| |
| |
| |
Buurtleven.
I.
Het was toch zoo'n lijs, die jongen, die wist nou van voren niet of-t-ie van achteren nog leefde: als ze'm een boodschap opgaf, dan kwam-d-ie drie, vier maal terug en was-t-ie er dan eindelijk achter, dan voor zich kijkend, z'n oogen-aandacht gansch verslonden in zorg-angstig herhalen, liep hij weg met zwaarslenterende beenen, almaar prevellippend de boodschap-formule. En zoo dien middag.
Het was op de plaassies, gescheiden door uitbouwsels met platten, waar de bestekamers waren en het kraantje van de waterleiding, de vrouwen waren nog druk in de weer aan de wasch, en de jongen om vier uur, pas uit de school, vroeg om een boterham. ‘Die kinderen kenne toch altijd maar eten,’ had ze als-even-opgemerkt-onder-bedrijvig-doorwerkend-ferm-achter-mekaar-afdoen, gezegd tegen de naaste buurvrouw. En die: ‘de kinderen niet alleen, ik ken d'r wel grootere ook, die 's middags wel een boterham luste.’ En met haar lach van grootspraak had ze toen de buurvrouw ergernis gegeven. ‘'t Is da 'k
| |
| |
vanmiddag goed gegeten heb, anders lust 'k om dezen tijd ook wel een boterham.’ De buurvrouw smaalde bij zichzelve: zoo, had ze goed gegeten, nou dan mocht ze wel oppassen, dan kon ze lorretjes kakke.... Ze had den jongen naar den slachter gestuurd, maar suffer daar-d-ie was, nooit z'n gedachte twee minuten bij een en een zelfde ding, had-ie nog geen tien stappen geloopen, of daar stond-ie weer.
‘Loop nou door,’ had ze geroepen, net Jozef de droomer. Maar hij was niet van de plek te krijgen, hulpbehoevend wachtte hij op de vergeten boodschap, die niet terug kwam in z'n geheugen. ‘Ga je nou?’ haastte ze 'm. En ineens alsof 't ingeslikt was door z'n geheugen en onder de drang-haast weer opsprong: ‘Hoeveel?’ riep de jongen, ‘een half ons varkenslappies?’... ‘Ach jongen, waar zit toch je hoofd, zoo zeg-ie 't 'm en zoo is-t-ie 't vergeten.’ Schaamverlegen, dat de buurvrouwen zouën hooren, liet ze 'm eerst staan, maar hij ging niet weg, beteuterd vroeg z'n gezicht om terechtwijzing. ‘Gekke jongen, wat hebben we nou an een half ons,’ en tegen de buurvrouw met haar verwondering-veinzend lachje van begrijp-jij-nou-zoo'n kind? ‘Hij vraagt, of-t-ie een half ons mot halen, je kompt nog al ver met een half ons in een huishouën.’
De buurvrouw glimlachte, maar achter haar om-belangstelling-te-geven-als-geeuw-flauwe-glimlach schamperspotte iets gekrenkts: sjonge, sjonge, wat had ze 't op d'r heupen... ja, je zou heel wat denke. Dan moes-je niet beter weten. Dan kreeg ze 's Zaterdags een twee pond karmenade, daar moste ze van ete tot 's Woensdags. En dan moest eerst die vent 's Zaterdagsavonds wat op z'n brood hebben en 's Zondagsmorgens. En daarvoor kwam de slager bij d'r an de deur. Maar bluffen maar. Je hoefde mekaar toch geen ooren an te naaien.... De jongen scheen er achter te zijn, en liep door. Maar op den
| |
| |
hoek had-ie zich omgedraaid en in 't gezicht van de vrouwen riep-t-ie: ‘Voor hoeveel koffie, voor drie en een halve cent?’ Toen, in een opschudding van drift was ze op 'm toegeloopen.... ‘Ach jongen...’, had 'm de centen afgenomen. ‘Geef maar hier, 'k zal 't zelf wel doen.’ Zoo was 't 's middags gegaan en nu in den nacht stond-ie voor haar bed. Met z'n nadruklooze nachtwandelaarsstem als verstrooid-antwoordend gemompel in abstract nadenken, vroeg-t-ie: ‘een kan?’ ‘Ja, een kan.’ Zoo had ze 'm zoo dikwijls over den vloer, 's nachts. Soms hield ze 'm een beetje an de praat. Maar je moest ze niet bij d'r naam roepen, dan schrokken ze en vielen plomp neer.
Ze stond op, nam 'm bij z'n arm en bracht 'm naar bed. En ze bleef staan, alsof ze op iets zinde, dat haar net op 't moment uit de gedachte was geglipt. Ze droeg een kort, bont nachtjakje, en een rok, die sluik en slap langs haar beenen hing, en zag er zoo meisjes-achtig-schriel-onvolgroeid uit, niet vrouwelijk-vol-van-vormen; de achterhoofdsharen begonnen hoog in den langen steilen nek; 't achterhoofd, uitpuilend buiten de bovenzijde van den schedel als een kleine uitwas, was dunnetjes omwoeld, met een bosje armelijk-weinige haren, dat op den dag verweelderigd-vol werd door een valsche vlecht, die ze al lang gebruikte; en van voren omgaven de haren den schedel tot boven de ooren, nu grauw-ragachtig-bruinblond, maar op den dag geplakt langs het voorhoofd, smal, schuin hellend zonder welving; haar gezicht was bleek en verslonken langs den wipneus. En haar oogen waren klein levendig van een groenig glansje, dat als een lachje in haar oogen verstard scheen. Ze ging naar de deur, die het voorkamertje opende op 't portaal, vatte in een stevigen greep de klem, draaide het slot voorzichtig en langzaam in, spiedend naar achter of er niemand wakker was,
| |
| |
liet het toen weer uitschuiven, terwijl haar adem stokte van het vreezend beluisteren, of haar weggaan de nachtgeruchten verstoorde. Even, als een slok in een nauwe keel was het dicht vallen van het slot. Het gordijntje in 't voorkamertje was neergelaten. Toen de deur van het voorkamertje open ging, had het maanlicht het duister verschikt; nu, achter de dichtgedane deur schoten de schaduwschimmen aan, stelden zich als in slagorde langs-tegen de muren en de kamer was als een hol opgerezen in de zwaargehouwene somberte der murenbedonkering.
Zij betrad de trap, van tree tot tree omzichtig het gekraak van haar voeten-neer-druk bedwingend. Op het portaal boven stak ze den sleutel in de deur van de achterkamer. Het was de sleutel van het kamertje beneden, maar eens op een avond, toen de Sluische, die boven woonde, laat met 'r man terugkwam, had ze d'r sleutel gemist, en toen ze 't geprobeerd hadden met dien van beneden, ontdekten ze, dat die op allebei de deuren paste. De Sluische was uit, die ging weg, zoodra d'r man, die op een logger voer, weer naar zee was. De deur week, en de kamerlucht als ontsnappend, viel op haar als verlost. De kamer leek er te liggen in openheid, als een maannacht-sprookjes-tuin, waar veel geheimzinnige plekken zijn van lommerschaduw, en de dingen staarden haar aan, in een stilte, alsof er zoo juist druk gerucht was geweest van kinderen, nu plotseling opgeschrikt en tot rust gekomen, en terwijl ze een paar stappen in de kamer deed, scheen de kameratmospheer om haar heen tot een hoorbare geluidloosheid verstorven, om haar heen als om de verstorende indringster. Haar voeten op 't kille zeildoek, dat langs de vier muren den vloer bekleedde, zogen de kou in, en ze werd ze gewaar als iets, daar opzettelijk haar aandacht naar toe gewend werd en hoe mager ze waren; en alsof ze dat nu pas opmerkte, zag ze, dat ze groot waren en plomp,
| |
| |
en vuil tusschen de teenen en met zwarte vlekken om de hielen heen, en ze werd zichzelve heelemaal bewust, voelend zich een geheelheid, nietig daar in die oneigen kamer, nietig haar mager slap-borstig lichaam in 't weinige nachtgoed, een povere lichamelijkheid zonder 't vervollend-drapeerend van dagkleeren; gering en onzeker voelde ze zich, haar hoofd met gloeiplekken onder 't als gestremd-plakkerig-nacht-fletsche van 't ongewasschen aangezichtsvel. En daar voor en achter en naast haar wist ze de muren; onder het plafond en er tegen op leken zij opgewassen uit den grond, streng onwrikbare groeisels.
