| |
| |
| |
Dit verhaal is gebaseerd op de persoonlijke ervaring van een Hollandse zeeman, die tot een romantisering daarvan alleen toestemming wilde geven indien zowel hij als zijn tegenspeelster door niemand zou kunnen worden herkend. Derhalve zag ik mij niet alleen genoodzaakt de namen en de plaatsen te veranderen, maar tevens met ‘OTWA’ een fictieve organisatie te scheppen waarin de meest kenmerkende karakteristieken van het wapen der ‘kleine schepen’ gedurende de Tweede Wereldoorlog werden samengetrokken.
de H.
| |
| |
| |
[I]
Toen ik in de herfst van 1941 in Engeland aankwam, na uit bezet Nederland te zijn ontsnapt, werd ik aangesteld als kapitein van een zeesleepboot op de Western Approaches.
Deze aanstelling kwam als een verrassing, want ik was toen al zeven jaar uit de dienst. Ik was als jongen bij de zeesleepvaart begonnen, had na acht jaar dekdienst mijn stuurmansdiploma gehaald, daarna was ik overgegaan naar de Scheepvaart Inspectie als adjunct-inspecteur, een menselijker baan.
Bij mijn aanstelling, in Londen, zei ik dat ik mij niet competent achtte, maar ik werd uitgelachen. Aangezien iedereen het gelooft, wanneer hem verteld wordt dat hij te bescheiden is, en aangezien er weinig ruimte voor discussie overbleef nadat iemand gezegd had: ‘Dit is een bevel’, ging ik naar het magazijn, paste een aantal uniformen aan, kreeg er een dat te nauw was onder de oksels en vertrok naar mijn oorlogsbestemming met een koffer.
De bestemming was Westport, een middelgrote havenplaats
| |
| |
in het zuidwesten van Engeland. Ik herinnerde mij de stad vaag van een vorig bezoek, tien jaar geleden. Ik herinnerde mij een grote, rommelige haven, een restaurant genaamd ‘Lyons’ en een tatoeëerwinkeltje met een bordje voor het raam: ‘Tweekleurige meerminnen, pijnloos en watervast, 3 shillings per vierkante duim’. Ik herinnerde mij ook nog een kunstmatige heuvel in het centrum van de stad, met een toren erop en op de toren een vergulde engel. Iemand had mij verteld dat dit monument een symbool was van de onafhankelijkheid van Westport: de heuvel en de toren waren opgericht ter ere van een man die Amerika niet had ontdekt, en de engel die haar vleugels uitdagend naar de nieuwe wereld spreidde keek de verkeerde kant op.
Toen ik op een mistige najaarsavond in Westport aankwam vond ik de dingen die ik mij herinnerde terug, maar weinig anders. De rest was weggebombardeerd; het centrum van de stad was een woestenij van puinhopen, waaruit gebroken schoorstenen en verwrongen stalen balken staken als boomstronken na een bosbrand. Geen enkel huis was blijven staan, maar de toren op de kunstmatige heuvel had het overleefd. De engel staarde nog steeds uitdagend naar het oosten, haar verguldsel geblakerd en een van haar vleugels gebroken; maar de keurige grasveldjes met de hartvormige bloembedden en de buksboompjes in de vorm van hanen en poedels geknipt, die ik mij van mijn vorige bezoek herinnerde, waren veranderd in een spookachtige wildernis. In het verwilderde gras, tussen de resten van wat eens sierbanken waren geweest, stoeiden dozijnen liefdesparen met de onbekommerdheid van dieren. Alleen de vrouwen leken verschillend van elkander in de schemering, alle mannen waren in uniform. In het hart van de wildernis stond een groot, geblakerd bord op dunne palen, met het opschrift: ‘Kleden kloppen ten strengste verboden’.
Mijn marsorders zeiden dat ik ingekwartierd was in het Grand Hotel op de Esplanade, dus ik richtte mijn schreden naar de haven. Toen ik een hoek omsloeg stond ik ineens tegenover het tatoeëerwinkeltje. De bovenverdiepingen van het huis waren verdwenen, maar het souterrain met het winkeltje stond nog. Het raam was geslonken tot een vierkant ruitje in een schutting van asbest, en vertoonde een nieuw bordje: ‘Harten en namen spoor- | |
| |
| |
| |
loos verwijderd’. Onder de omstandigheden leek dit een grimmige dubbelzinnigheid.
Ik vond het Grand Hotel zonder moeite. Het was een van de laatste twee gebouwen die waren blijven staan aan de boulevard langs de haven. Het eerste was een flatgebouw genaamd ‘Seaview’, dan kwam er een kilometer puinhopen, en dan het Grand Hotel. Ik toog erheen met mijn koffer door een wemelende menigte van zeelui van vele nationaliteiten, Engelse soldaten en R.A.F.-mannen, waartussendoor ordonnansen op motorfietsen scheerden met onverantwoordelijke vaart. Toen een van hen stopte en zijn valhelm afnam zag ik dat het een meisje was.
Het Grand Hotel was een somber gebouw van drie verdiepingen met een imitatie-Griekse gevel. Ik veronderstelde dat het gerekwireerd was door de Navy, maar toen ik binnenkwam door de draaideur zag ik dat dit niet het geval kon zijn. In de hal zaten een aantal oude dames in rieten stoelen, met koffiekopjes in de handen en poppenserviesjes op rieten tafeltjes voor haar, te luisteren naar het negen-uur-nieuws. Zij vormden een eiland in een zee van mannen in uniform, die zich in de hal verdrongen met cocktailglazen in de hand, en die de stem van de BBC-omroeper verdronken met uitroepen en grollen in een taal die ik sinds lang niet gehoord had. Het was Hollands.
Behalve de oude dames scheen de gehele bevolking van het hotel uit Hollanders te bestaan. Ik zag twee soorten uniformen: mijn eigen, en dat van de K.L.M. Ik torste mijn koffer naar de receptie en werd begroet door een zure oude portier met de uitroep, in het Engels: ‘Sterf! Wéér eentje!’ Naast hem zat een dame met een bril, die moederlijk glimlachte en zei: ‘Welkom thuis, kapitein: ik hoop dat u het hier naar uw zin zult hebben. Uw kamemummer is 77, lekker warm, precies boven het Turkse bad.’ Tegen de oude portier zei zij: ‘Breng de kapitein naar zijn kamer, Francis, en zorg ervoor dat hij een eigen handdoek krijgt.’ De portier probeerde mijn koffer op te tillen, zei nog eens ‘Sterf, en toen: “Deze kant uit”, op een toon die me de trap deed opklimmen met een somber voorgevoel.
