug in moeheid. Ik begon de lijst
| |
| |
op te noemen van alle fouten die hij had gemaakt, maar voor ik nog aan zijn verspilling van munitie op lokaas toe was, zei Geitevel: ‘Hij heeft enveloppe D nooit gekregen, want zijn kaartenhut is weggeschoten bij het eerste salvo. Dus dat kon hij niet helpen.’
Ik zei: ‘Dan had hij zijn oren maar moeten gebruiken,’ hoewel ik mij heel goed herinnerde dat de marconist mij verteld had, nog voor ik uitvoer, dat zijn ontvangtoestel niet meer werkte. Geitevel vertelde het mij opnieuw en er werd nog veel meer gezegd door hem en de anderen, maar ik luisterde er niet naar. Ik zat naar de Amerikaan te kijken, in elkaar gezakt in zijn stoel, en na een tijdje begon hij ook naar mij te kijken. Hij was jong voor een tankerkapitein: wij moesten ongeveer van dezelfde leeftijd zijn. Hij keek naar mij met verwijtende ogen en ik begon medelijden met hem te krijgen. Toen zei Wadlow: ‘All right, geven jullie elkaar dan nu maar een hand. Het hele geval komt hierop neer dat jullie allebei bek-af bent na een kranig stuk werk, dus geef elkaar nu maar een hand en ga naar bed.’
Ik stond op, na een ogenblik van aarzeling, omdat iemand mij aanstootte. Het moet Geitevel geweest zijn, want hij was al die tijd achter mij blijven staan. Ik ging naar de Amerikaan toe met een gevoel alsof ik op dun ijs liep en stak mijn hand uit. Hij tilde zijn klauw met moeite op en greep de mijne. Wij schudden elkaar de hand en zijn ogen schoten vol tranen. ‘Ik zal jou de mensen eens laten zien, die nooit zullen vergeten wat jij vannacht gedaan hebt,’ zei hij. Toen trok hij een portefeuille uit de resten van zijn jas te voorschijn en haalde er twee kiekjes uit. Zij bleken op elkaar geplakt te zitten, waarschijnlijk door de hitte. Hij probeerde ze van elkaar te trekken, maar trok ze stuk. Toen hij ten slotte met de kiekjes in zijn handen zat, was er op geen van beide meer iets te zien, behalve een bloot voetje in een hoek, waarschijnlijk van een baby. Hij zat een ogenblik te kijken, toen liet hij ze uit zijn handen vallen en zakte terug in zijn stoel met zijn handen voor zijn gezicht.
Ik had opeens een gevoel van een groot verschil in leeftijd tussen ons. Zijn oorlog was pas drie weken oud.
Toen wij weer in de duisternis stonden, zei Geitevel: ‘All right, nou breng ik je naar je flat.’
| |
| |
Al die tijd had ik geweten dat dit ogenblik komen zou, maar ik had kans gezien de gedachte eraan op een afstand te houden. Misschien was ik de vechtpartij met de Amerikaan alleen maar begonnen om dit ogenblik uit te stellen; maar nu was het dan zover. Ik was zo moe, dat ik mij leek te bewegen in een koude gevoelloosheid. Ik voelde geen pijn meer en geen haat. Ik wilde haar alleen nooit meer terugzien.
Ik zei: ‘Nee, ik ga niet meer naar de flat; ik wil dat jij erheen gaat om haar te vertellen dat ik niet meer terugkom.’
‘Doe niet zo gek,’ zei Geitevel. ‘Je bent...’
Ik zei: ‘Laat mij er nou maar buiten; ga jij naar de flat en vertel haar dat ik niet meer terugkom. Je hoeft haar eigenlijk niets te vertellen. Zodra zij je binnen ziet komen, weet ze genoeg. Hier...’ Ik gaf hem een van de sleutels uit mijn broekzak.
‘Maar waar wil je anders slapen?’ vroeg Geitevel. ‘Je kooi in het hotel is al lang aan iemand anders gegeven.’
Ik zei: ‘Dan neem ik die van mijn meester of van Van Dorp of iemand anders. Er zal vannacht ruimte genoeg zijn in het hotel.’
‘Je bent niet snik,’ zei Geitevel, ‘en je moet nodig door een dokter onderzocht worden, God weet zit je gezicht vol glassplinters.’ Ik zei: ‘Hier is de sleutel. Doe wat ik je gezegd heb.’
Ik greep zijn hand en drukte de sleutel erin; toen zei hij: ‘All right, naar het hotel.’