Voor het raam hingen van boven naar beneden neteldoeksche gordijnen. De hemel was heel helder, blankblauw-staalspiegelend, maar plots, door de maan, aanzwevend en als aangekondigd, gelijk de gloed van veel fakkels in de verte, werd de hemel alzijds doorflitst door een-het-buitene-als-in-dagduidelijkheid-verzichtbarenden gelen gloednevel. Langs naast den buitenkant van het gordijn rechts beefde het manelicht als een poeier van witte, trillende vlammenschijn neer in de kamer. Aan de eene zijde van den schoorsteen van het plafond tot den vloer stond tegen den muur eene zware schaduwwade, aan de andere zijde bebloosde het maanlicht den wand met schaduw-flikkeringen, de lichtblossen rekten, dunden en verkrompen als phosphoriseerend. Het witgekalkte vlak boven den schoorsteenmantel praalde met een diep, stilgonzend licht. Netjes geschaard langs de muren, raakten de stoelen met hun glimmingen van gebroken spiegeltjes als met luchtige betreding den vloer; ze schenen nu heel licht te zijn, de stoelen. En zooals iemand, die zich voorgenomen heeft 's erg uit te varen, tusschen welwillend-glimlachende menschen komend, van zijn stuk raakt, zoo stond zij daar in de kamer, als bevangen in verlegenheid, waar alle dingen haar omringden in rustige turing van glimlachende aandacht. Het maanlicht bescheen
| |
| |
de ruiten, verzilverde de draden van 't neteldoek. En naast haar fel-vlijmde een vlok brutaal licht tegen den vloer, als spartelend nog daar neergevallen en ze schrok, alsof er iemand onverhoeds-plaagwillend naast haar was komen staan. Tusschen het lichtspel in de kamer werd zij bevangen in een verwarring van afgetrokkenheid, alsof zij verdwaald was in de kamer en de kamer overgeleverd was aan het licht, en het leek alsof er vreemde wezens onverklaarbaar binnen geslopen waren, die een stil werk bedrijvig verrichtten als een taak, waarmee zij gauw klaar moesten zijn. Haar bewustzijn was afgekeerd van de kamer, zij hoorde een vreemd wijsje in haar hoofd zingen, maanden geleden had een straatorgel het gespeeld voor de buurt, stukjes ervan waren gekòmen en vaak teruggekeerd in haar herinneren, en nu hoorde zij 't geheel in-verbaasd-voldaan-terugvinden van iets, daar zij zonder wil lang naar gezocht had, en uit de lichtruimte daarbuiten neuriede het in haar òplettend gehoor, eerst als een mijmerzang van sleepende fluittonen, dan werd het hartstochtelijk, werd het een sensueele uitbarsting van een plots uitgegild juichklagen. Zij stond nog op dezelfde plaats in de kamer, bevindend zichzelve besluiteloos en zonder wil. De maan was verder gedreven, had de hemelvlakte leeggelaten achter zich. In de kamer was helderheid van koud licht, het omgaf haar met een angst als voor donkere oogen, onbeweeglijk haar beloerend van sprakelooze gestalten. En zij durfde zich niet los te maken van de plaats waar zij stond, zij zag de hangklok als ingegroeid in dikke nachtschaduw. Naderend het raam van rechts gleed er, als ontstoken, een flikkering van wit licht, als een traag-opwarrelende stofwolk, maar een oogenblik later leek het alsof een reep van duister het bluschte, alsof een waaiende lap geschommeld had langs het raam. Zij verbeeldde zich, dat er een mensch ging, iemand, die schuifeltastend
| |
| |
een weg zocht. En zij dacht 'r aan, wat de wedevrouw gezegd had: Die zat tot in den nacht zakken te naaien, en ze had 't met d'r eigen oogen gezien, dat er een kerel liep over de glazen lantaren. Je hoorde zulke rare dingen, 't was bepaald een vent geweest, die jenever smokkelde in die kroeg aan de straat. Waar leefde ze anders van in die kroeg as van smokkel. In de buurt klonk hol als een weergalmende noodkreet het geroep van een klopper uit de diepte van het nacht-stille. Nog tien minuten en dan kwam de klopper voor d'r man. Zij zou maar gaan en zij liep als vluchtende, alsof zij omringd werd en de schaduwen begonnen op te ritselen, opgejaagd, en daar achter vandaan stemmen stonden uit te breken, en zonder dat ze dorst op te kijken, liep ze de trap af, zwaar in haar beenen, rillend. En net was zij weer terug in 't kamertje, of in haar ledekantje hoorde ze Truus woelen, alsof die zich uit zwaar gedroom worstelend ontpopte tot leven, het kind werd wakker met een nijdig geschrei, dat als verdwaald-fladderstootte, alsof het geluid van zichzelf schrikte, tegen de overal strenge stilte. Post werd er wakker van in een dof-suffe ontslaping, en hij bromde: ‘Verdomme, maak dat kind stil.’ Kleine Truus sliep in het ledekantje met Coba, de jongens sliepen in de kleine bedstede, de groote draaide zich om, en terwijl bij 't neerleggen van zijn hoofd zijn adem kreunzuchtend wegvlood in de stilte, ontstelde zij ervan, alsof 't een gesmoord gekerm was. ‘Wat is 't, hondje?’ vroeg ze. Zoo'n bij de hand nest. Elken nacht was ze prompt wakker om te piesen. Ze hielp het kind, voelde tegelijk of de groote niks gedaan had. Zoo'n kruis as je met die meid had. Die liet alles maar langs d'r neer loopen. Dat had ze al van d'r geboorte af. En ze dacht, dat 't daarvandaan kwam, dat 'r man d'r een trap gegeven had, toen ze zwanger was. Hij had toen lang niet gewerkt, en daarom had ze z'n winterjas
| |
| |
naar den lommerd gebracht. Maar 't heugde d'r. Ze kon compleet elken dag klaar staan met schoon goed. D'r was geen bijhouën an. En 't huis stonk 'r van as de pest. Die meid liep altijd met een natte broek. Zoo zat ze op een stoel te rijen en ze was nog niet opgestaan of 't was al weer mis. En dan most 't er overkomen, as d'r man d'r bij was, hij hield toch niet van die meid, nou ja, dan sloeg-t-ie d'r. Ze had 'r al zooveel klappen voor gehad. 't Hielp niks. 't Was een ziekte. 't Zou met de jaren wel beter worden. Ze betastte den wollen doek, die ze 't kind 's nachts onder 't lijf lei, om 't bed droog te houden. De doek was nat. Ze ging maar weer in bed, wilde zich voorzichtig uitstrekken op de open plaats, maar merkte nu pas, hoe erg koud ze geworden was, en haar lichaam geen meester, rilde ze, de deken die ze om haar lijf gewonden had, wegrukkend van Post z'n lichaam. En opwakend uit zijn doffen slaap, bromde hij: ‘Verdomme, haal al 't dek niet van me donder,’ want hij was altijd kouwelijk en sliep nooit zonder wollen deken. Toen viel z'n hoofd weer neer, moppermompelend, alsof hij ijlde, in beneveling van slaapdruftige verdooving. Ze sliep al gauw, en droomde, dat ze tegen een trap opklom, maar haar lichaam was zoo machteloos-moe, dat ze kruipend zich moest vasthouden aan de treden met uitgestrekte armen, ze heesch haar zware leden op, maar al bijna boven, werd haar lichaam zoo zwaar uitgeput, dat ze als een schipbreukeling aan een stuk rots zich voelde hangen.
Toen werd ze wakker, het was of ze heel lang geslapen had, maar de klopper stapte toe op 't huis van Post. Ze maakte d'r man al vast wakker. Er lagen een paar boterhammen op tafel, die ze den vorigen avond klaar gemaakt had, er was thee in een trekpot, die hij maar hoefde te warmen op een kookstel. En al dra was ze weer alleen in bed, luisterend
| |
| |
in de herstelde stilte naar het getik van de klok, dat in haar ooren knarste als reutelende hikken. En een oogenblik leek het haar, of haar iets in de gedachten moest komen, maar zij wist niet wat, eindelijk vond ze het: had ze den sleutel niet op de deur van de bovenkamer laten zitten? Maar ze lag nu zoo welbehaaglijk-loom in bed, het was zoo geruststellend nog een heel stuk van den nacht voor zich te hebben, en te traag om haar lichaam uit de walm-lauwe omdamping van de bedwarmte op te heffen, bleef ze maar liggen en sliep tot den morgen. Toen alles goor-gewoon hervindend in het nuchtere daglicht haastte ze zich naar boven. En ja, zie je wel, had ze toch gelijk gehad, de sleutel zat nog in 't slot van de bovenkamer. Ze deed de deur open, en de meubelen stonden er in hunne netjes-geschikte preutsche ordelijkheid van weinig-gebruikt-nieuw. Ze wist, dat de la van de chiffonnière niet sloot en dat de Sluische gewoonlijk denzelfden dag vertrekkend als haar man naar zee ging, 'm zoo maar liet. Ze rukte de la open met een klein sleuteltje, en onder wat wit goed, dat ze door elkaar woelde, vond zij een doosje. Daarin lag het gouen horloge en de ketting van de Sluische d'r man, dat-ie op z'n blauwe pak droeg en waar-d-ie gemoedelijk-vergenoegd lekker mee braniede, als-t-ie niet voer. Ze stak het doosje in d'r zak. Beneden hoorde ze roepen: ‘Buurvrouw, mag ik je bijl 's.’ En zenuwachtig-onthutst, in een' overbodige behoefte om haar daar-boven-zijn te verklaren zei ze: ‘Wat droogt dat natte goed toch slecht. Nou hangt 't al drie dagen, en d'r is nog geen stukkie droog.’ 's Middags liet ze 't horloge naar oome-jan brengen. Ze kreeg 'r dertien gulden voor.
| |
II.
Toen Post uit de Oost terug kwam, waren ze al
| |
| |
gauw getrouwd. Op Atjeh had-ie een kogel in z'n arm gekregen, had 'r een poosje in 't hospitaal gelegen, maar de kogel was er niet uitgekomme en zoo werd-ie naar huis gestuurd met pensioen en twee en zeventig gulden smartengeld, dat maakte zoo om en de bij een groote acht gulden in de week. Ze kenden mekaar nog van vroeger; toen ze om zoo te zeggen van die aankomende snotneuzen waren, liepen ze al met mekaar. Maar het was altijd zoo'n onverschillige bliksem geweest, die het nergens kon uithouën, van het eene naar het andere liep, tot-ie op een goeien dag z'n kont tegen de kribbe had gegooid en teekende voor Atjeh. Dat was niet voor de eerste maal, maar zijn vader had telkens geweigerd de stukken te teekenen. Na acht jaar kwam-d-ie weer terug in Holland. Ze waren weer gauw bij mekaar,... in een kleine stad, je loopt mekaar tegen 't lijf eer dat je 'r an denkt. Ze dacht toen, dat ze een goeie an 'm dee. Wat denk-ie: acht gulden vast en je rekent 'r op, dat ze d'r wat bij verdienen, natuurlijk, want die kogel zat 'm niet in den weg. Met trouwen wachtten ze niet lang. D'r meubelen kochten ze op de pof in een huis op afbetaling. Ze werkte op 't kaarsenfabriek toen Post uit de Oost terug was, d'r was in dien tijd net veel werk an 't fabriek, zoodat ze d'r wel een mannetje bij konden velen. En omdat de baas, waar zij onder stond, 'r nog al mocht lijen, had-ie Post angenomen, al voor dat ze getrouwd waren. Dat ging dus in den beginne allemaal van een leien dakkie. Hij verdiende nie veel, zes gulde, maar allah, 't was genoeg, met zijn pensioen d'r bij werd 't een goed weekgeld, en den eersten tijd zou zij ook op 't fabriek blijven, om d'r inboeltje af te betalen. Maar je mot geen ho roepen, voor je de brug over ben. Toen, die week, dat ze in den ondertrouw zou gaan, zei ze tegen den baas: ‘Baas,’ zei ze, ‘ik ga anteekenen.’ ‘Zoo,’ zeit-ie, ‘daar zou ik
| |
| |
anders maar mee wachten. Dat werk, dat je jongen heeft, da 's niet voor vast.’ Maar ze sloeg 'r geen acht op. ‘Zoo,’ had ze geantwoord, ‘nou as-'t zoo ver is, dan zellen we wel weer zien. As die tijd komt, komt die plaag.’ Die bazen zeggen dan wel 's meer wat. En as je 't met mekaar eens ben en je wil aanteekenen, dan doe je 't toch. En dan d'r bij: 't was een motje. Nog geen veertien dagen waren ze getrouwd of hij kreeg gedaan. Zij bleef nog een poosje op 't fabriek. Maar dat was niet vol te houën. Die vent liep den heelen dag op straat. Hij kreeg zoo gauw niet wat anders, in de branderij werken, daar wou-d-ie nie an, het liefste had-ie een baantje, waard-ie niet hard bij hoefde te sjouwen. 's Avonds half acht kwam ze thuis, in een koud huis, dikwijls ging de kachel niet gauw an, en werd 't half negen, eer ze een druppie drinke klaar had. Toen, tegen den tijd, dat die oudste jongen zou komme, dacht ze d'r over, om d'r maar mee uit te scheien. Post liep nog altijd wat te zoeken. En natuurlijk, as zoo'n vent den heelen dag langs de straat loopt, dan begrijp-ie allang, waar dat op uitdraait. Altijd bij z'n moeder zitten, daar most-ie niks van hebben. En waar verzeilen ze dan? Wel natuurlijk, in de kroeg. Wat je op die manier an je ziel wint, dat verlies je an je schoenen. Het was al bij de zeven maanden. Ze kon moeilijk an 't fabriek blijven, tot ze op alle dag liep. En zoo gebeurde het, dat ze op een dag tegen den baas gezegd had: ‘Baas, de volgende week, Donderdag, ga 'k weg.’ Hij zei niks as: ‘zoo, hm.’ Maar dien dag stond-ie elken duur bij d'r, en keek t'r op t'r vingers, wat-ie anders nóoit dée. En ze zei tegen de meiden: ‘Die vent staat maar bij me.’ Maar de meiden zeien: ‘Bè-je gek, trek-ie je daar nog wat van an. Die acht dagen zijn gauw genog om.’ Maar of-t-ie t'r om dee, elke haverklap was-t-ie weer terug. Op 't laast stond 't
klamme zweet 'r op t'r voorhoofd,
| |
| |
zoo zenuwachtig maakte ze zich. Ze had die darm wel an kenne vliegen. Ze most stempels op de kaarsen drukken, maar 't leek wel of d'r handen verkeerd stonden. ‘Kijk,’ zeit-ie, ‘dat mot je nou zoo doen.’ Net of ze een blauwen maandag op 't fabriek was. Maar d'r handen waren vereeld, werken op den dag, meest alle ochtenden om half vijf d'r bed uit, om eerst de boel te doen, want da' ka' je wel nagaan, 's avonds stond d'r hoofd 'r niet na. En zoo'n vent, die kan makkelijk zachte handjes hebben, wat dee zoo'n sallemander den heelen dag! Z'n krantje lezen, er 's wat lijsten schrijven en verder tusschen de meiden loopen. Door 't gedraai van dien vent kwam 'r dien dag geen stuk goed uit d'r handen. ‘Wi-je wel g'looven, zei-d-ie, da 'k je net zoo lief vandaag zie weggaan as de kommende week.’