Het voorgevoel bleek juist. Kamer 77 zag eruit als een overvolle gevangeniscel. Er waren drie bedstellen van drie kooien elk, een raam dat vrijwel geheel uit asbest bestond, een gebars- | |
| |
ten wasbak, een spiegel met het woord “Lenspomp” erop geschreven met zeep, en de hitte was verschrikkelijk. De vloer was bezaaid met schoenen, etensresten in stukken krant en lege bierflessen; de bedden waren onopgemaakt en de wanden en de zoldering bedekt met tekeningen van de vrouwelijke anatomie.
Ik vroeg mij af welke van de kooien de mijne was; de portier scheen het te weten. Hij liet mijn koffer vallen en zei: “U slaapt daarboven, kaptein Wolters” kooi. Hij heeft zelfmoord gepleegd, verleden week.’ Hij draaide zich om en ging naar de deur; voor hij die achter zich sloot zei hij: ‘En pies niet in de wasbak, er is een toilet op de overloop, naast de trap.’
Ik zei ‘Merci’, en zocht in mijn broekzak naar een fooi.
Hij zag het en spoog op de grond. ‘Laat maar zitten,’ zei hij. ‘'t Enige waar ik behoefte aan heb is vrede.’
Ik slaagde erin te glimlachen, en zei: ‘Ik ook.’
Hij keek mij aan met één oog dicht, als een fotograaf, en zei: ‘Maak je maar niet druk, kaptein, je zult vrede hebben voor je weet waar je bent. De gemiddelde levensduur van jullie jongens hier is drie maanden.’ Toen voegde hij eraan toe: ‘Vraag maar aan miss Headland’, en sloot de deur.
Ik was moe, maar wakker. Ik trok mijn jas uit omdat mijn oksels schrijnden; toen besloot ik dat ik me eigenlijk net zo goed helemaal kon uitkleden en naar bed gaan. Het kostte me enige tijd om ruimte voor mijn kleren te vinden; ten slotte hing ik ze over de leuning van de enige stoel in het vertrek, die in het midden van de vloer stond.
Toen ik eenmaal in mijn kooi was geklommen en ging liggen om te slapen zag ik, op de muur naast mijn kussen, een gedicht, met potlood geschreven in een schoolmeesterachtige hand:
That on some distant shore
Far from despair and grief
Old friends shall meet once more.
Ik was benieuwd of het kapitein Wolters was geweest, die dit had geschreven; ik besloot van niet want het zag er ouder uit dan drie maanden.
Ik herinner mij vaag geluiden van stemmen en geplas van wa- | |
| |
ter, die mij half wekten enkele uren later, maar ik nam mij niet de moeite wakker te worden en mij voor te stellen. Niet alleen had de hitte mij versuft, maar het leek nauwelijks de moeite waard.
Tegen zonsopgang werd ik wakker door een luid gebonk op de deur, en een stem die riep: ‘Kaptein! S.O.S.!’ Ik herkende de stem van de oude portier.
Niemand anders in de kamer scheen het te horen; de hete stilte was vol gesmek en gesnurk. De deur werd geopend en het licht aangedraaid, de portier kwam binnen en hij schudde een slaper bij de schouder, die in de middelste kooi van de drie tegenover mij met zijn gezicht naar de muur lag te snurken. Toen de slaper niet reageerde herhaalde de portier ‘Kapitein! S.O.S.!’, daarna mompelde hij: ‘Sterf, bezopen als een Rus’, schuifelde uit het gezicht, en ik hoorde een geplas van water.
Toen hij terugkwam had hij een druipende waslap in de hand waarmee hij de slaper in de nek wreef, roepend: ‘Koe-koe kapteintje’ en ‘rijzen, rijzen’ met een sarrende vriendelijkheid. De slaper werd wakker, vloekte, schopte zijn dekens af en twee blote benen werden uit de kooi naar buiten gezwaaid. Zij leken erg jong.
Toen de portier weg was kwam hij te voorschijn. Hij was een blonde jongen, zijn verwarde haarbos gaf hem een bijna kinderlijk aanzien. Hij graaide in de klerenhoop op de stoel tot hij de zijne had gevonden en ik sloeg hem met verbazing gade. Hij leek onwaarschijnlijk jong voor een kapitein. Ik dacht dat hij een piloot moest zijn tot ik hem een uniformjas zag aantrekken met vier ringen op de mouw. Hij kleedde zich aan met een verrassende snelheid voor iemand in zijn conditie; toen hij de kamer verliet draaide hij het licht uit en liet mij met mijn gedachten in het donker achter. Op weg naar Westport had ik mij zenuwachtig en onzeker gevoeld in het vooruitzicht het commando van een sleepboot op mij te moeten nemen; nu ik dit kind gezien had voelde ik voor het eerst een zeker zelfvertrouwen.
Ik lag daar in het donker met een merkwaardig gevoel. Het had te maken met herinneringen en eenzaamheid, met oude maatstaven die wegvielen en een nieuwe, groeiende angst. Een ge- | |
| |
voel alsof ik op het punt stond een schaduwgrens te overschrijden, alsof voor mij de oorlog nog niet werkelijk begonnen was, niettegenstaande de dingen die ik tijdens mijn ontsnapping had beleefd. Ik voelde een plotselinge kameraadschap voor de onbekende jongens, snurkend en smekkend in het donker; ik herinnerde mij het gedicht op de muur met een nieuw besef van schoonheid en begrip, als was ik reeds op weg naar die verre kust, als waren wij reeds oude vrienden, nog voor ik hun namen kende.
Ik lag met open ogen in het donker en hoorde de stad ontwaken. Ik hoorde het verre gebrom van misthoorns in de haven, het geronk van de eerste motorfietsen die langs snorden. Ik dacht aan de meisjes met de valhelmen op, het beschutte leven dat zij hadden opgegeven om het haar op te steken en rijbroeken aan te trekken en door de dageraad te snorren; zij moesten nu meer weten van twee-cilindermotoren en de dood dan zij ooit geweten hadden van algebra en de liefde. Ik zag het raampje in het asbestluik roze worden in de zonsopgang en dacht aan de jongen met de vier ringen op zijn mouw. Ik voelde mij oud voor het eerst van mijn leven, en toch was ik nog geen dertig.