Hij nam mij bij de arm, maar ik bleef staan. ‘Je gaat er toch dadelijk naar toe?’ vroeg ik; ‘vannacht nog, zodra je me weggebracht hebt?’
‘Ja ja,’ zei hij, ‘maar kom nou in Godsnaam mee. Je kunt bijna niet meer op je benen staan.’
Ik zei: ‘O, ik voel me best.’ Maar hij had gelijk; ik was benieuwd of ik het hotel zou halen.
Ik haalde het. Toen wij voor de deur stonden, zei ik: ‘Merci, ik vind het verder alleen wel. Doe nu wat ik je gezegd heb.’ Maar hij zei: ‘Nee, ik breng je eerst naar mijn kooi. Als ik terugkom, vind ik wel een andere. Ik wil er zeker van zijn dat je goed onder dak bent. Morgenochtend vroeg breng ik je naar een dokter.’
Ik was duizelig en zei: ‘All right.’ Hij hielp me met de draaideur. Toen wij binnenkwamen in de hal stond de oude portier
| |
| |
op uit zijn graf achter de toonbank; het glas met het gebit stond weer op dezelfde plaats. Geitevel bracht me naar de trap zonder notitie van hem te nemen; de oude man riep ons na: ‘Hee, hee, waar gaat dat heen?! Die meneer woont hier niet!’ Geitevel zei: ‘Ik breng hem naar mijn kooi, hij is gewond.’ ‘Daar heb ik niet mee te maken,’ zei de oude man. ‘Wij zijn vol; wij hebben geen plaats voor nieuwe gasten.’
‘Hij is geen nieuwe gast,’ zei Geitevel, ‘hij heeft hier drie weken geleden gewoond.’
De oude man staarde mij aan, maar herkende mij niet. ‘Nee vriend,’ zei hij, ‘daar vlieg ik niet in. Jullie hebben dat geintje al dikwijls met mij proberen uit te halen, maar je moet niet denken dat ik gek ben. Laat me zijn inkwartieringsbiljet maar eens zien.’
Geitevel werd kwaad. ‘O, flikker op,’ zei hij, ‘kan je niet zien dat hij op het punt staat in elkaar te zakken? Zijn biljet moet nog ergens bij jullie in de kast liggen. Als ik aanstonds beneden kom zal ik het wel voor je opzoeken.’
Toen hielp hij mij de trap op.
Terwijl wij langzaam naar boven klommen, bleef de oude por- | |
| |
tier ons naroepen. Hij riep dat hij het aan miss Headland zou vertellen, dat het ons berouwen zou dat wij zo'n toon hadden aangeslagen, dat hij vierenveertig jaar in dit hotel gediend had maar nog nooit zulke schoften meegemaakt als dit stelletje. Ik hoorde hem nog roepen toen wij de eerste verdieping hadden bereikt; het laatste wat ik verstond was ‘Bloody foreigners.’
Geitevels kamer was dezelfde als die waar ik in had geslapen. Er stonden drie bedstellen van drie kooien elk, een stoel met een hoop kleren erop in het midden, de muren en de zoldering waren bedekt met tekeningen, de hete stilte was vol gesmek en gesnurk. Geitevel schudde een van de slapers bij de schouder en zei: ‘Ik heb hier een gewonde die slaap nodig heeft; als de jongens lawaai maken, zeg hun dat ze hun mond houden. Ik kom aanstonds terug met een dokter.’ De slaper knorde. ‘Mijn tweede machinist,’ zei Geitevel, ‘een geschikte vent. Als iemand keet begint te schoppen, roep hem dan. Hij heet Henk.’ Hij wilde mij helpen met uitkleden, maar ik zei: ‘Laat me met rust, doe wat ik je gezegd heb.’
Hij keek mij een ogenblik aan op de manier waarop hij mij aangekeken had aan het eind van de steiger, de morgen na Dops dood. Toen vroeg hij: ‘Weet je wat je doet?’
‘Ja,’ zei ik.
Toen zei hij: ‘Ik kan het je niet kwalijk nemen’, en draaide zich om.