‘O,’ had ze toen gezeid, ‘bedoel-ie dát?’ ‘Dag meide, daar gaat ze hoor, dag meid,’ en temet was ze d'r van door gegaan. D'r meubelen waren nog niet afbetaald. En kort daarop werd die oudste jongen geboren. En eindelijk, een maand nadat die jongen op de wereld kwam, ja, net een maand later, was Post bij Vester gekomme, den drogist. Hij verdiende d'r vier en een halve gulden in de week. 's Morgens om half acht begon z'n dag en dikwijls gebeurde 't, dat-ie om half tien pas boven water kwam. Nou, dat was niks voor hèm. Hij had zeker gedacht, dat ze 'm achter de toonbank zouën zetten op een stoel, en dat-ie 't met een praatje goed kon maken. Maar daar was-t-ie niet op angenomen. Vijf, zes maal op een dag met een paar kisten op z'n rug, twee, drie trappen hoog en as ze 'm naar 't endje van de stad wouën sturen, met een baal op z'n rug, dan most-ie klaar staan. En dat voor vier honderd vijftig cente in de week. Ze zeien maar: ze konden jongens van zestien, zeventien jaar maar zat krijgen, die 't 'r voor wouën doen. Een werkman krijgt niks kedo. Hoe gaat 't
| |
| |
ordinèr. Wie 't minste krijgt, mot 't hardste werken. En 't harde werken was-t-ie afgewend, in dienst verleeren ze 't wel. 't Hing 'm dus al gauw de keel uit. En nou zou dat allemaal nog niks geweest zijn, hij zou d'r wel gebleven zijn, maar d'r was daar in die zaak een vent, en daar lag-t-ie al dadelijk mee overhoop. Een luie sallepatter, maar die goed met de strooppot kon loopen, die likte den baas zooas ze wel 's zeggen compleet z'n naars uit. Speelde meneer voor en na, en as er een karreweitje extra was, dan kon een ander d'r voor opdraaien. Nou, daar hield haar vent het niet tegen uit, nogal een mooie, zoo'n onverschillige donder liep 'r geen tweede in heel de stad. Op een dag zeit die vent: ‘Gerrit, zeit-ie, meneer heeft gezeid, dat je die kist met stijfsel naar boven mot brengen.’ Maar Post wou d'r niet an, hij was pas naar 't eindje van 't Hoofd geweest met een kist op z'n rug. ‘Je begrijpt toch zeker al lang, dat er niks van inkomt,’ had-ie geantwoord. Afijn, dat ging hard tegen hard, en hoe 't nou was, was 't, maar in minder dan geen tijd lagge ze allebei door den winkel te rollen. En dan een drukke zaak. En een hoop volk voor de deur. De mevrouw van d'r zelve. Kort en goed, hij most de laan uit. De andere kon blijven. Na dien tijd had Post geen vast werk meer gehad. Dan werkte-d-ie weer 's in de branderij, soms als-t-'r een boot an was, werkte hij voor inlegger. Want dragen kon-d-ie niet. 't Was ook maar 's een buitenkansje, as t'r een boot in de haven kwam. 't Was niet meer zoo as vroeger, toen 't met de branderijen goed ging. En as-t-ie op een boot werkte, dat gaf-t-ie nog wat-ie kwijt wou zijn. Knap die ze narekent. Dan zag ze nog maar liever, dat-ie in de branderij bleef. Dan wist ze ten minste zoo ten naaste bij, wat ze kreeg. Hij wou maar een baantje hebben, zoo as concierge, een baantje an de stad, een brug of zoo. Hij had zeker al wel honderdmaal gesolliciteerd. As
| |
| |
je niet in beklag staat of je hoort niet bij de kennissen of de klantjes, dan kom je geen stap verder. Nou was 't waar, hij gaf niet veel mee, hij was klein van stuk; en dat zou 'm nog geen kwaad gedaan hebben, maar hij kon niet praten, hij bracht 'r geen tien woorden redelijk uit. Hoe zijn de mannen: thuis hebben ze allemans praas, maar as ze bij een meneer motte komme, dan staan ze d'r bij as Piet Snot. Ja, as zìj 't voor 'm doen kon. Zìj was gaar genoeg. Al een paar maal was ze bij den commissaris geweest, ze zei dan maar, dat-ie zelf niet kon komme omdat-ie in de branderij werkte. Maar 't eind van de geschiedenis was dat ze 'm zelf zien wouen, dan vroegen ze wat-ie nou dee, en of-t-ie al 's wat anders had gedaan. Ze g'loofde, dat 'm dat gevalletje in dien winkel nog altijd in den weg zat. Die Vester was een eigen broer van den wethouder. Zulke lui vergeten zoo ies niet licht. Die groote lui hangen an mekaar as klitten. Nog kort geleje, had-ie gemerkt, dat 'r an een van de bruggen wat open was. De eene bruggewachter, d'r moesten 'r twee zijn, raaide 'm, 's naar een paar raadsleje te gaan, die voor den werkman goed te spreken waren. En da' spreekt, je doet dan, wat je kan, hij was 'r op uit geweest, maar de raadsleje konden 'r nog niks an doen. As 't zoover was, zouen ze d'r buiten den raad 's over spreken. Maar waarom ging-d-ie niet 's naar den burgemeester. As-t-ie die op z'n hand kreeg... De burgemeester zei, dat-ie maar wachten moest. Ze zatte, tegen hem gezegd en gezwegen, een beetje in de war met een stadsjantje, een luie vent, die was nou an een brug; zoodra daar een geschikte betrekking voor open kwam, dan zouen ze hem, Post, 's laten roepen. Zoo stuurden ze je van 't kassie na den muur. Wachten, d'r was beter op te wachten, dan op te vasten. En och, hij zette zich dat nou in z'n hoofd van dat baantje an die brug, maar hij hield 't toch nergens vol. Een lekkere
| |
| |
jongen, die andere bruggewachter, daar kon 't 'r geen een bij bolwerken. Die bonsjoerde ze d'r allemaal uit. En zorgde zelf, dat-ie an 't langste end trok. Nee, daar hield Post het geen drie maanden. En hij kreeg hoe langer hoe meer het land an de branderij. Nou was 't waar, alle ongelukken waren voor hem ook. Toen die eene meid geboren werd, lag-t-ie net met een verbrand been in 't ziekenhuis, tien weken duurde 't, eer-d-ie weer op straat kwam. En nog geen jaar geleje, hadden ze 'm in een branderij, waar-d-ie amper drie weken werkte, half gestikt uit het beste-vat gehaald.
* * *
Als een plagende vijand waren de herfststormen door de boomen gevaren, deden de takken en blaren als in vlucht uit elkaar vallen, als menschen in paniek naar alle zijden weggedreven. Zuig-zoevend knor-loeiden de stormen verder, de boomen hieven zich zwaar op in afmatting; hijgden en rilden als zieken, die na aanvallen van benauwdheid uitgeput, adembehoeftig, langzaam, bijkomen; maar weer werden de boomen gegeeseld door nieuwe stormen, als met worgende handen grepen die de takken aan en daar aan den rechterhoek van de buurt, waar de boomen het hoogst stegen boven de daken, werden hunne kronen gebeukt, richtten zich op, vielen in lamme zij ging neer in een altijd herhalende zwoeging als paarden, die in vergeefsche spanning tegen een helling worden opgezweept. In de bleek stond het eenige boompje, met z'n kruin gebogen onder de klauw der stormen, in wiegelende duizeligheid, als een dronkaard, perplex starend aan den rand van het trottoir, tot de storm het losliet, het als bevrijd zijn takken weer spreidde, en de bladeren trilden, als bange vlindertjes in de hand van een jongen.
| |
| |
Vooral tegen den avond staken de stormen heftig op, en vrouw Post hoorde ze naderen met breedgrommend-gezoem, hoorde ze als in horden trekken voorbij de buurt, gierend schuurden ze over de daken, ginds-verre; sommige snellend over de boomen uit in beestelijk giljanken, weg in de donkere onstuimigheid der verwijderde weilanden. En daar waren er, die als achtergebleven bij de hollende horden, driest als er in neergesmeten vielen in de schoorsteenpijpen, jachtend fluitpiepend, doodloopend in het fornuis, waar zij brieschend-spetterend bliezen, als nijdige katers in den nacht.
En terwijl zij aldoor maar voortjoegen over de buurt, werden de dakpannen en planken opgetild, omgetold en neergesmakt, en hun val klonk als een enkel neervellend knalschot te midden der momentlijke rust der ontredderde boomen en de monotonie der plasregens-ruischingen; dan waren de neerstralende regens de baas, maar de stormen deden ze uit elkaar stuiven, wierpen ze tegen de ruiten, die knakkrakten, en als menschen onverhoeds aangegrepen en door elkaar geschud, dreunden de ramen in ontzetting ontworstelend. En achter den schoorsteen leek daar de wind als opgesloten te huilen, den ganschen avond door met telkens nieuwe verheffing van geklaag, als lag daar een zieke zijn doodsstrijd uit te lijden in kreunend gekerm. Zoo ging het weêr aan, dagen na dagen; het stormen had opgehouden; tam en ijl draadde de regen als nevel door de ruimte, en een paar dagen waren er geweest van laatste zomerherinnering-in-zon, maar als bij menschen, wier constitutie niet bestand is tegen boemelende overdriftiging, kotste na even zomersche opleving de hemel zich weer uit in eindelooslijkende regens. Daarna de winter. Dien winter had ze haast geen voet buiten de buurt gezet, of 't moest geweest zijn om een gangetje water te halen of zoo. D'r mantel deugde niet meer en de kinderen hadden
| |
| |
geen goeie jasjes meer, alleen ouwe versleten en verschoten dingen, die ze te nauw werden en die ze door de week droegen. Dat was een troostelooze winter geweest. In haar woning, boven de barsche daken-op-rugging had ze den hemel gezien, weken en weken lang denzelfden hemel, die altijd maar lager over de aarde zakte, als bestofd-wit als de kleur van een oud plafond; soms scheen-ie te rijzen, maar dan bleef hij verkleumd-uitgeput wit, zooals ouwelijk wit-bestorven gezichten van arme kinderen, kouwelijk in hunne dunne kleeren, zooals je ze uit de armenscholen ziet zwermen. En het licht, dat van dien hemel neerdaalde was als een schemer-duister-wemeling om haar hoofd en luifeling boven haar oogen. Tegen den middag vaagde een helderheid door de grauwe vaalheid der ruimte, een zwakke schijn gluipte in de kamer, kleefde een paar uren aan de muren tegen 't behangsel, dat, stoffig-bedropen, geworden was tot een murwe pap van in mekaar geloopen kleuren. In de duffe, prikkelend-zoet-lauwe, gele atmospheer van haar kamer was ze bleeker geworden, en haar gezicht bol langs haar mond en haar oogen schichtig scherp, met hun groenig glansje, nog eenzamer dan anders.