De volgende morgen ontbeet ik in een grote eetzaal vol mannen in uniform, slordig aan lange tafels gezeten waarop grote gemeenschappelijke theepotten stonden en suikerkommen die eruitzagen als zandbakken na speeltijd. De laatste resten van vooroorlogse netheid in die eetzaal waren de eenpersoons tafeltjes waarachter de oude dametjes zaten met de ‘Daily Telegraph’ en ‘The Times’ keurig opgevouwen tussen de toost en de marmelade.
Halverwege het ontbijt kwam een piloot de eetzaal binnen, gevolgd door een R.A.F.-soldaat die een reusachtige tros bananen torste. De piloot plukte een bosje bananen af bij ieder tafeltje, offreerde het aan de bijbehorende oude dame met een buiging en een toespraakje, viel daarna in een stoel aan een van de lange tafels en zei: ‘Gossie-mikkie, dit keer hadden ze me bijna te grazen!’ Iemand vroeg: ‘Waar?’ en de piloot antwoordde: ‘Drie honderd mijl bewesten Gib.’ Toen riep hij: ‘Lily! Ontbijt!’ Niemand ging erop door.
| |
| |
Na het ontbijt meldde ik mij op het hoofdkwartier volgens mijn orders. Ik werd naar een klein bakstenen gebouwtje verwezen aan het einde van een steiger, versierd met het Britse koninklijke wapen en het granieten opschrift ‘Z.M. Invoerrechten en Accijnzen’. Op de zware eiken deur was een triplex bordje gespijkerd: ‘R.N.A.N., O.T.W.A., R.H.Q., Kloppen’. Ik klopte, een stem riep: ‘Ja!’ en toen ik de deur opende hoorde ik een veelvoudig getsjilp van morsesignalen alsof ik het vogelhuis in een diergaarde was binnengekomen. Drie radio-ontvangtoestellen stonden op een lange bank tegen de rechterwand met luidsprekers erboven, tegen de linkerwand stond een enorm schrijfbureau. Daaraan zaten tegenover elkander een boze oude sleepbootkapitein en een jonge eerste luitenant van de Engelse Marine die bezig was zijn nagels schoon te maken. Ik herinnerde mij het gezicht van de kapitein: hij was lid geweest van de commissie waarvoor ik het stuurmansexamen voor de kleine stoomvaart had afgelegd. Ik was toen bang voor hem geweest; later, bij het vertellen van het verhaal van dat examen, had ik hem voorgesteld als een grappige figuur, want het examen bestond in hoofdzaak uit het brullen van de commando's gebruikelijk in zeesleepdienst; wie de hardste stem had, had de meeste kans van slagen. Nu was ik opnieuw bang voor hem.
Hij praatte tegen me met een schorre stem; wat hij zei was moeilijk te verstaan vanwege het getsjilp van de luidsprekers. Ik begreep dat mijn schip, de ‘Zeeland’, op het ogenblik in het dok was voor reparatie en dat dit goed uitkwam, want het gaf mij de gelegenheid met de dienst vertrouwd te raken als gast op een van de andere sleepboten gedurende de komende week. Hij sprak met kwade stem over het nobele karakter van OTWA en noemde het minstens zes keer ‘de rode-kruisdienst van de oceaan’.
Afgezien van deze definitie, die hij uitsprak met de ongeduldige verveeldheid van een overwerkt man, verstond ik dat OTWA een afkorting was van ‘Ocean-going Tugboats Western Approaches’. De rest was onverstaanbaar; maar plotseling, te midden van zijn gebabbel, trof mij een woord: de naam van de kapitein op wiens schip ik zou varen tot de ‘Zeeland’ weer in dienst zou worden genomen. De naam was ‘Dop’.
Ik kende Jan Dop heel goed. Wij waren samen op de zeevaart- | |
| |
| |
| |
school geweest en hadden een keer of vier op hetzelfde schip gevaren tot ik mijn ontslag nam. Hij was een geschikte kerel, een beetje aan de wilde kant; ik had niet beter geweten of hij was, zoals ik, na de invasie in Nederland achtergebleven en ik had mij hem voorgesteld in een flatje met een meisje ergens in Amsterdam of Rotterdam, bezig veel geld te verdienen in de zwarte handel. Het horen van zijn naam die morgen was alsof ik een reddingsgordel toegeworpen kreeg; ik vroeg de oude kapitein haastig waar ik hem vinden kon. De kapitein antwoordde: ‘Wacht even’ en riep naar de overkant: ‘Hee! Waar zit de “Vlieland” ergens?’
Een van de drie marconisten die met hun rug naar ons toe zaten antwoordde zonder om te kijken: ‘Net B.R. gepasseerd met een tanker op sleeptouw’.
‘Bishop Rock’ zei de kapitein, ‘dan kan hij over een uur of vier terug zijn. Meld je hier maar om elf uur. Goeiemorgen.’
Toen ik om elf uur terugkwam en de deur opendeed, viel ik midden in een toespraak van de oude kapitein. Hij sloeg met de vuist op tafel en schreeuwde, maar niemand scheen naar hem te luisteren. De luidsprekers tsjilpten, de drie marconisten zaten met de rug naar hem toe te schrijven, de Engelse zeeofficier had zijn nagels schoongemaakt en was nu bezig een sigarenaansteker te vullen. Toen hij mij zag binnenkomen richtte de oude kapitein zijn geschreeuw tot mij.
‘De schoften!’ riep hij. ‘De gluiperige haaien! Dit is nu al de tweede die ze te grazen hebben binnen de twee weken! Als van nu af aan mijn schepen geen luchtdekking krijgen, of op z'n minst uitgerust worden met kanons die horizontaal kunnen schieten, smijt ik de boel erbij neer!’ Hij schreeuwde deze laatste opmerking, in het Engels, tegen de jonge zeeofficier; deze echter keek niet op, maar ging door met zijn aansteker te vullen. Ik begreep dat een sleepboot tot zinken was gebracht door een onderzeeër en ik dacht een ogenblik, met een zinkend gevoel in de maagstreek, dat Jan Dop het slachtoffer was. Maar toen ik de oude kapitein dit vroeg antwoordde hij ‘Nee,’ op een toon alsof hij het jammer vond. Het was de ‘Friesland’ zei hij, met kapitein Daamen. De jongste schipper van de vloot, maar de beste. De besten vielen altijd het eerst in deze vervloekte oor- | |
| |
log. Ik besefte dat kapitein Daamen de jongen was geweest die ik die nacht door de portier had zien wekken.