Toen hij de deur achter zich had dichtgedaan, bleef ik ernaar kijken. Het was nooit eerder tot me doorgedrongen: hij haatte Stella. Ik wist hoe hij naar haar kijken zou als zij uit de slaapkamer zou komen met haar krijtwitte gezicht en haar vuurrode mond. Hij zou haar niet vertellen dat ik nog leefde, zij het bek-af en half gek na het vermoorden van drieëndertig mensen en het tot zinken brengen van twee schepen, hij zou haar niets vertellen. Hij zou haar alleen maar aankijken met zijn koude blauwe ogen, zonder een spier te vertrekken; hij zou niet geloven dat het haar iets kon schelen of ik dood was of levend. Hij zou zijn witte bonen op toost eten en zijn koffie opdrinken en als hij daar zin in had vannacht nog met haar naar bed gaan, want in zijn ogen was zij niet meer dan een snol.
Op hetzelfde ogenblik dat ik besefte wat hij van plan was, raak- | |
| |
te ik in paniek. Ik moest dit tot alle prijs voorkomen, al zou het betekenen dat ik haar zelf zou moeten vertellen dat ik niet meer terug zou komen. Ik kon haar dit niet aandoen; het was haar schuld niet dat wij allen de een na de ander gesneuveld waren; zij was goed voor ons geweest, zij had van ons gehouden, oprecht, ook al waren wij voor haar een en dezelfde man geweest. Zij was een beklagenswaardig, verdwaasd kind van een afgelegen eiland, die niemand bezat in de hele wereld die er iets om gaf wat er met haar gebeurde, behalve een spook in de wildernis van Birma en een half krankzinnige ellendeling die haar had willen kwetsen uit jaloezie.
Zodra het tot mij doordrong dat mijn haat jaloezie was geweest, ging ik hem achterna. Ik holde de gang door, strompelde de trap af, maar tegen de tijd dat ik in de hal aankwam was ik zo duizelig dat ik moest gaan zitten. Ik vond een van de clubfauteuils op de tast en liet mij er voorzichtig in zakken. Toen ik achterover leunde, misselijk van uitputting, schreeuwde ik het uit van pijn en besefte dat ik niet alleen maar een spier gescheurd kon hebben, ik had ribben gebroken.
Die gedachte maakte mij zo bang dat ik weer op wilde staan, onmiddellijk, en naar Stella toe vluchten, maar ik kon mij niet bewegen. De hal golfde om mij heen; ik zag de toonbank en het glas met het gebit schommelen in een spookachtig licht, als werden zij weerspiegeld in kabbelend water. Het spiegelbeeld van de oude portier rees op achter de toonbank en hij had iets in zijn hand.
‘Iets drinken, kapitein?’, vroeg hij, ‘kantineprijs.’ Ik herinnerde mij hoe ik hier gezeten had, die avond voor ik naar Stella toeging; hoe ik mij eerst een stuk in mijn kraag had moeten drinken voor ik de moed had haar onder ogen te komen. Ik had een spookachtig gevoel, alsof het nog steeds diezelfde avond was en ik alles opnieuw zou moeten beleven, wetend wat er gebeuren zou. Misschien was het allemaal maar een nachtmerrie geweest, misschien was ik nooit opgestaan nadat ik die fles spiritus had leeggedronken, maar al die tijd hier blijven zitten, dromend.
Ik wist dat het niet waar was, maar toch kon ik mijzelf daar niet van overtuigen. De dode helft van mijn gezicht klopte, mijn rug deed zo'n pijn dat ik mij niet dorst te bewegen. Ik was
| |
| |
meer dronken van uitputting en angst dan ik die andere avond van spiritus geweest was. Die angst deed mij ten slotte opstaan; de gedachte dat ik ribben gebroken had joeg mij zo'n vrees aan dat ik mij overeind hees, niettegenstaande de pijn, en naar de draaideur struikelde.
De enige die mij hier over heen zou kunnen helpen was Stella. Ik had haar nooit gehaat, ik was alleen maar jaloers geweest op de anderen die na mij zouden komen. Nu was ik zo bang, dat het mij niet meer schelen kon hoeveel er nog na mij zouden komen, ik was opnieuw bang voor de dood en wilde dat zij die angst van mij weg zou nemen. Ik hield nog net zoveel van haar als altijd; ik hield van haar met een gulzige, egoïstische liefde, ik hield van haar als een dronkaard van de fles, maar God weet zouden wij deze oorlog misschien toch nog overleven, en wakker worden als het vrede was en de nachtmerrie van ons voelen wijken en elkander voor het eerst als twee werkelijke levende mensen zien, in plaats van als een doodsbange vrouw en een doodsbange man die zich aan elkander vastklampten in deze verschrikking van rinkelende telefoons en kwakende stemmen en instortende huizen en gillende granaten, als verdoemde geliefden in de hel. Ik was er zeker van dat wij 'nog gered konden worden, dat uit deze angstdroom van aanvaringen en ontploffingen en zinkende schepen nog een waarheid, een tederheid gered kon worden, als wij elkander maar vast wisten te houden, als ik haar die nacht maar niet verraden had.