Maar eindelijk keerde de zomer weer over de buurt; hij stond er hoopvol en glorievol in de hooge diepblozend-blauwe luchten; hij was er in de boomen, welvarend herleefd onder de rijke dracht der versche glans-groene bladeren, soms even bewegend als met een genoegelijke prutteling over de herwonnen gezondheidsrust na de langdurige teistering der levendorrende seizoenen. Onder de hooge luchten, de wijde ontlaste hemelen, stonden de kleine huisjes als opgerezen uit de beknelling der winterluchten, als menschen, die na geloopen te hebben, schrompelend in hunne jassen, de hoofden verstoken in opgestoken jaskragen, voor 't eerst hun hoofden weer kunnen oprichten in de zon, en hunne borsten en schouders vrij over- | |
| |
geven aan de zacht-zoele warmte. En een vervoering van vrede scheen met de zon over de huizen neder te dalen. Met den zomer kwam het leven uit de huisjes naar buiten. Veel jonge vrouwen woonden er, en omdat zij nog maar zoo kort getrouwd waren, hadden zij knappe inboeltjes, die zij luchtig ijdel graag schoonmaakten onder de oogen der andere buurvrouwen. Zij hielpen mekaar bij het uitkloppen der frisch-kleurige vloerkleeden, pakten elk twee hoeken van het kleed in een fermen neep van hun handen, zwaaiden het op, stootten het neer, krachtig en forsch, met korten plof, terwijl hunne lichamen zakkend, gewillig medegingen met een wijkend duwtje van hun billen en de hoofden zich afwendden voor de wolkjes losknallend stof. Naar elkaar toeloopend, vouwden zij het kleed op, bleven gezelligjes in de bleek wat praten, het kleed nieuwsolide-zwaar op den arm, tartend het eigenwijs-nóu-nóu-er-naar-kijken van de zelfgenoegzame al langer getrouwde vrouwen. 's Middags gingen zij uit, de kinderen zorgvuldig toegedekt in wagentjes, nieuw in de verf, en die voor al de volgende kinderen dienst moesten doen. Van sommigen was 't hun eerste, maanden lang, den geheelen winter was 't te zien geweest, dat 'r wat op komst was, hadden de buurvrouwen, als ze met
z'n beien of drieën in de winkeltjes bij mekaar waren, toevallig en droog gezegd van elk, wanneer 't verwacht kon worden; men zag ze, met vermagerd gezicht, ademend uit open monden, neerhangend de onderlip, verstopte neuzen, 't hoofd zwaar overzij met stoffige oorlappen en zwarte wollen doeken, sloffend met den last van het groeiend kind, als een buil voor 't lijf, moeilijk als zieken, die heelemaal en met den dag uitzwakken. Zij leien hun kraam uit, kort; met een dag of tien, twaalf was alles afgeloopen. En nu ze weer druk op straat kwamen, en als zij uitgingen, waren zij opgefrischt, sterker en mooi-blanker als in een nieuwe huid onder het
| |
| |
zomersche zonlicht, en zij ontblootten de een voor de andere, de rooie, kauwende papbakkesjes, met kleine tipjes van de luren, voorzichtig omgelicht, luisterend met verlegen-ingehouëne blij-teederheid hun kindjes bekijkend, naar de opmerkingen en uitroepen van vrouwen, die het al meer bij de hand hadden gehad. Als Vrouw Post ze dan zag, werd ze afgunstig. Och, ze waren nog jong, ze kwamme pas kijke, ze zouën nog genog motte ondervinden, wacht maar, wacht maar, ze mosten maar eerst zoo oud zijn as zij, dan zouën ze wel anders piepen. Toen ze trouwde, natuurlijk acht gulden vast. Niet te denke, dat 't zoo zou gaan. Ze had al dadelijk in de schuld gezeten. De huisjes aan den overkant pronkten haar coquetteerend aan met de als nieuw gewasschen gordijnen met breede, stijve vouwen en zware balletjes-franje boven witte glimmende steenen blompotjes, simpele weelde van nog kort getrouwde buren. Ze had haar gordijn maar laten hangen. 't Zou ook gewasschen motte worden. Maar 't was te oud. Ze durfde 't niet afnemen, zoo dun en vol gaatjes. 't Knapte af, waar je 't beetpakte. As ze 't in de wasch dee, zou 't 'r met stukken en brokke uitkomme. En d'r kamer leek wel een pakhuis. Omdat kleine Truus zoo vatbaar op t'r borsie was, had ze de tafel een eindje van 't raam geschoven, en toen achter de tafel de stoel gezet, waar 't kind nog in zat. In een hoek stond een ouwe kinderwagen en daar een ledekantje, en daar een kassie. En alles even oud en versleten. In d'r vloerkleed waren zulke groote gaten; d'r hielp geen stoppen an. En de stoelen, daar hingen de biezen uit. Ze had geen pulletje meer op den schoorsteen. En och, lieve God, nieuw koopen? d'r was geen denke an. Zoo ging je leven weg. Dat was nou d'r bestaan geweest, al dien tijd, dat ze getrouwd waren. Je hield d'r 't leven bij. Dat was ook net al. De kinderen werden grooter, ze mosten toch ete, je kon ze geen boterham weigere. Je begreep
| |
| |
zelf niet, hoe je den tijd door kwam. En de mannen loopen d'r nog 's uit. Maar de vrouwen zatte met den rommel opgescheept. Toen op een middag, spontaan, had ze 't kind in den wagen gezet, had zich een beetje angekleed, zoo goed en zoo kwaad as 't ging, en gauw weer terug, haastig en onrustig, alsof ze gestolen had en iemand d'r op d'r hielen zat, bracht ze een nieuw kleed thuis uit een huis op afbetaling, en een rol matten, die ze gehaald had bij een Overijsselschen schipper, die elke week in de stad ventte. Ze verdomde 't, om altijd in zoo'n boel te zitten. Bè-je gek, as je d'r niks van nam, dan had je ook nooit niks. Dat was nou al een paar maanden geleje. Post verdiende niet wat zegge wou, hij zag 'r slecht uit, ze maakte zich wel's ongerust, hij werd zoo mager, hij zakte door z'n kleere. En daar ze niks van zich hooren liet, had ze elk oogenblik dien vent uit 't huis op afbetaling an d'r deur, die d'r dreigde, dat as ze niet afbetaalde, dan nam die 't kleed weer mee. Dat was t'r bij meer gebeurd, en dan mocht je zooveel betaald hebben, as je wou, je kreeg t'r geen cent van terug. Ja, dat konden ze doen. De schipper liet 'r ook geen rust. As die 't op z'n heupen kreeg - die lui droegen van die groote messen - dan sneed-ie de matten an reepies. En dan most ze 't fortuintje hebben, dat dat volk kwam manen, as d'r man thuis was. Dan had je de grootste spektakels. Dan vielen 'r slagen.
| |
III.
Wat je altijd zal zien.... Alsof 't zoo móest wezen, dit keer kwam de Sluische d'r man een week vroeger van de reis dan gewoonlijk. Bij Post gingen ze vroeg naar kooi, geen eenen avond later dan tien uur, en of Post werkte of niet, als hìj wou, dan moest zij mee naar bed. Op een avond dat zij net lagen,
| |
| |
klopte iemand, met een bescheiden knokkeltikje, als van een verlegen bezoeker. Post, wakker geworden, luisterde stug-oplettend... verrekt... wie kon dat zijn, hij verwachtte niemand... hij stond op; wantrouwend-ontstemd maakte hij de deur open. Vrouw Post, haar hoofd heffend van 't kussen tot scherp-benieuwd luisteren, had terstond vermoed-geraden... den heelen dag was 't toch net geweest, of 't 'r bij lag, dat er wat zou gebeuren, had zij 't gevoel gehad van iets onzekers, alsof er telkens zich iets in haar bewustheid bekend wou maken, en dan weer spot-bedrieglijk zich wegschool, en nu wist ze 't. Het was, als woei er iets naar binnen. Hoe een mensch toch een voorgevoel van ies kon hebben.... ‘Ah, buur, alles goed?’ En hij vroeg, of z'n vrouw geen sleutel had achtergelaten.... Ja, dat was de buurman van boven, dat was z'n stem, zijne luid-opgewekt-gehaaste stem, zijne vergund-kijverig-overschreeuwend-begroetende zeemansstem, want zeelui rare en rauwe maar ronde jongens zijn; dat was de stem van den buurman-boven, die, alsof 't geluid van de varende boot en de golven hem nog in de ooren rumoerde, gewend-krijsch-hard vertelde van dat hij 's middags al an den Hoek was angekomme, dadelijk getelegrapheerd had naar Maassluis, en dat-ie nou maar gauw naar den trein liep, d'r zou nog wel een locaal naar Sluis gaan. - Morgen zou de Sluische dus weer terug zijn. Ze had 't geweten, dat ze terug zou komme natuurlijk. Maar dit was een brute overval; als eene valsche fopperij, waar je niets tegen kan doen, lag zij verslagen, sprakeloos in bed, merkte zij nauwlijks, dat Post weer in bed stapte, hoorde zij niet, dat hij vroeg, of de Sluische d'r man dezen keer niet vroeger aan den wal was, en eerst, toen Post, gekrenkt zei: ‘verrek, slaap-ie al weer’, lette ze op, maar hield d'r oogen toe. Post sliep dadelijk, zijn gesnork knarkte òp en zaagde uit in de stilte, regelmatig. Maar zij lag tegen het feit
| |
| |
van de te vroege thuiskomst verbluft aan te kijken, zooals de tijding van eene naderende, zeldzame epidemie een nerveus krantenlezer benauwend dwingt met koppige belangstelling-vrees. Morgen zou 't beginnen, er zou iets veranderen, hoe, dat was haar nog niet duidelijk, ze verontrustte zich zelve nog niet met phantaseerend spel van erge gebeurlijkheden. Ze werd al gauw rustig, haar hoofd was nog wel als wijd open van heldere-slapeloosheid, maar zij kon nog veilig-zorgeloos liggen in al de nachturen, die den dag van morgen voorafgingen, 't gevaar was nog ver als een stip in de verte, niet vlak bij als een hond, die je onafschudbaar met zijne pooten bespringt. Maar toch drukte haar het onvoorziene terugkomen, en zij redeneerde er tegen in, geruststellend, dat niemand 't gezien had, ja, de buurvrouw was beneden an de trap geweest, maar dat zei niks, ze was naar den zolder geweest, wie kon d'r 't tegendeel bewijzen, d'r waren geen getuigen, as je maar stijf en strak volhield, dat je van niks wist, dan kon d'r geen sterveling je an je lijf komme. Kalm verliep haar denken toen in bedilzuchtige gedachtetjes over de Sluische en d'r man; zoo'n wijf, die Sluische.... die man kwam daar thuis, in den nacht, geen licht, geen kommetje drinke, lekker voor zoo'n man, die kon nou eerst weer in 't spoor gaan zitte. As-t-ie z'n hiele gelicht had, zat ze alweer in Maassluis bij z'n moeder. Maar haar lichaam werd loom, en haar gedachtetjes divageerden, tot zij ze niet meer kon volgen in de wriemelend-onsamenhangende, duisteregedachtesprekingen van den beginslaap. Maar toen zij den anderen morgen opstond, en aan de gewone bezigheden van elken dag moest beginnen, toen, als een langzaam aangevoelde rilkou, werd zij lijdelijklusteloos onder eene matte neerslachtigheid, onderbroken als al haar bezigheden, al haar denkinkjes werden door de waarschuwende voorstelling, die zich