Dops schip kwam een halfuur later binnen. Ik sloeg het door de bewasemde ruiten van het kantoortje gade. Het rondde de steiger met een roekeloze vaart en schoof slordig achteruit in de rij sleepboten; ik hoorde een splinterend geluid en zag zijn mast trillen toen zijn achterschip de steiger ramde. Vóór de oorlog zou Dop hiervoor op het matje geroepen zijn. Zijn bemanning was nog bezig te meren toen ik hem aan wal zag springen, gevolgd door een man in een admiraalsuniform.
Dop kwam luidruchtig en zenuwachtig het kantoortje binnen; toen hij mij zag werd hij stil. Hij staarde mij een ogenblik met open mond aan, en het was een ogenblik dat ik niet licht zal vergeten. Ik heb hem nadien nooit meer zo duidelijk zijn geheim zien prijsgeven. Hij was doodsbang.
Hij herstelde zich onmiddellijk, riep ‘Nee!’ en viel mij zowat om mijn hals. Hij leek nog precies dezelfde oude Dop die ik zo goed gekend had; hij verborg de angst die ik gezien had volkomen. Hij sloeg mij op de schouder en stompte mij in de borst, vloekend zoals iedere Hollandse zeeman in ogenblikken van ontroering. Toen riep de oude kapitein: ‘Hee jullie! Ga aanstonds buiten spelen, maar help eerst even deze snuffel de deur uit, hij moet verder.’
De snuffel was de man die ik uit de verte voor een admiraal had aangezien. Hij bleek de kapitein te zijn van de Joegoslavische tanker die Dop had binnengebracht. Hij rook sterk naar benzine en had donkere, versufte ogen. Dop en hij vulden een aantal formulieren in, vermeldend wat er met zijn schip was gebeurd, waar Dop hem had opgepikt, welke tegenstand zij van de vijand hadden ondervonden, welke koers zij gevaren hadden om hier te komen en hoe lang zij erover hadden gedaan. Dop behandelde het hele geval zakelijk en geroutineerd, het was duidelijk dat hij dit al dikwijls bij de hand had gehad; de Joegoslavische kapitein echter was volkomen versuft en wreef aldoor met de hand over de ogen, krampachtig trachtend zich te herinneren wat er nu eigenlijk precies gebeurd was, moeizame antwoorden formulerend in gebrekkig Engels. Nadat zij de formulieren ondertekend hadden en Dop gezegd had: ‘Nou, schipper, dat zit er weer op. De groeten thuis en tot ziens,’ stond
| |
| |
de Joegoslaaf plechtig op, stak een vieze hand uit en zei ‘Iek wiel u betanke foor redde my sjiep.’ Dop drukte de hand vluchtig, zei ‘voor mekaar schipper, voor mekaar’ en fluisterde tegen mij: ‘Laten we maken dat we wegkomen.’
Toen Dop de deur al geopend had om naar buiten te gaan riep de oude kapitein ons achterna: ‘Hee, broer! Je pillen!’ Dop nam de enveloppe in ontvangst die de oude man naar hem uitgestrekt hield en frommelde die in zijn zak. De kapitein zei: ‘En geen flauwe kul, jullie. Ga naar je flat of naar je hotel, een van de twee. Ik heb geen zin om nog eens de hele stad op stelten te zetten in het holst van de nacht op zoek naar kapitein Dop en zijn koortje zatladders.’ Dop zei: ‘Voor mekaar, voor mekaar’ en haastte zich naar buiten.
Buiten was een stralende najaarsmorgen. Toen wij in de wind stonden greep Dop mij bij de schouders, hield mij op armslengte en zei: ‘Stel je voor: jij hier! God, dit is mieters.’ Toen sloeg hij zijn arm om mijn schouders en wij liepen onhandig de steiger af. Zijn arm beefde.
Het was moeilijk een keus te doen uit de vragen die ik hem stellen wilde en de dingen die ik wilde zeggen. Ten slotte vroeg ik hem waarvoor de pillen dienden die de oude kapitein hem gegeven had. Hij antwoordde: ‘O, om te slapen. Vroeger gaven ze 't ons bij flesjes tegelijk, maar nadat Wolters er vijftig tegelijk heeft ingenomen en zichzelf om zeep gebracht, krijgen wij er maar drie na iedere reis.’ Toen keek hij mij aan met een grijns en zei: ‘Wil je wel geloven dat ik nou blij ben dat die sufferd het gedaan heeft? Anders was jij nooit op komen dagen.’ Toen ik dit niet goed begreep vertelde hij mij dat Wolters een van de twee kapiteins van de ‘Zeeland’ was geweest en dat ik als zijn plaatsvervanger bestemd was. Hij was ervan overtuigd dat Wolters geen zelfmoord had willen plegen, maar de pillen had ingenomen toen hij dronken was. Toen ik hem vroeg wat hij bedoelde met ‘een van de twee kapiteins’ gaf hij mij de eerste concrete inlichting die ik tot dusverre over OTWA had ontvangen. Iedere sleepboot had twee bemanningen; zij losten elkander af zodra het schip binnenkwam van een bergingsreis, zodat het zo nodig onmiddellijk weer uit kon varen. Gedurende de reis deed niemand aan boord een oog dicht; het zou onmogelijk zijn de schepen constant in bedrijf te houden zonder
| |
| |
dubbele bemanning. Daarom waren de officieren ingekwartierd in het Grand Hotel en het volk van voor de mast op een oude veerboot van de Batavier, die in de haven gemeerd lag. Niemand woonde aan boord van de sleepboten.
Ik dacht dat wij op weg waren naar het Grand Hotel, maar toen ik linksaf wilde slaan op de Esplanade hield hij mij tegen en zei: ‘Nee, deze kant uit. Wij gaan naar mijn flat.’
‘Flat?’ herhaalde ik.
‘Ja,’ zei hij, ‘wist je dat niet? Ik ben de enige Hollander hier die een eigen flat heeft. Een flat en een meisje.’ Toen hij dit zei keek hij mij aan met de kwajongensachtige uitdrukking op zijn gezicht die ik zo goed kende, en die mij had doen veronderstellen dat hij wel een baantje in de zwarte handel gevonden zou hebben. Op dat ogenblik gaf het mij een groot gevoel van vriendschap voor hem; ik grinnikte terug, sloeg hem op de schouder en zei: ‘Ouwe boef! Hoe ziet ze eruit?’ Hij knipoogde en zei: ‘Ze zal je niet tegenvallen.’