Toen ik de nacht in tuimelde, gaf de koude lucht mij de korte illusie van wakker te zijn en sterk genoeg om het te halen. Ik koerste van lantaarn naar lantaarn, zoals ik die andere nacht gedaan had, maar dit keer niet in rechte lijn; dit keer slingerde ik van links naar rechts over het trottoir, struikelde over stukken puin, viel een paar keer bijna, maar wist op de been te blijven, want ik besefte dat als ik nu vallen zou ik niet meer zonder hulp zou kunnen opstaan en er was niemand op de boulevard. Verre stoomfluiten klonken in de haven en ergens in de verte ratelden stoomhamers, maar dat waren de enige menselijke geluiden in de nacht.
Bij iedere lantaarnpaal moest ik stilstaan om op adem te komen. Witte vlekjes begonnen te dwarrelen in het lamplicht, als- | |
| |
of het sneeuwde. Ik hield mijn hoofd achterover om te voelen of het waar was, maar mijn gezicht bleef heet en droog. Ik strompelde naar de volgende lantaarnpaal, in doodsangst. Ik kon met meer denken, het leek alsof ik alle woorden vergeten had. Het enige woord dat ik me herinneren kon was haar naam; ik fluisterde: ‘Stella, Stella’ en dat hielp mij verder te gaan. Toen ik eindelijk in de hal van Seaview stond en omhoog keek, leunde ik tegen de muur met mijn ogen dicht. Nooit zou ik al die trappen op kunnen komen; de eerste leek al onmogelijk en het waren er vijf. Toen haalde ik de duplicaatsleutel uit mijn zak, want dat gaf mij de illusie dat ik er bijna was, en ik begon de trappen op te klimmen.
Ik weet niet hoelang ik nodig had om de bovenverdieping te bereiken, maar ik moest de laatste trap op handen en voeten opkruipen. Ten slotte begon ik haar naam weer te fluisteren. Toen ik mij eindelijk aan de deurpost optrok was ik zo duizelig en zo zwak dat ik niet verder durfde; ik wilde op de grond gaan liggen en alles maar laten gebeuren zoals het moest. Maar de gedachte aan Geitevel die binnen zat, en aan het vreselijke dat ik gedaan had, deed mij de sleutel in het slot steken, hem omdraaien en de deur openduwen. Ik hield mij met de andere hand aan de deurpost vast.
Ik zag Geitevel aan de tafel zitten met een bord voor zich. Ik zag haar, een wit dodenmasker met een clownsmond, zich omdraaien voor het fornuis met een bord in haar hand. Zij staarde mij een seconde lang aan, met zo'n ontzetting in haar ogen dat ik wist dat alles verloren was. Toen liet zij het bord vallen en gilde. Het was de ergste gil die ik ooit een levend wezen had horen geven; toen scheen zij voor mijn ogen te verschrompelen. In één seconde werd zij twintig jaar ouder en veranderde in een lelijke, afgeleefde hoer. Toen viel zij in een stoel, languit over de tafel, krijsend: ‘Ga weg! Ga weg!’
Ik draaide mij om en vluchtte. Ik struikelde de trappen af, holde het huis uit en de hoek om, vluchtend voor wat ik voor mijn ogen had zien gebeuren, voor wat ik haar had aangedaan. Door eerst Geitevel te sturen en daarna zelf terug te komen had ik haar voor het eerst doen beseffen wat zij geworden was.
Ik eindigde op de torenheuvel. Ik dwaalde tussen de bouw- | |
| |
vallen van de banken en het verwilderde gras. Een paar maal wilde ik gaan zitten, maar ik hoorde paartjes giechelen en fluisteren om mij heen. Ik klom naar de top van de heuvel, leunde over de balustrade en zag de dageraad gloren op het bord ‘Kleden kloppen ten strengste verboden.’ Ik was over moeheid, dronkenschap en paniek heen. Het was als lag mijn lichaam op de kaart van Afrika, voor de deur met de ondersteboven hangende ‘2’, en als was het ding dat tussen de paartjes dwaalde en naar de zonsopgang keek mijn spook.
Het was zo goed als licht toen Geitevel mij vond. Ik had het silhouet van een andere eenzame wandelaar over de heuvel zien dwalen toen het daglicht groeide, maar ik had hem ontweken. Toen hij mij vond begreep ik dat het Geitevel was geweest.