| |
| |
telkens indrong in hare hersens van de Sluische d'r man, gisteravond aan de deur, van de Sluische, die vandaag wel terug zou komme en die ze dan voor zich zou zien, met een lach en een praatje, en die van niks nog afwist. Als een koopman, gesjochten en radeloos, die zijn laatste guldens verteert in wanhopige uitspatting, omdat de zuinigheid toch niet meer helpt en de heete kamp tegen de armoede eindeloos-uitputtend dreigt, zoo had zij zich voor het laatst aan het vergeten-in-slaap overgegeven onder de beschuttende huif van den nacht, waarvoor het leven, het dan weer actieve en dreigendvijandige leven van morgen te wachten stond. Maar nu kwam het, nu zou het zich onafweerbaar werpen in de sfeer van de sleurige rust der elke-dag-gewoonten. Nu zou het beginnen het loeren en zoeken; het zou haar geen rust laten in huis, het zou haar achtervolgen op straat, als zij stilstond, als zij de buurt uitliep of er in kwam, iedereen zou d'r over spreken; ieder oogenblik zou ze de Sluische over d'r vloer hebben, en ze hoorde het al, het tikken aan de deur, het fluisterend zenuwachtig vertellen van wat-die-gezegd had en wie-ze nou-weer-dacht, dat het wel gedaan kon hebben; de buren zouën er over spreken, op den dag, de vrouwen; en 's avonds aan de deur; en allemaal zag zij ze naar haar toekomen, zij moest 'r eerst 't hare d'r van zeggen, omdat zij beneden woonde; en dan de politie, elk oogenblik zou ze die an de deur hebben, om dit te vragen en dat nog's uit te pluizen, tot eindelijk iedereen 'r haar op aan zag, en zij onder de angst-obsessie van al het wantrouwen en de onuitgesproken verdenkingen eindelijk, eindelijk bekende. Ze begon dien dag haar werkzaamheden, net als altijd, ze moest eerst maken, dat de kinderen naar school kwamme. Om half negen moest 'r drinke naar de branderij, dan moest zij den boel opruimen,
| |
| |
de bedden afhalen, en om twaalf uur weer eten naar de branderij. Maar het ging dien dag veel langzamer dan anders, zij kon 'r d'r hoofd niet bijhouën, ze was afgetrokken en alsof ze telkens overvallen werd door stompzinnigheid, vergat ze waar ze aan bezig was, stonden de dingen in 't vertrek onbespeurd van haar bewustzijn om haar heen; dan, als iemand, die uit een toeval bijkomt met een verdwaasden blik van herkenning voor de plaats, waar hij bezwijmd is, werd haar aandacht weer teruggeroepen naar het dwingende werk, zag ze, hoe slecht ze opschoot, gaf ze zich zelf verstandigen, kalmeerenden raad,... laat ik toch wijzer zijn, hoe kom 'k anders door den boel. Zooals na rukwinden, die 't water beroeren met rimpeling van wilde vlieding van golfjes, dan legt het water zich weer uit, vlak-stil, zoo vergat ze, dat de Sluische terugkwam, mijmerde kalm over toevallige gebeurtenisjes in de buurt: een koopman, die zingend de aanprijzing van zijne waren door de buurt deunde, het kijven van buurvrouwen tegen kinderen, eene vrouw, die wat vroeg an de deur en die zij antwoordend wat toeriep, tot zij weer verviel in haar slaap van afgetrokkenheid, en in haar bewustzijn niets leefde als het verblufte staren op die eene gedachte, dat straks de Sluische kwam. Haar verbeelding werkte die gedachte uit, deed haar de Sluische zien, terugkomend in haar Zondagsche japon en haar grooten bruinen hoed op, bij 't groote huis dat tot aan de straat reikte en den ingang van de buurt versmalde, den kinderwagen zwenk-tillend, en met zachte vriendschap van haar oogen, als een groet van verre, voor in de buurt het raam van de bovenkamer hervindend. En deze voorstelling was het die haar telkens afleidde; dan liet zij den boel in de steek, ging als een gehypnotiseerde naar het voorkamertje, alsof zij gewaarschuwd was, met de stellige verwachting, dat de Sluische was aangekomen, keek dan uit
| |
| |
het raam, bleef staan voor het raam, alsof het toch moest, maar de buurt was leeg, leek haar een doodsheid als een verwoeste, lang braak liggende tuin, en de huisjes waren gesloten, wreed-levenloos en de Sluische kwam niet opdagen. Toen werd het twaalf uur; tegen den jongen, die uit school kwam, zei ze: ‘j'hoef geen eten te brengen, 'k zal zelf wel gaan. Je loopt maar te draaien onderweg, en dan brengt je vader 't weer terug vanavond.’ As-t-ie 't niet op z'n tijd kreeg, dan most 't blijven staan tot drie uur; Vrijdag nog, toen was er zoo'n heerlijk stuk kabeljauw naar de branderij gestuurd, de jongen had loopen spelen, de aardappelen waren koud en stijf, en 's avonds had-ie 't met een zuren smoel op de tafel gezet. Je spaarde 't uit je mond, je wist niet, wat je doen moest, om 'm maar an 't werk te houën; waar die man op teerde, dat begreep je niet; o, jé, hoe dikwels of-t-ie z'n boterhammen weer meebracht... en de kinderen zetten d'r geen mond an, as 't in de branderij was geweest;... 't stonk van de branderijlucht, je kon 't nog niet an de konijnen kwijt raken. ‘Ik zal hard loope,’ zei de jongen, hij was graag in de branderij, kreeg 'r soms een prak van een van de brandersknechts. Hij liep naar buiten, kwam weer terug, onderhandelend vraag-vleiend: ‘Hè, laat mijn 't nou doen, 'k zal heuzelijk hard loopen, 'k zal niet spelen.’ Ze stond al gereed, en gaf 't niet uit 'r handen. Om dezen tijd kon de Sluische terugkomen. Dat zou niet voor de eerste maal zijn. En 't was alsof zij licht liep onder geestdriftige aanvuring van een onbedriegelijk voorgevoel; de straat, die zij dóorging, was de kortste weg naar de branderij, en 't kon niet missen, daar moest ze de Sluische tegenkomme, als die om dezen tijd van de boot kwam. D'r stonden daar allemaal rijkelui's huizen, en de familie's, die er woonden, daar had zij al over hooren spreken in der kinderjaren en zij hadden voor haar begrip een
| |
| |
schijn van natuurlijk-op-een-afstand-houdende, geheimzinnige deftigheid en toch iets vertrouwds; als in de uit-ijdelheid-meegedeelde kennis van een hofsuppoost, die van de eigenaardigheden en gewoonten van de koningin vertelt, leek er iets vreemd-merkwaardigs te zijn aan de huizen, die daar nog net zoo waren als toen zij een kind was en de familiegebeurtenissen, die de heele stad wist, waren voor haar verbeelding iets spookachtig-ondoorgrondelijks als ingewikkelde intrigue uit oude romantiek-romans.
Er stond eene kleine grijze dame voor een raam; ze had den naam, dat ze lastig voor de meiden was, ze hield ze geen drie maanden, ze woonde daar heelemaal alleen, d'r man was al lang dood, hij was in zijn tijd lid van den raad geweest en wethouder, die kerel had wat een geld verdiend... of-t-ie een kop had!... en al de kinderen uit z'n eerste huwelijk, daar was t'r nou geen een bij, die recht snik was, twee waren er van uitbesteed, volwassen menschen al, da' spreekt ze lieten ze niet voor schandaal loopen, 't waren dan op hun manier nog heeren en dames, maar je zag toch wel, dat 'r een steek an los was. En verder op in dat huis met een bordes.... die menschen waren ook wat verminderd, al sedert jaren, da' se geen rijtuig meer hielden, ze hadden wat gereje en gerost, en nou waren ze arm,... arm;... arm?... nou ja, arm... as ons soort menschen rijk hiete, heb-ie altijd nog minder dan as die lui arm zijn, maar ze waren toch niet meer, wat ze vroegen waren, dat huis, ja, dat hadden ze nog, ja, zoo gek as 't met sommige familie's toch gaan kon.... al de jongens waren het land uit, daar had je die blonde, Albert, die zat in de Oost, en die korte, die was, zeiën ze, in Afrika of daar ergens. Als een leerling, die z'n jaartallenboekje doorkijkt en bij elk jaartal zich een stukje geschiedenis herinnert, zoo brachten haar de bekende huizen altijd weer de geschiedenis van de familie te
| |
| |
binnen... Die ouwe mevrouw, die zat er niet meer, jaren en jaren had iedere voorbijganger d'r gezien, in een zwarte japon, een zwart kanten mutsje over een zwarte bandeau, altijd op t'r zelfde plaats aan een tafeltje, waar een kistje op stond, en of je nou 's morgens of 's middags daar voorbijkwam, altijd zag je d'r bezig met een handwerkje. En nou voor kort was ze gestorven, en d'r éene zoon, die nooit gedeugd had, was overgekomen voor de begrafenis en toen de stoet net in gang was, stapte-d-ie uit 't rijtuig. Ze hadden 'm een plaats gegeven in 't derde rijtuig en, daar was-t-ie zeker onderweg op gekomme, hij had gevonden, dat-ie as zoon zijnde in 't eerste rijtuig hoorde....