De flat was op de bovenste verdieping van het blok genaamd ‘Seaview’ waar ik de avond tevoren langs gekomen was. Er was een lift, maar op het hek hing een bordje ‘in reparatie’ dat eruitzag alsof het er al jaren had gehangen. Wij klommen vijf zandige trappen op; op iedere verdieping was een kleine, donkere overloop, waarop drie dezelfde deuren uitkwamen met aluminium nummers erop. De bovenste verdieping was de lichtste, want in de zoldering was een gebroken bovenlicht, dat eens met asbest bedekt moest zijn geweest maar waardoor nu de zon naar binnen scheen. Op de vloer onder het bovenlicht was een vlek van regen en roet die op een kaart van Afrika leek. Dop hield stil voor de linkse deur, nummer 12. De top van de ‘2’ was losgeraakt en het cijfer hing ondersteboven. Hij haalde een sleutel uit zijn zak en opende de deur.
Zij gaf toegang tot een kleine keukeneetkamer, die er gezellig uitzag met rood en wit geblokte gordijnen voor de ramen. De flat was stil, alsof er niemand thuis was. Dop nam zijn pet af, wierp die op de tafel en riep, in het Engels: ‘Hee, waar zit je?’ Toen ging in een hoek van het vertrek een deur open en een meisje kwam binnen.
Zij was ongeveer drieëntwintig, slank en blond. Zij droeg haar haren los met een wit lint erin en was gekleed in een blauwe
| |
| |
peignoir. Zij had grote blauwe ogen, heel mooi, en een schuwe mond.
‘Dit is Stella’, zei Dop. Zij glimlachte tegen mij, maar haar ogen bleven ernstig; zij keek mij aan op de manier waarop kinderen kunnen kijken naar mensen die ze voor het eerst zien: een blik van ernstige observatie en tegelijkertijd verlegenheid. Dop ging naar haar toe, nam haar in zijn armen en knuffelde haar hardhandig. ‘Goed geslapen?’ vroeg hij. Zij knikte en kuste hem.
Toen vroeg zij: ‘Goede reis gehad?’ Haar stem was zacht, en lager dan ik verwacht had. ‘O, niets bijzonders,’ zei Dop. ‘Een brandende Joegoslaaf; hij was erg gehoorzaam.’ Hij kuste haar opnieuw; haar ogen waren zo openhartig dat het onbescheiden werd te blijven kijken. Zij was blijkbaar erg verliefd.
‘Nou,’ zei Dop, ‘ga zitten jongen, maak het je gemakkelijk.’ Het meisje vroeg of ik trek had om iets te eten, en toen ik antwoordde: ‘Nee, dank u’ zei Dop: ‘Doe niet zo beleefd! Eet een stukje, terwijl ik mij even ga wassen. Zij maakt de lekkerste witte bonen op toost in Westport.’
Ik ging aan tafel zitten, Dop verdween door de deur waardoor het meisje binnen was gekomen en liet die openstaan. Terwijl zij een brood uit de trommel haalde en het gasfornuis aanstak hoorde ik hem neuriën in de kamer ernaast en een geplas van water.
Zij sneed boterhammen en legde die op de broodrooster; toen maakte zij een blikje witte bonen open, schudde de inhoud in een pannetje en zette dat op het vuur. Ik was benieuwd wat ze nu nog verder zou doen om de lekkerste bonen op toost in Westport te maken, maar zij deed niets anders. Ze roosterde de boterhammen, smeerde ze en lepelde een hoopje bonen erop, dat was alles. Dop was blijkbaar ook erg verliefd.
Terwijl zij dit alles deed stelde ze mij een paar vriendelijke vragen; of ik nieuw was in de dienst en zo. Haar zachte, lage stem had iets rustigs, dat op de een of andere manier weldadig werkte. Ik besefte dit toen ik mij op die keukenstoel voor het eerst ontspannen voelde sinds ik in Westport was aangekomen. Voor het eerst besefte ik hoe krampachtig ik was geweest, hoe bang. Ik merkte plotseling weer dat mijn jasje te nauw was onder de oksels en vroeg haar of zij er bezwaar tegen had dat ik het uit- | |
| |
trok. Toen ik dat vroeg keek ze mij weer aan met haar ernstige blauwe ogen en zei: ‘Laat eens kijken. Misschien kan ik het voor u veranderen.’
Ik mompelde iets beleefds, maar zij luisterde niet en ik reikte haar mijn jasje. Zij hield het op bij de schouders, toen keek ze naar mij alsof ze mijn maat schatte en zei: ‘Kom eens mee. Misschien heb ik iets voor u.’
Ik volgde haar door de deur in de hoek naar een slaapkamer met een twijfelaar, een kleerkast en een toilettafel. Een andere deur stond open en ik zag Dop naakt in een bad staan, bezig zich te wassen. Zij legde mijn jasje op het bed en ging naar de kast. Op de kast stond een grote fotografie in een leren lijst van een jonge man in uniform. Op het wit van zijn boord stond geschreven: ‘I'll walk beside you’.
Ze opende de kast en ik zag een rij uniformen op kleerhangers aan een stang hangen. Zij zocht er een uit, nam het jasje van de hanger en zei: ‘Pas dit eens.’ Het was een stuurmansuniform.
Ik paste het aan en het zat goed. Dops stem riep uit de badkamer: ‘Wat doen jullie daar?’ Toen kwam bij binnen met sloffen en een kamerjas aan, zijn haar drogend met een handdoek. ‘Ik zoek een ander jasje voor hem’ zei het meisje. ‘Past dat?’ Ik zei ‘Ja,’ niet op mijn gemak, want Dop zag eruit alsof het hem niet beviel. Ik besefte plotseling dat het geen uniform van hem kon zijn; hij was een kapitein, en een stuk magerder dan ik. Zij zei: ‘Als het u past zal ik de strepen voor u veranderen. Weet u zeker dat het past?’
Ik antwoordde: ‘Ja, als gegoten.’
‘Zeg dat nu niet als het niet waar is,’ zei zij, op de toon van een volwassene tegen een kind in een winkel. ‘Probeer de armsgaten eens; steek uw hand erin en probeer hoeveel ruimte u heeft.’ Ik gehoorzaamde en zei dat er plenty ruimte was. Zij zei: ‘Goed, geef maar hier.’ Nadat ik het weer had uitgetrokken verdween zij met de twee jasjes in de keuken.