Hij vroeg: ‘God, waar ben je al die tijd geweest?!’ en toen ik antwoordde: ‘Hier,’ zei hij: ‘Maar ik heb hier zelf urenlang rondgelopen, om je te zoeken!’ Ik vroeg: ‘Hoe is het met haar?’ en hij antwoordde: ‘Weet ik veel! Ik ben je achterna gegaan op het moment dat je wegholde. God allemachtig! Denk je dat ik daar had kunnen blijven zitten, na de gil die ze gaf toen ze jou zag? Ik heb nog nooit van mijn leven zo iets afgrijselijks gehoord.’
Toen het tot mij doordrong dat hij haar alleen had gelaten, holde ik terug naar de flat. Ik weet niet hoe ik het klaarspeelde, maar ik voelde mijn lichaam met meer. Ik begon te hollen omdat ik een vreselijk visioen gezien had. Ik wist dat zij zelfmoord had gepleegd.
Eerst probeerde Geitevel mij tegen te houden. Hij holde naast me, trok me aan mijn arm om mij stil te laten staan, riep: ‘Jezus Christus! Waar ga je naar toe?’ Ten slotte gaf hij het op en holde met mij mee, hijgend: ‘Jezus Christus,’ en ‘ik moet een dokter halen, een dokter’. Het was de eerste keer dat ik hem zijn zelfbeheersing had zien verliezen; hij draafde naast mij als een bang kind.
Toen wij bij het huis kwamen holde ik de trappen op bij twee treden tegelijk. Op een van de overlopen kwam ik de oude conciërge tegen met een bezem in zijn hand. Ik duwde hem opzij; hij tuimelde tegen de muur en riep mij na: ‘Kapitein! Kapitein!’
De deur van de flat stond open. De keuken was leeg. Het licht
| |
| |
brandde nog, Geitevels bord stond nog op de tafel, het bord dat zij had laten vallen lag nog op dezelfde plaats.
De slaapkamer was ook leeg; het bed was onbeslapen, de kleerkast stond open, het portret was weg.
In de badkamer was zij ook niet. Toen ik het medicijnkastje opendeed, was het leeg.
Toen hoorde ik stemmen in de keuken en Geitevel kwam binnen. ‘Ze is naar het station,’ zei hij, ‘de oude man zegt dat zij hem gevraagd heeft een taxi voor haar te halen een half uur geleden, hij heeft haar koffers naar beneden gebracht.’
Ik holde de flat uit, de trappen weer af. Geitevel volgde mij, vloekend, schreeuwend: ‘In Christusnaam! Waar ga je nou weer naar toe?!’ Ik antwoordde niet, ik stond niet stil, ik holde het huis uit met hem op mijn hielen.
Wij holden naar het station. Toen wij daar aankwamen struikelde ik het kantoortje van de transportofficier binnen en vroeg of zij een biljet hadden uitgeschreven voor een meisje met blauwe ogen en lang blond haar. De transportofficier zei: ‘Waar denk je dat wij hier voor zitten? Om kaartjes voor blonde grieten te schrijven?’
Geitevel begon uit te leggen dat ik gek was, dat ik gewond was, dat ik een onderzeeboot geramd had en bewusteloos uit zee was gevist, dat ik in geen tachtig uur geslapen had, dat mijn meisje van mij was weggelopen. Voor hij aan het eind van zijn lijst was gekomen was ik het kantoortje alweer uit en holde naar de burgerloketten.
Er was maar één loket open en er stond een lange rij mensen voor. Ik duwde de eerste man opzij, hij begon te protesteren, maar hield rijn mond toen hij mijn gericht zag, net als de man achter het loket. Ik vroeg hem of hij een kaartje verkocht had aan een meisje met blauwe ogen en blond haar. Zij kon naar de Hebriden rijn gegaan. Hij keek mij aan alsof hij bang voor mij was en zei: ‘Ik heb een kaartje naar Glasgow verkocht aan een jongedame, die naar de Hebriden wilde; ik heb haar verteld dat ik haar geen doorgaand plaatsbewijs kon geven.’ Ik vroeg: ‘Welke trein? Welk perron?’; hij antwoordde: ‘Zeven uur vijftien, derde perron.’