God, leefde die ouwe dokter ook nog, hoe oud moest die man wel zijn, nou, dat zou niet ver van de tachtig weze, kijk, daar stond-ie stil op z'n stoep, maakte, steunend op z'n stok, een stramme buiging voor eene dame. Hij kon haast niet meer vort, van de rimmetiek. As t'r een bij 'm kwam voor rimmetiek, dan zei-d-ie, ka'je mijn daar niks voor geve. Het was zoo'n rare, maar as je 'm kende, dan kon je wel met 'm opschiete. ‘Dag, dokter,’ zei ze. En hij, populair-onbeschoft, een groet als verrek: ‘Dag.’ - En zoo bezig gehouden door haar gedachten liep zij al maar verder, en huis aan huis repeteerde elk de oude geschiedenissen; ginds lag de brug, daarover en dan moest ze rechtsaf, en kon ze de Sluische niet meer ontmoeten. Nog drie, vier huizen, 't kon nog, op de brug. Dat was Jans, die daar an kwam, Miet d'r schoondochter. Ze zou maar gauw langs d'r loopen. ‘Meid,’ zei ze, ‘'k heb haast.’ Die Jans, die zoutte 't maar op, die slijpplank, toen ze nog op 't fabriek was, ging 't zeggen al, dat ze bevallen moest, en drie jaar werd het, dat ze getrouwd waren en je merkte nog niks an d'r. Waar bleef de Sluische? In de straat tegenover de brug was niets te bespeuren, ze keek nog een paar keeren om, alsof ze erg op d'r
| |
| |
hoede moest zijn, omdat door een kleine onregelmatigheid, waardoor de boot wat later was aangekomen, de Sluische haar gemakkelijk kon misloopen. Maar hoe meer ze de branderij naderde, hoe meer de verwachting, die als eene voorspellende vervoering haar had opgeroepen, haar ontmoedigend begaf. Haar beuzelende, koutende gedachtjes, die ze onder het loopen zoo opgewekt had gevolgd, waren weg en hadden haar achtergelaten in eene drensende knorrigheid, als de verveling in eene kamer, waar de kindertjes, na de jolige pret van het lief-oolijke babbelen en spelen, slaperig op bedtijd wachten. En toen had ze spijt, dat ze gegaan was. Eenmaal begonnen met zelf 't eten te brengen, zou d'r man het elken keer weer willen, als de jongen te laat kwam. Een mooien last had ze zich op d'r lijf gehaald. Je most de mannen niet te gek wennen. En strak op de buurt, ze hoorde 't al zoo, gut, béje zelf geweest en dan mocht je tekst en uitleg geve. Ze zou natuurlijk zeggen, dat de jongen te lang onderweg bleef. Maar ze voelde, dat ze niet op d'r gemak zou zijn. Ze zouën 't ook niet g'looven, ja, je loopt zoo midden op den dag uit je huishouën weg, as je kinderen op eten zitten te wachten. Nee, dat g'loofde d'r geen een, ze zouën er wat achter zoeken, het eerst vergeten, maar later, als er naar den dief gezocht werd, dan zou de een of ander het zich herinneren. En mokkend over haar onrust, die haar de deur had uitgedreven, kwam haar zelfbedrog, dat ze de Sluische vast moest ontmoeten, haar erg nuchter-belachelijk voor. Was het wel waar? kwam de Sluische om dezen tijd thuis; hoe laat was 't de vorige maal, la 'k 'es kijke, de kinderen waren al lang naarschool. - Toen, op de buurt terug, zag ze den kinderwagen van de Sluische in de bleek. Had ze 't nou niet geweten? Had ze 't toch wel goed gehad, dat ze altijd tusschen twaalven en tweeën uit Sluis terugkwam. De sprei lag nog in den wagen. En met haar hoofd,
| |
| |
zwaar van bonzende slagen in de slapen, als geschroefd de nek tusschen de schouders, en haar beenen als weg onder den buik, liep ze in huis.
Koppig klopte het in haar borst, haar hart zat 'r in de keel. Boven stapte de Sluische. En elke stap dreunde als eene bedreiging. Ze zou 't al weten, misschien ook niet, misschien was ze nog niet over d'r la geweest. Maar als ze 't wist, dan zou ze bij haar straks komme, en ze zag haar beneden, haar verschrikt bleek gezicht, haar verward staroogen-in-nadenken-van-hoe-je-d'r-achter-most-komme. Wat zou ze dan kunnen antwoorden. En toen ze al eten had klaar gezet voor de kinderen, hield haar voorspelling van de komst zoo straks van de Sluische haar bezig, merkte ze niet, dat de kinderen om vet vroegen en om eene boterham; redeneeringen gingen tegen elkaar in in haar hoofd, en als een geboeid aanschouwer zat ze bij 't comediespel van hare gedachten, die telkens en telkens weer een zelfde rol repeteerden. En plotseling, ofschoon ze 't wel wist van niet, vroeg ze den grooten jongen: ‘Is t'r niemand an de deur geweest,’ en tegelijk keek ze den jongen an, als gedwongen-haar-oogen, speur-willend verandering in z'n gezicht, of hij bemerkt had haar schaamte over de vraag. ‘Nee,’ antwoordde de jongen. ‘D'r is niemand geweest.’ Toen, een paar minuten later, vroeg ze 't weer, en hij brutaal, als iemand, die een dom luisteraar met snauwende nadruk dicteert, snibbigde: ‘'k Hebbie toch al gezeid, dat 'r niemand geweest is.’ Ze was niet overtuigd, ze wou 't nu directer vragen: is de buurvrouw boven niet geweest?... was de jongen wel thuis geweest... ze had 'm wel gezegd: bij de deur blijven, op-ie zussie passen, hoor, maar hoe zijn kinderen?... zoo zeg-ie ze wat, en zoo zijn ze 't vergeten. 's Middags had ze weer geen rust, liep ze elk oogenblik naar het voorkamertje, zich wijs makend, dat er geklopt werd, dat
| |
| |
de trap kraakte van de voetstappen der Sluische.
En als de Sluische niet naar haar toe zou komen, dan moest ze haar toch zien, als zij in de bleek het vuile goed, dat 'r man van zee had meegebracht, te drogen hing. Ze waschte dat altijd dadelijk, zoodra ze thuiskwam. Maar de Sluische liet zich niet zien. Vrouw Post bepraatte haar gemarteld verlangen: de Sluische was zeker nog niet klaar. 't Kon wel zijn, dat ze tot morgen wachtte. Als ze 's naar boven ging, naar haar eigen zolder. Haar schrikachtig-oplettende onrust, matte haar af, dof-moe, en zij voelde zich weerstandsloos van gemoedelijk-gezeg'lijk weeke droefachtigheid. Met de buurvrouw-vriendschap van de Sluische ging er iets weg uit haar leven, een steun, die zij niet missen kon. Zij wilde de Sluische zien en spreken, om zichzelve gerust te stellen door de genegenheid in hare gelukkig-onveranderd bemerkte manieren, in het als vroeger vertrouwelijke van de gewone praatjes. En als zij bij mekaar waren, en de Sluische zou 't vertellen, dat 't horloge uit de la was weggenomen, zou dit dan misschien niet de beste gelegenheid zijn, om alles te bekennen, hoe ze 'r toe gekomen was, en hoe ze 't weer goed zou maken; de meer-innige-toenadering door 't zich geheel-onderworpen-overgeven van het-in-angst-foltering-bekennen zou de ergheid van wat gebeurd was verzachten en de Sluische, in ontroerd-begrijpen, dat iedereen zich wel eens vergrijpen kon, zou dan geneigd zijn tot schikken en vergeven. Toch durfde ze niet naar haar zolder gaan, om mogelijk de Sluische te ontmoeten, wier zolder door een klein pad en door latwerk gescheiden was van de hare en die daar nu waarschijnlijk het vuile goed van d'r man waschte. Ze werd zenuwachtig als ze 'r maar an dacht, ze zou in de war raken, de Sluische zou niet weten, hoe ze 't met 'r had, en als die dan 't horloge miste, dadelijk haar verdenken. Nee, zoo wilde ze d'r niet inloopen. Als
| |
| |
de Sluische haar opzocht, en ze raakte an 't praten, en ze kwam er dan op 't laatst van lieverlee toe, om d'r zoo vanzelf, op een geschikt oogenblik over te beginnen, - dat was heel wat anders. Maar je mot geen slapende honden wakker maken. 't Was niet gezeid, dat de Sluische al over d'r la was geweest en dan nog, as je over je la ging, zocht je maar niet dadelijk na een horloge. As nou de la maar niet overhoop lag. Ze probeerde zich in te leven in haar doen op dien morgen, toen ze 't horloge weggehaald had, maar ze vond de voorstelling van 't oogenblik, dat ze voor de la gestaan had en weer weggegaan was, niet meer terug. Wie weet, misten ze 't horloge wel eens. Soms bleef de Sluische d'r man niet eens den Zondag over. Hoe lang bleef-t-ie gewoonlijk an de wal. Vijf dagen toch al gauw. 't Was ook wel's drie of vier. Nee, welnee, altijd op z'n minst vijf. Vijf minstens. Wat was 't vandaag... Woensdag... dus Woensdag, Donderdag, Vrijdag, Zaterdag, Zondag, dat waren 'r al vijf. En gewoonlijk bleef-t-ie langer. Merken zouën ze 't zeker. Maar 't zou nog tijd genoeg zijn, als 't zoover was. As ze 's verkeerd wou, de Sluische. Je wist nooit precies wat je an d'r had. As ze niet goed wou, was 't morgen al in pelisie's hande... Dus liet ze alles maar op z'n beloop, hield zich zooveel mogelijk binnen, om de Sluische uit den weg te blijven. Ze vermeed ook de buren. Zoo leefde ze een paar dagen door, altijd in een egaal-grauwe angststemming; ze sprak haast niet tegen de kinderen, tegen haar man, ze voelde zich als een vervolgde, gevlucht en verscholen in haar eigen woning; maar daarbuiten was het in vollen gang, waren er eenigen in de weer, die zochten en doorzetten, genadeloos, naar een ingewikkeld, feilloos plan; het was daar ergens, het ging als buiten haar om, maar zou haar zeker treffen; zoo zeker kwam het als de aanval van een roofvogel in de hooge lucht boven een bedreigd
| |
| |
dier, wijl het dier beeft met de lucht, die trilt en trilt van den wiekslag in al kleiner en kleiner wordende kringen. 's Avonds bedaarde de angst een beetje, waren de kinderen en haar man en haar woning iets-om-in-weemoed-dankbaar-voor-te-zijn-beveiligends om haar heen. Na een paar dagen, toen ze haar vaten waschte in het portaaltje, kwam de wedevrouw, keek eerst door het achterraam naar binnen, en toen ze haar niet zag, maakte ze de deur open. ‘Jij zal ook niks vertellen,’ zei de wedevrouw. Daar begon het lullen al. ‘Wel?’ antwoordde vrouw Post. ‘Da's ook wat met haar daar boven. Heeft ze jou dan niks verteld?’ Toen was ze wel genoodzaakt om voor den dag te komen; maar het leek haar toe, dat de wedevrouw 't haar an zou zien, dat haar trekken strak trokken, dat zij niet vermochten mee te leven met het om-het-schuldloos-verraste door-het-onvoorziens-verbrokene van het gewone buurtgebeur; met het onbevangen, uitvorschen-beluste-er-over-praten van de wedevrouw. En toen de wedevrouw aanhield en zei: ‘Nee, jij zal het niet weten,’ toen overspande ze zich in heftige tegenspraak: ‘Zoo waarachtig as God, ik weet nergens van. Wi-je wel g'looven, dat ik 'r nog niet gezien heb. Wat dat voor een mensch is? De eene dag heb-ie d'r elk oogenblik bij je, en dan zie je d'r weer in geen dagen.’ Nou, an de wedevrouw had de Sluische het dan verteld. Vanmorgen in de buurt. Ze had een handdoek uit de la gehaald en toen 't leege doosje gevonden. Zoodra d'r man thuiskwam, ging die 't angeve. Gelukkig voor vrouw Post, ging de busbode over het plaatsje. ‘Die mot mijn hebbe,’ zei de wedevrouw, en ze ging hem achterna. Een kwartier later stond vrouw Post bij de wedevrouw in de kamer. ‘Mensch, ik kan er niet over uitgedacht rake. Wie kan denke, dat ze 't hier zalle zoeken. Maar nou de wedevrouw d'r over gesproke had, nou was 't 'r te binne geschoten. Laast op een nacht was
| |
| |
ze wakker geworde, en ze dacht: heb ik 't nou goed of verbeel 'k 't me, maar 't is maar net of ik een stoel hoor schuive. Ze had 'r man d'r niet voor wakker wille make. En nog 's op een avond, de kinderen hadde uit 't raam gekeke, en nou hing d'r een laken over een lat op 't plaassie, en daar was een gaatje in, en opeens roept Joan: Moeder, d'r staat een vent achter 't laken. Goed. Post zal gaan kijke en laat 'r nou een vent door het gangetje hard wegloopen. Die 't gedaan had, die had 't gedaan, maar voor haar part was-t-ie maar een paar deuren verder gegaan. Je zou 's zien wat een last zij d'r nog door kreeg. Zij zouën d'r dit vrage en dat. Ja.... ze woonde d'r onder. En wat had ze d'r an. Zij wist toch niks. Een ieder most maar op z'n eigen boel passen. Maar ze dacht zeker, die Sluische, da'se zonde dee as ze een dag thuis bleef, as d'r vent naar zee was.
| |
IV.