Toen zij weg was fluisterde ik tegen Dop: ‘Neem mij niet kwalijk als ik...’ Maar hij liet mij niet uitspreken. Hij fluisterde ‘Sst! Ik zal het je later wel uitleggen’ en voegde er met luide stem aan toe: ‘Vooruit! Wij gaan een hapje eten!’
Hij deed de deur van de kleerkast dicht; het portret er boven- | |
| |
op waggelde. Wij gingen terug naar de keuken.
Terwijl wij onze bonen op toost zaten te eten knipte zij zorgvuldig de ringen van mijn jasje met een nagelschaartje. Onder het eten keek ik voor het eerst naar haar handen; rode jongenshanden, die onhandig met het nagelschaartje peuterden. Op de een of andere manier was dit aandoenlijk; de lekkerste bonen op toost in Westport uit een blikje en het gepruts met het nagelschaartje deden mij beseffen dat zij, net als wij allemaal, een dilettant was. Dop was de haven binnen komen varen met groot bravoure, alsof hij de beste zeeman van de wereld was, en had de steiger geramd; ikzelf zou binnenkort een sleepboot moeten commanderen en iedereen in de waan brengen dat ik mijn leven lang niet anders had gedaan, terwijl ik mij in werkelijkheid de manoeuvres en de commando's, die ik zo hartig gebruld had bij mijn examen negen jaar geleden, nauwelijks meer kon herinneren. Wij waren allemaal dilettanten: de dronken jongen, die die morgen gevallen was, de meisjes op haar motorfietsen, de kwade oude zeekapitein in het hoofdkwartier; zij was een van ons. Zij speelde huismoedertje en verstelnaaistertje; zij was erg lief.
Ik zou mij echt op mijn gemak gevoeld hebben als dat uniform en het waggelende portret mij niet dwars gezeten hadden. Ik geloof dat ik eigenlijk een beetje bang voor haar was, niet als persoon, maar als raadsel. Aanvankelijk had ik mij ontspannen gevoeld in haar tegenwoordigheid, want zij had deel geleken van een wereld die ik kende: een van Dops meisjes. Nu begreep ik dat daarmee niet alles gezegd was; zij was deel van die andere wereld aan gene zijde van de schaduwlijn, de wereld waarin ik nog niet was binnengegaan. Zij was deel van de oorlog. Toen zij zag dat wij onze bonen op toost bijna op hadden, zette zij koffie in een glazen percolator. Terwijl wij de koffie dronken vertelde Dop mij over OTWA. Hij was niet zenuwachtig en luidruchtig meer, maar rustig en zakelijk. Hij vertelde dat OTWA gestationeerd was in drie havens aan het westelijk zeefront; Westport was er een van. Ieder station had twee of drie sleepboten in dienst, wier taak het was de wrakken op te pikken, die achtergelaten werden door de grote konvooien die van Amerika naar Engeland voeren op de Western Approaches. Een aangeschoten schip werd een ‘wrak’ zodra het geen middelen
| |
| |
meer had om zich voort te bewegen; het kon een slachtoffer zijn van vliegtuigbommen, torpedo's of kanonvuur van onderzeeboten. Aangezien het aantal konvooien nu tot gemiddeld twee per dag gestegen was en zij steeds groter werden, was het geen uitzondering meer wanneer een sleepboot na het binnenbrengen van een wrak onmiddellijk weer moest uitvaren om een volgend op te gaan pikken. Westport was het voornaamste station van de drie, en in het begin was het hier nog niet zo kwaad geweest; zij waren met vijf sleepboten begonnen, nu waren er nog maar drie over en tot dusverre waren er nog geen nieuwe aangekomen.
Ik vroeg hem wat de K.L.M. hier uitvoerde; hij zei dat zij een luchtlijn onderhielden op het Nabije Oosten via Gibraltar. Hij zei het kortaf, met een snelle blik op het meisje, alsof hij er niet over wilde praten waar zij bij zat. Zij zei plotseling: ‘Het is tijd om je pillen te nemen,’ maar hij antwoordde: ‘Nee, ik ga aanstonds weer uit’ Zij keek op. ‘Je hoeft toch met weer te varen?’ vroeg zij. ‘Nee,’ zei hij, ‘ik ga met hem uit. Ik moet hem even aan Van Dorp voorstellen.’
Zij keek mij glimlachend aan, maar haar ogen waren niet vriendelijk. ‘Maak het niet te lang’ zei ze. ‘Hij moet slapen, anders knapt hij af als hij morgen weer varen moet.’
Zij zei het luchtig, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was; als Dop niet kwaad geworden was zou ik er niet verder over nagedacht hebben. Maar hij werd bar kwaad; hij schreeuwde tegen haar: ‘Wie knapt hier verdomme af?! Ik ben verdomme nog nooit van mijn leven afgeknapt! Haal mij verdomme niet door elkaar met een ander! Ik...’ Hij zou nog meer gezegd hebben; maar zij stond op en kuste hem.
Het was een vreemd ogenblik, ik denk niet, dat ik het ooit vergeten zal. Ik zag zijn doodsangst verdwijnen onder haar kus. Ik benijdde hem, hoewel mijn vage angst niets te betekenen had, vergeleken met wat ik in zijn ogen gezien had toen wij elkander voor het eerst terugzagen in het hoofdkwartier.
Die angst beviel mij niet, want ik kon hem niet verklaren. Ik had op dat ogenblik al vrij veel mensen ontmoet, die dingen deden welke op het eerste gezicht gevaarlijker leken dan het werk van OTWA, maar zij waren niet half zo bang geweest. De R.A.F.-piloten, die iedere nacht Duitsland bombardeerden, hadden meer redenen om bang te zijn dan wij, maar naar wat ik van hen wist
| |
| |
waren zij in een betere conditie. Er moest iets met OTWA aan de hand zijn dat ik nog niet ontdekt had, iets dat het anders maakte dan de andere wapens. Maar terwijl ik dit dacht herinnerde ik mij de piloot, die ik die morgen de eetzaal had zien binnenkomen met bananen; hij had dezelfde uitdrukking in zijn ogen gehad als Dop. De angst was een ander deel van het raadsel; misschien zou hij minder worden zodra ik ontdekt had waardoor hij veroorzaakt werd.