Geitevel had mij weer ingehaald en begon weer aan mijn mouw te trekken, maar ik rukte mij los en holde naar het derde per- | |
| |
ron. Een trein stond te wachten aan het eind van het spoor, met een groot rood achterlicht dat nog brandde. Het perron was vol stoom en schaduwen. Boven de stoom zweefde een klok, het was vijf over zeven.
Bij het hek werd ik aangehouden door een controleur en een M.P. De controleur wilde mij door laten, maar de M.P. niet. Hij wilde mijn verlofpas zien. Geitevel haalde mij weer in, hij had de transportofficier bij zich. Zij begonnen allebei tegen mij te praten; ik leunde tegen het hek, uitgeput, het station zwierde om mij heen. In die duizelige draaikolk hoorde ik Geitevels stem. Hij zei: ‘Waar wil je haar in Godsnaam nog voor zien? Heeft ze nog niet genoeg gehad?’
Ik zei: ‘Ik wil zien of haar niets mankeert.’
‘Jezus Christus!’ riep Geitevel, met zo'n felheid in zijn stem dat ik begreep dat hij ook niet meer kon. ‘Je weet nou dat haar niets mankeert!’ schreeuwde hij, ‘ze heeft een kaartje gekocht, ze gaat naar huis! Als ze jouw krankzinnige smoel te zien krijgt, krijgt ze opnieuw de stuipen! Ik weet dat ze alleen maar een snol is, maar heb een hart, wil je?!’
Ik zei: ‘Ik wil zien of haar niets mankeert.’
Toen hoorde ik een stem zeggen: ‘All right, ik zal haar wel even opzoeken. Ik loop even de trein door om te zien of alles in orde is. Houden jullie ondertussen de kapitein in de gaten, want hij gaat van zijn stokje.’
Ik voelde handen die mij onder de oksels grepen en mij op de been trokken. Ik had niet gemerkt dat ik door mijn knieën was gegaan. Ik opende mijn ogen en zag de transportofficier het hek door gaan. Ik hoorde Geitevel zeggen: ‘Blauwe ogen, lang haar, blond, u kimt haar niet missen.’ Een kruier zei: ‘Ik weet waar de dame zit, meneer; derde klas, wagon nummer vijf. Ik heb haar bagage gedragen.’ Ik zag de transportofficier weggaan met de kruier en riep: ‘Vertel me wat ze doet! Vertel me hoe ze eruitziet!’ Toen verdwenen zij in de stoom.
Ik weet niet hoelang ik daar tegen het hek geleund stond, ondersteund door de handen onder mijn oksels, maar zij bleven lang weg. Ik voelde mij erg slap, erg duizelig en staarde naar het rode achterlicht in de stoom. Het leek op een opgaande zon, een ronde, rode schijf in de wolken. Ik concentreerde mij op dat licht, want ik wilde niet denken aan wat ik wist dat gebeurd
| |
| |
moest zijn. Zij was dood. Aanstonds zou ik ze de stoom uit zien komen met een baar. Ik hoorde stemmen achter mij; een van de handen onder mijn oksels werd weggenomen en iemand legde zijn arm om mijn schouders. Ik keek om en zag dat het Geitevel was.
Toen kwam de transportofficier terug, alleen. Ik wilde dat hij het mij vertellen zou, onmiddellijk, maar hij ging eerst door het hek; de controleur salueerde en hij salueerde terug. Toen kwam hij naar mij toe en de hand onder mijn andere oksel werd ook weggenomen.
De transportofficier legde zijn hand op mijn schouders. Hij had een blond snorretje en groene ogen. Hij zei: ‘Ik heb haar gezien en zij mankeert niets. Ze zit op een hoekplaats, in slaap, met een schrijfbloc op haar schoot. Ze moet ingeslapen zijn terwijl zij naar een begin zocht voor haar brief.’
Ik vroeg: ‘Brief?’ en hij zei: ‘Ja. Ik heb mij zelfs de moeite genomen om over haar schouder te kijken. Hij begon: “Beste Alan, deze week niets bijzonders.” Verder is ze niet gekomen. Heb je nu je zin?’
‘Ja,’ zei ik.
Zij wilden mij toen al wegbrengen, maar ik zei dat ik de trein wilde zien vertrekken. Mensen praatten om mij heen en ik hoorde het woord ‘ambulance.’ Toen klonk een fluitje en de trein vertrok. Ik zag het rode achterlicht langzaam achteruitgaan en in de stoom verdwijnen. Het laatste wat ik hoorde was Geitevels stem, die zei: ‘Heus, het komt best terecht.’
Ik heb haar nooit teruggezien.
|
|