Voor in de gang van 't rijkelui's huis, terwijl de gangstilte als de van drift-toorn opsnokkende adem van het huis hem vijandschap te kennen gaf, stond Post, klein, verziekelijkt mager z'n kop, met de oogen gedwee als die van een mensch, door lijden zich dwingend tot geduldig-verdragen-vernedering; beteuterd als door schuld-schroom, alsof hij een paniek veroorzaakt had in het huis; en het leek hem of zijn grove, smerige schoenen, drukkend de weeke mat, laf-schennend bezig waren een kostbaar voorwerp te beschadigen. Aan het eind van de gang, van een trap kwam een meisje, ging even later weer terug en van boven proestten stemmen warm in de kille gangstilte; en als een geur van ongemeenzaam deftig-binnenkamersche welvaart-gezelligheid, streng beveiligd in afgelegen kamers, voer Post aan. De patroon opgeroepen door de telephoon, had 'm laten staan, en Post wist niet of-ie gaan dan blijven moest; Post had weer dat bran- | |
| |
dende pijngevoel in zijn buik, en tegelijk verhitte een opwrokking van beleedigd-zich-voelen z'n kop. Toen de patroon was weggeloopen, had hij een krant meegenomen uit de bus, had tegen Post, zoodra het telephoon-belletje luidde, geen boe of ba meer gezegd, en Post tergde de smaad, dat daar aan gene zijde van de gangmuren menschen leefden, die niet an 'm dachten, onschadelijk als hij stond op de vloermat, en nog minder werd 'r naar 'm omgekeken dan naar die krant, die de patroon als-grissend-gauw-nog had meegenomen. Godverdomme, die krant, daar was wat an gelege, daar stond wat in over den prijs van de gist, van de granen, de steenkolen, en dat moest de vent weten as-t-ie naar de beurs ging. En Post kreeg een lust om de deur achter 'm open te gooien en 'm, as-ie op straat kwam, dicht te smakken met zoo'n luiden, trillenden slag, dat de echo als een stormwerveling langs de muren zou gaan en de in-afgeslotenheid-bewaakte rust van de kamers verstoren, zoodat ze allemaal, die daar waren, zouën opspringen: ‘Wat was dat?’...
en de patroon: ‘God, dat was zeker die vent... Stond die vent daar nog... Wat scheelde die kerel? Was de vent gek?’ Post wachtte. Daar kwam de patroon de trap af. Post, die zijn pet opgezet had, nam 'm weer in zijn hand. Maar de patroon keek 'r niet eens naar, liep naar een deur aan 't eind van de gang, met schudde-billen-wiebeling van haast en kleine staps-drafje-trippeling. En Post onderging de schaamte over z'n onopgemerkt retireeren, als een toch niet te weerstreven plicht, wijl als-een-door-de-natuur-geboden betoon van ontzag. Zijne geraaktheid was bezweken onder den gezag-dwang van het huis, dat als een vesting van onaanrandbare macht hem omstomd.
In de branderij, waar Post het laatst gewerkt had, was-t-ie eerst niet voor vast angenome. Hij was er langen tijd noodhulp geweest voor een vent, die ziek was. Maar die vent scheen maar niet beter te wor- | |
| |
den, liet niks van zich hooren. En omdat 't zoolang duurde, had de meesterknecht gezegd: je mot maar voor goed blijven. Dat zou nou Zaterdagavond drie weken worden. Maar de vorige week, daar was verdomd die zieke vent weer komme anzette. De meesterknecht had 'm eerst niet willen terug nemen, zijn hart was goed, daar nie van, want och, hij was roomsch en die knul was roomsch en de patroon was ook van 't houtje. En de meesterknecht die had de kerel nog wel weggestuurd, hij was pas kort geleje roomsch geworde: dus zat 't 'r nog zoo diep niet, maar de kerel was op hooge poote naar den baas gegaan, had zich beklaagd, hij had geen onderkomme, en dit en dat meer, hij sliep al twee nachten aan den dijk. En de patroon had last gegeven an den meesterknecht, dat-ie Post gedaan most geve. En daarom, door z'n vrouw d'r op uitgestuurd, had Post de stoute schoenen dan maar angetrokke en stond nu hier in den gang van 't rijkelui's huis, maar met z'n eigen zin was-t-ie niet gegaan. Maar z'n vrouw had net zoo lang tegen hem legge lullen... die vrouwen zanikken dan.... Dat wist niet van ophouë... hij most zus doen en zoo. Toen had Post zich eerst verzet. ‘Nou, ga jij dan, as je 't zoo goed weet.’ Maar tegen z'n vrouw kon-d-ie niet op. Zoo gek kon je 't niet make, of die was dadelijk met 'r antwoord klaar. Had jij een slot, dan had zij allang een sleutel. Hij most maar zegge, dat-ie een huishouë had. Die andere knul was een vrijgezel, dan kom je al gauw door de wereld. Je mocht toch voor je recht opkomme. 't Was toch je plicht, as je vrouw en kinderen had, dat je d'r voor opkwam. Wat-jij! En je kon maar niet wete, nam-d-ie Post niet terug in de eene branderij, dan kon-d-ie 'm misschien in een andere gebruike. As-t-ie maar z'n woord dee en
een zuinig gezicht zette. Ja, god, 't was nog al een mooie tijd, as je geen assieblieft speelde, dan kwam je nergens terecht.
| |
| |
Post, om er maar af te zijn, had gezegd: ‘Nou, hou je bek maar, jij hebt 't allemaal maar voor 't zeggen, maar ik kan een grooten bek van dien vent afwachte’, en was gegaan, weerzinnig bedremmeld, vooruitziend, dat 't toch nul op 't request zou zijn. De patroon had 'm gevraagd of-t-ie dan niet wist, dat die andere man an den dijk sliep. Hij had 't toch vooruit geweten, dat-ie niet voor vast was. Ja, dat de meesterknecht dat zoo gezegd had, maar die dacht ook niet, dat die man nog terug zou komme. Je kon toch een mensch niet onder den blooten hemel laten slapen. En hij, Post, hoefde toch geen gebrek te lijen, met een pensioen van acht gulde had je toch geen nood.... Post, schuchter, alsof z'n stem zou bezwijken in een tumult van opgewonden menschen, wou 't zeggen, dat-ie een vrouw had en vier kinderen tot zijn last, maar alsof alles, wat hij tegen de redeneering van z'n patroon zou inbrengen, een gemeene aanval was op dien armen kerel, een slinksche sluip-roovende diefstal, kon zich niet goed verstaanbaar maken. Wat? vroeg de patroon, even z'n hoofd naar Post overbuigend als iemand, die hardhoorig is. En Post herhaalde, luider, maar zijn stem nog onvast als van schuldbesef. Toen kreeg Post den wind van voren. Ja, juist, dat was het ongeluk van zooveel werklui. Dat trouwde d'r maar op los. En als ze niet werkten, dan was de kerk d'r nog en kwamme ze ten laste van de bedeeling. Op 't laatst zou de patroon motte zegge: zorge jullie maar dat de kinderen d'r zijn, wij zulle wel voor 't ete zorgen. Daarna had 't telephoonschelletje de redeneering afgebroken. Post dacht aan de woorden van den patroon, zag maar aldoor het gezicht van den patroon, zijne oogen, wreed van droog-bestraffende overmachts-koelheid, hij hoorde het verwijt van den patroon als eene tot berouw-manende, ontegen-spreekl'k verdiende beschuldiging van wuft-lichtzinnig levensgedrag, hij zag weer de uitdrukking van den patroon z'n
| |
| |
gezicht, als van iemand, die eens gewaarschuwd heeft, vergeefs, en in strenge verontwaardiging tot geen verzoenend helpen genegen is. In de stilte van de gang werd Post almaar onrustiger, alsof er scharen van opgejaagde vogels in wijde kringen krijschend om hem heen vlogen; in zijne benepen afhankelijkheid, terwijl uit het kamerleven geen kreet tot hem doordrong, voelde hij zich als een schooier, listig binnen gedrongen in de intieme beslotenheid van het groote huis, met zijne hooge muren, trotsch en solide-trouw de bewoners omveiligend, als een symbool van hoog-hartig-energieke meerderheid boven hem rijzend. Hij wist al, dat hij voor niets was gekomen. Maar hij durfde niet weg te gaan, het zou hem beklemmen, alsof de menschen op straat hem als een dief zagen wegsluipen. Hij kon zijn denken niet los maken van de verwijten van den patroon, dat die andere man an den dijk sliep en hij als een valsche broodroover, met liegend zelfbeklag beproefde dien stakker te onderkruipen, hij, die pensioen had. En het andere verwijt, as je niet zeker wist, dat je d'r brood voor had, dat je dan ook geen vrouw en kinderen d'r op na most houën. Wèja... niet trouwen, geen kinderen. Net of-ie een stuk hout was. Die vent was toch ook getrouwd.... De natuur most z'n loop hebben.... Maar voor een werkman kwam 't 'r niet op an. Daar waren er genog van. Daar konden ze d'r best een hoop van lubben. Dan konden ze ze met nog minder naar huis sturen. Dan hoefden ze niet voor d'r vrouw en d'r kinderen te zorgen. Godverdomme, godverdomme, zijn kop gloeide van 't zenuwachtig opwindend ongeduld, van de onzekerheid, hoe lang die daar nog moest blijven. Dat kreeg-ie te slikken as je om een werkie kwam en gavve ze 't je, dan mocht je met zeshonderd cente 's Zaterdagsavonds naar huis. Net of-ie 't kedo kreeg. 's Morgens om vier uur kon je je nest uit en den anderen dag
| |
| |
zeven uur 's middags kwam-ie thuis. Je zweette je rot. 's Avonds, je kon niet vrete, zoo moe as-ie was. Je brood bleef je in je keel zitte. Je kon net zoo goed turf in je bek stoppe. Maar hij had 't nog te goed. Dat pensioen, dat mocht-ie niet hebbe. Ze waren bang, dat-ie 't te weelderig kreeg. Maar wacht 's, as die vent strak kwam, dan zou-d-ie 't vragen. Dan zou-d-ie 't vràgen, of hìj daarvan kon leven, van acht gulden in de week met vier kinderen. Of-t-ie dan ook zoo'n vetgemesten donder zou hebbe. 's Kijke, wat-ie te zeggen had. Stil, daar was de patroon terug, groot en zwaar, met breede, rood-gezonde wang-zijden, eene zwarte glimmende korte dikke snor, boven de onderlijn, die te veel zichtbaar was, als met eene neiging om met de ronde kinpunt-mollig-in-omgeving-van-zwaar vleesch neer te zakken en los te vallen van de bovenlip; 't haar, in tweeën gescheiden, krullend langs de slapen, vervrouwelijkte 't voorhoofd; de buik, met niet al te erg embonpoint, spande in het vest, daalde ombuigend, hellend in de broekgulp. En Post, in de tegenstelling van zijn sjofel karkas en het weelderig doorvoede corpus van den patroon, zag het verschil als eene natuurlijk-waardeerende bejegening, alsof de natuur den patroon ernstig onderscheiden-begaafd had. Het leek nu kalmer in de gang van het groote huis, alsof de patroon met een bezwerende handbeweging het opgeschokt-tumultachtig-onrustige bekalmd had. De patroon was ook als verrustigd, opgeknapt-verminzaamd; hij zette een hoed op, nam een sigaar in zijn mond, stak die aan, betuurde als aardig-om-waarte-nemen het flikkeren en uitzijgen van het lucifervlammetje, zoog zorgzaam het sigaarpuntje rood-brandend en Post was er met al zijn aandacht bij en keek er naar, vergeten zijn toestand, als naar eene beminnelijk-onschuldige genieting. Hij vond zich zelve nu heel ontnuchterd-dwaas, en zijne gedachten van verzet van zoo-even, als ongepast binnengesmokkeld
| |
| |
in de statig-effen rust ran zoo'n deftig huis. De patroon, gereed, vertrek-vaardig, zei: ‘ja man, 't spijt me, maar ik kan je niet helpen.’ En Post, na het lange wachten, bedacht, dat hij nog wat zeggen moest, vroeg: ‘as uwes soms es een ander werkie heb?’ En de patroon, alsof hij daar straks plichtmatig had moeten berispen, maar nu heerlijk blij was te helpen, in vertrouwelijkheids-stem-tempering en oogbeduiding van-dat-heb-ik-nou-voor-jou-wel-over, zei-d-ie: ‘Bij welke parochie hoor-je, ben je wel's bij pater Vuerens geweest?’ Post, verlegen, als had hij er den patroon hachelijk laten inloopen, maakte dien opmerkzaam, dat-ie niet roomsch was. ‘Zoo, ja, dan kan het niet, nou je mot maar's zien.’