Dop stond op en ging naar de slaapkamer om zich aan te kleden, terwijl zij verder ging met de ringen op mijn jasje te naaien. Wij praatten wat, dat wil zeggen zij was hoofdzakelijk aan het woord. Zij had met de meeste Engelse vrouwen de bewonderenswaardige eigenschap gemeen te kunnen converseren over onbenullige onderwerpen onder pijnlijke omstandigheden. Zij vertelde mij hoe aardig de burgers in Westport waren; een zekere mevrouw Bell gaf geregeld kleine feestjes voor de strijdkrachten, met charades en niet-alcoholische dranken, en ik moest Jan beslist eens vragen mij op een avond mee te nemen naar de ‘Wilde Club’, want daar zongen alleraardigste oude heren tweestemmig zeemansliedjes en speelden zakken-biljart en iedereen in uniform kon daar gewoon opstaan wanneer hij er zin in had om een lezinkje te geven over zijn avonturen of een gedicht op te zeggen in zijn eigen taal, daarom heette de club ‘wild’. Toen Dop terugkwam was mijn jasje klaar.
Ik trok het aan, en nadat ik haar nog eens verzekerd had dat het mij paste begon ik mijn bezittingen uit mijn oude jasje te halen en in de zakken van het nieuwe te doen. Toen ik mijn portefeuille in de binnenzak wilde steken zag ik een naam erin gemerkt, op een strookje van een stomerij: H.F. Barger. ‘Henk Barger toch niet?!’ vroeg ik, want hij was jarenlang mijn beste vriend geweest; wij hadden samen voor de mast gevaren tot wij allebei onze rang haalden. Dop zei haastig: ‘Ja, ja’ en stootte mij aan. Ik moet nogal onnozel gekeken hebben, want toen zij zich omdraaide om zijn overjas te halen, fluisterde hij: ‘Kijk niet zo stom! Ik zal het je aanstonds wel uitleggen...’
Toen ik afscheid van haar nam en haar bedankte voor het jasje, glimlachte zij vriendelijk en zei ‘Kom eens een avond bij ons eten.’ Ik kende de Engelsen toen al voldoende om te weten dat dit niets te betekenen had, tenzij zij er datum en uur bij noem- | |
| |
de. Ik besloot daaruit dat ik niet in haar smaak gevallen was, en dat de manier waarop ik Dops leven was komen binnenvallen en hem de deur uitlokte terwijl hij in bed had moeten liggen haar niet beviel.
Het speet mij, want ik vond haar aardig.
Toen wij het gebouw uitkwamen bracht Dop mij langs de drukke Esplanade en door donkere straten tussen de puinhopen naar de kelder van een ruïne, die eens het gemeentehuis geweest was. In de kelder was een soort kantine voor geallieerde strijdkrachten, ‘The Social Center’ genaamd. Honderden zeelieden van vele nationaliteiten dansten er in een dichte rook met vermoeide meisjes op de muziek van een drietal luidsprekers, of zaten tegen de muur aan ronde tafeltjes met theepotjes en coca-cola-flesjes voor zich. Het lawaai was zo oorverdovend dat wij genoodzaakt waren te schreeuwen; Dop schreeuwde dat dit de enige plaats in Westport was waar wij een privé-gesprek konden voeren.
Ik ontdekte dat dit inderdaad waar was. Toen wij eenmaal een tafeltje en twee lege stoelen hadden gevonden in een hoek van het lokaal en Dop tegen mij begon te brullen, scheen het alsof na enkele ogenblikken het helse kabaal ons volkomen isoleerde van onze buren, die zo dichtbij zaten dat onze ruggen elkander raakten. Wij schudden het hoofd tegen twee meisjes, die ons in doofstommentaal kwamen vragen of wij wilden dansen, en bestelden twee coca-cola's bij een overwerkte dienster die een bak op wielen door het gedrang duwde; toen begon Dop te praten.
Eerst was ik zo afgeleid dat ik nauwelijks luisterde, maar na een tijdje vergat ik hoe hard hij praatte en hoe krankzinnig de hele situatie eigenlijk was. Het lawaai en de rook leken zijn magere gezicht te isoleren. Hij zag er jong uit met zijn pet op zijn achterhoofd en zijn handen die nerveus een lucifersdoosje versplinterden; zijn kapiteinsringen begonnen even weinig bij hem te passen als bij de jongen die ik de avond tevoren had gadegeslagen terwijl hij zich aankleedde voor zijn dood. Hij begon met zich te verontschuldigen dat hij mij in de flat het zwijgen had opgelegd toen ik begonnen was over Barger. Er stak niets geheimzinnigs achter, hij wilde alleen niet dat Stella ongerust ge- | |
| |
maakt werd door praatjes over mensen die gesneuveld waren. Zij was een gevoelig meisje, dat voor de oorlog een wereldvreemd bestaan had geleid; zij kwam van een van de Hebriden, had zich als vrijwilligster aangemeld aan het begin van de oorlog en was zonder overgang in de luchtbombardementen van de hel Westport terechtgekomen. Ik vroeg wat zij hier deed, en hij vertelde dat zij secretaresse was geweest bij de K.L.M. tot zij met hem was gaan samenwonen; nu wijdde zij al haar tijd aan hem.
Ik vroeg niets over het portret op de kleerkast, maar hij moet mijn gedachten geraden hebben. Misschien keek ik een beetje beleefd toen hij over haar praatte alsof zij nog steeds een wereldvreemd meisje was dat een dagboekje bijhield op een mistig eiland aan de rand van de wereld. Hij zei dat de fotografie haar broer was; die was aan het begin van de oorlog opgeroepen en vocht nu in Birma. Zij waren erg op elkaar gesteld en zij schreef hem iedere week een brief.
Ik begon genoeg te krijgen van dit gepraat over Stella; net als alle verliefde mensen zou hij over haar zijn blijven vertellen als ik hem zijn gang had laten gaan. Maar ik wilde weten wat er met Barger gebeurd was, en hij vertelde mij dat die de vorige bewoner van de flat was geweest. Barger had voor hij viel aan Dop een duplicaat van zijn huissleutel gegeven, want hij had de flat voor de duur van de oorlog gehuurd en wilde niet dat zij uit handen van de Hollanders zou raken. Hij had Dop die sleutel echter alleen gegeven op voorwaarde dat hij, op zijn beurt, er een duplicaat van zou laten maken zodra hij de flat betrok, en dat duplicaat aan weer een andere Hollander zou geven, die hetzelfde zou moeten beloven.
Hij vroeg of ik Barger goed gekend had; toen ik ‘Ja’ zei, keek hij mij zijdelings aan en staarde toen weer naar zijn handen, die de resten van het lucifersdoosje tot een keurig hoopje bij elkander veegden op het tafelblad. Hij had Barger niet intiem gekend zei hij, maar hij had de indruk gemaakt van een aardige vent. Ik vroeg hoe hij gevallen was; hij haalde de schouders op zonder mij aan te kijken en antwoordde ‘O, het gebruikelijke recept: beschoten door een onderzeeboot, voor hij het wrak kon bereiken dat hij op moest pikken.’ Ik vroeg hem waarom dit gebruikelijk was, en hij antwoordde: ‘Het beroerde stukje is van
| |
| |
| |
| |
hier tot aan het wrak, wanneer je dat eenmaal bereikt hebt kan je niet veel meer gebeuren, want het is bewapend. Wij zijn dat niet.’
Ik zei ‘Ah, juist’; maar het duurde een paar minuten voor tot mij doordrong wat hij gezegd had. Wij zaten zwijgend tegenover elkander in het helse kabaal, terwijl hij de resten van het lucifersdoosje tot een steeds keuriger hoopje bij elkander veegde. ‘Maar jullie hebben toch zeker wel iets aan boord waarmee je schieten kunt?’ vroeg ik.
‘O ja,’ zei hij. ‘Wij hebben een pom-pom: een stukje luchtdoelgeschut. Maar het is jaargang 1926, en wij hebben geen last van vliegtuigen, maar van duikboten. Als je een duikboot wilt raken met dat ding, moet je je poeier recht omhoog schieten op zo'n manier, dat zij bij het neerkomen midden in de roos valt. En dat is een toer.’ Hij keek op en glimlachte. ‘Het ding schiet namelijk niet horizontaal’ zei hij.
De afgebeulde dienster kwam langs met haar bak op wielen en griste onze lege coca-cola-flesjes weg, daarbij het keurige hoopje dat Dop van zijn lucifersdoosje had gemaakt verstorend.
‘Nog iets anders?’ gilde zij, en wij schudden het hoofd. ‘Laten we ergens een borrel gaan drinken,’ zei Dop.
Wij baanden ons een weg door de dansende menigte; de rook schrijnde in onze ogen. Toen wij weer buiten stonden in de schemering en de stoffige geur van de puinhopen, dacht ik aan de piloot die ik die morgen had zien binnenkomen. ‘De vliegtuigen van de K.L.M.’ vroeg ik, ‘zijn die bewapend?’
‘Nee,’ zei Dop.
Wij dronken een borrel in de bar van het Grand Hotel, die vol was met Hollanders; er waren er niet veel nuchter. Na onze vierde borrel stak Dop zijn hand in zijn broekzak en haalde een sleutel te voorschijn. ‘Hier,’ zei hij, ‘berg dat ding ergens op en vergeet het tot je het nodig hebt.’
Ik wist dadelijk welke sleutel het was, maar om tijd te winnen vroeg ik: ‘Wat is dat?’
Dop keek mij onvast aan. Hij begon dronken te worden. ‘Ik heb het Barger beloofd,’ zei hij, ‘maar tot dusverre kende ik hier niemand die ik de flat gunde. Ik ben verdomd blij dat je gekomen bent, dit is een pak van mijn hart. Een man een man, een
| |
| |
woord een woord. Laten wij ons aan onze beloften houden; God weet dat er niet veel anders meer over is waar wij ons aan houden kunnen. Hier.’ Hij drukte de sleutel in mijn hand; de zijne was warm en klam. ‘Stop het ding weg en vergeet het, en voor het geval mij iets mocht overkomen, pik de flat. Maar beloof me...’ Zijn warme hand hield nog steeds de mijne omklemd en hij keek mij aan alsof hij moeite had zijn ogen in te stellen. ‘Beloof me dat als je ooit de flat over zou nemen, je meteen van die sleutel een duplicaat zult laten maken, dat je dan weer aan een ander zult geven, op dezelfde voorwaarde. Beloof me.’
Ik zei: ‘Doe niet zo gek. Als iemand deze oorlog zal overleven ben jij het.’
Hij schudde het hoofd met dronken koppigheid. ‘Stop dat ding weg en vergeet het,’ zei hij, ‘en voor je het duplicaat aan de volgende geeft, laat hem dezelfde belofte afleggen. Wat er ook gebeurt: wij moeten Bargers herinnering hoog houden.’
Ik zei: ‘Barst met je sleutel. Je bent dronken.’
Hij bracht zijn gezicht dicht bij het mijne en vroeg: ‘Moet ik je soms op je smoel slaan?’
Ik zei: ‘Zoals je wilt’, stak de sleutel in mijn zak en probeerde hem naar huis te loodsen.
Toen het mij ten slotte lukte was ik ook niet nuchter meer. Wij strompelden arm in arm door de menigte op de Esplanade, handenschuddend met wildvreemden. Toen wij eindelijk het flatgebouw bereikten en de vijf trappen begonnen op te klimmen, raakten wij na iedere tien stappen buiten adem, moesten erbij gaan zitten en giechelden. Dop probeerde zich te herstellen toen wij eindelijk voor de deur met de ondersteboven hangende ‘2’ stonden, maar het lukte hem niet. Nadat ik hem herhaalde malen vergeefs om zijn huissleutel gevraagd had wilde ik de deur met de mijne openen. Zodra hij zag wat ik deed werd hij nuchter en sloeg mij hard op mijn hand. Ik werd kwaad, tot ik zijn gezicht zag. Hij keek mij aan met zo'n angst in zijn ogen dat ik opeens medelijden met hem had.
‘Wat doe je daar, verdomme?!’ vroeg hij; ‘Ik ben verdomme nog niet dood!’ Hij haalde zijn eigen sleutel te voorschijn, slaagde erin die in het slot te steken bij de derde poging, giechelde en zei: ‘Bovendien vaar je de hele volgende week op mijn schip, dus
| |
| |
wij zijn allebei h- hartstikke gek.’
Toen deinsde de deur open en hij struikelde naar binnen.
Ik wachtte niet tot hij de deur weer in het slot had geduwd. Ik ging naar huis.
|
|