Hij trad op de deur toe, en Post vond het ook tijd, om weg te gaan. Hij tastte naar het slot. ‘Wacht, vriend, laat ik je's helpen.’ De deur ging open, een stuk straat werd zichtbaar, maar voor Post z'n oogen, als voor iemand met goeie oogen, die door een bril kijkt, wemelde de straatsteenen-mozaiek, en op de trap-treetjes van de stoep, met z'n pet nog in de hand, zocht hij bukkend de straat, achter'm in de deuropening, hoog-recht-op in postuur de patroon, als een druk op zijn nek, terwijl de stilte in de ontsloten gang als jagend hem uitdrijvend, zich zuiverde. Pas op straat zette hij z'n pet op, liep eerst den verkeerden kant op, suf-verward, draaide zich om, terug voorbij den patroon, die nog voor zijn deur wachtte, heerscherig uit zijn hoofd, boven den hoog rijzenden romp, overziend de straat, als monsterend troepen, die hem voorbij trokken; als taai-bevochten welvaart stond er zijn huis achter'm, smakelijk-kalm rookte hij z'n sigaar. Post groette, de patroon maakte de hand-beweging van anslaan. Met heeten kop, als bedwelmd, ging Post naar huis. Alles wat daar even gebeurd was, in zijn geheugen leek 't plotseling verzwonden, hij wist alleen dat zijn kop heet was, dat er als een damp
| |
| |
uitsloeg, omdat hij 't zoo leelijk afgelegd had, alsof hem daareven een vernederend geheim bekend was gemaakt. Maar toen hij een poos geloopen had, koelde zijn hoofd wat af, het gevoel, dat hij als een stakker en een nul bij den patroon de deur was uitgedreven, dat gevoel, dat als een vuile smaak in den mond was geweest, die hij vergeefs trachtte weg te slikken, kwelde hem nu niet meer. Hij berustte nu, wist niets, dan dat-ie voor zijn' vrouw verantwoord was, nou had ze d'r zin, nou was-t-ie geweest, wat werd-ie d'r nou beter van?... dit klonk nu als een flauw verwijtende gedachte even op in z'n hoofd, maar hij voelde zich te zeer als een weggeslopene, dan dat de gedachte zich zou kunnen verscherpen tot een giftigen uitval van verkropte woede, die zich uiten moest, tegen zijn' vrouw. Terwijl aldoor eene schaamte hem krieuwelde, dat hij niet opgewassen was geweest tegen de kort-weg zaken-doen-manieren van den patroon, dat hij als-zoo-behoorend, duldend-ondergaand, zoo gedweewrokloos-verslagen met een moeie laksheid van geest-als-in-afmatting-na-duizeligheid zich maar liet gaan, kwelde hem nog een zelfverwijt, alsof hij iets geniepiglafs bedreef, omdat hij óok zich tevreden voelde, dat het voorbij was en hij als een snoepster-zóo-héimelijk zich overgaf aan de bevrijdheid van 't moment. Hij had eene groote behoefte, om niemand van zijne makkers te zien en vooral om met niemand te hoeven praten, daar hij zijne woorden overwogen-nederig zou moeten kiezen, om te voorkomen, dat zij hem zouden herinneren aan zijne lummeligheid in de gang van 't patroonshuis en hem als stille, hoewel de eenige vermaners, die er van wisten, konden uitmaken voor een' zwetser. Hij liep, liep, zijn mond als door een klem gesloten, alsof hij niet bij machte was zich voor te stellen, wanneer hij weer spreken zou kunnen. Hij werd eensklaps aangehouden. Alle joden, daar had je Janus van Woerden. Als gehurkt bijna liep die, de bovenbeenen
| |
| |
haast horizontaal op de buitenwaarts gedraaide onderste beenhelften; stap voor stap wendde beurtelings het hoofd mee, eerst met het eene been als het verplaatst werd, dan met het andere; telkens rustte hij uit van het te-bewuste overmatig inspannende loopen; hij had een mageren kop, met nog maar weinig grijze haren, een grooten dunnen neus, zijn baard van verwaarloosd-te-lang-uitgegroeide haren scheen als voor vermomming onder de kin vastgeplakt, en zijn oogen waren donker-achterdochtig-opmerkend als van iemand, die zwijgen moet over iets, waar nooit een ander naar luisteren wil. Post bleef voor 'm staan, zei dat-ie al dikwijls naar 'm uitgekeken en gedacht had: hoe zou 't toch met Van Woerden gaan. En Van Woerden vertelde, hoe 't 'm gegaan was, zijne stem oorstlijderig-rauw-hol; dat-ie tegenwoordig in 't gasthuis was; dertig jaar meesterknecht bij een en denzelfden patroon, had hij daar een onderdak gevonden. Nog geen kwartje in de week lei de donderhond 'r bij. Twee gulden in de week kostte 't in 't huis. Daarvoor moest hij elke week rond, kreeg bij die een dubbeltje en bij die een kwartje. Van tijd tot tijd raakte hij 'r een kwijt, die deeën er niet meer an, d'r kwamme 'r zooveel. En as je bij een ander kwam, dan liep je negen van de tien keeren voor niks: ze namme geen nieuwe klanten meer an. As een bedelaar werd het je door een kier van de deur toegestoken, eerst keken ze of je wel op het lijssie stond. Zijn kindere? Zwijg maar stil. As-t-ie zelf wat weg te geven had. De een had nog meer jong dan de ander. As-t-ie van die 's een zakkie tabak of een zakkie koffie kreeg, - in dat huis gavve ze je van dat kouwe, zure bier te zuipe bij je boterham, - nou, dan sloofden ze zich al uit.... Ja.... Dertig jaar had-ie voor die luisnek gewerkt, toen-d-ie begon was-t-ie zoo arm, dat de duvel 'm niet wou, nou was meneer binnen. Hij had 't allang begrepen,
| |
| |
dat-ie d'r uitgeknikkerd zou worden den een of anderen dag. Hij kon geen goed meer doen; dan maakte-d-ie geen gist genog, dan leuterde-d-ie weer, dat de meesterknecht van zijn zwager veel meer uitsloeg. Je kop stond 'r altijd niet na, om dat gedrein te verdragen, en zoo had-ie op een goeien dag gezegd: dan mot je maar betere graan geven; nou, toen had-t-ie 'm, waar-d-ie 'm graag hebben wou. 's Zaterdags zei-d-ie: je hoeft den sleutel niet mee naar huis te nemen, hier heb-ie nog een week loon extra; ik heb al een anderen meesterknecht angenome.
Zoo deeën ze met je, as je oud was. Maar hij moest weg. Toen ze scheidden, zag Post 'm na, hij kroop haast over den grond, en elke week herhaalde zich de noodzakelijkheid van dien grievenden rondgang om twee gulden in de week. De patroon in zijne machts-koele bejegening, Post z'n bedremmeldheid in de gang en op straat, alles afstandde weg in Post z'n bewustheid door de bitterheid van dien ouden man; maar de woorden van den patroon, telkens weer in zijne herinnering, werkten door, verwekten nu gedachten van twisthonenden strijdlust, en hij bevond zich daartegenover als een afvallige, die met eene nieuwen drang tot samen-strevendheid terugkeert naar oude kameraden. Post dacht over den ouden man. 't Was net, zooals de socialist gezeid had, toen er staking in de stad was: een werkman was niks, je was een citroen, as je uitgeknepen was gooiden ze je weg. As je geen fut meer in je donder had, mocht je opkrassen. Die andere man sliep an den dijk. Goeie patroon, schimpte z'n als door uitlegging-critisch beheerschte haat. Jawel, lullen. Maar daarvoor was hij, Post, niet weggestuurd. As-t-ie maar van 't houtje was geweest. As-t-ie maar net gedaan had als de meesterknecht en roomsch geworden en met z'n kinderen naar Kevelaar was gegaan. Dat was de manier, om in de geur te komme. Die roomschen zijn op een ziel, as een kat
| |
| |
op een bokkum. Maar hij, Post, verdomde 't. Hij brak net zoo lief allebei zijn' beenen, eer-d-ie voor beeletjes ging knielen. Op 't laatst was je geen baas over een brok ete, dat-je in je bek stak. Je mocht geen borretje pap vrete, of de pastoor most'r zijn asem over late gaan. Hij, Post, had nog acht gulde pensioen. Alles, wat die vent 'm te slikken had gegeven, had-ie maar voor zoetekoek opgevrete. Dat de stinkert dien vent, die an den dijk sliep, voortrok, alla, dat kon er nog door. Maar dan wou zoo'n rotzak je nog opdringen, dat-je met acht gulden een groote vent was.
En als een lui had-ie zich gedragen. Vlak in zijn smoel had-ie 't motte vragen: ‘Godverdomme, ka-jij daar van leve met een wijf en vier kinderen. Wil ik net as die knappe meesterknecht van je roomsch worde. Wil 'k ook eerst naar Kevelaar gaan?’
Het effect van zijne zinnen dramatiseerde zich in zijne verbeelding tot een scène van melodramatischgebarende ontmaskering; hij, als rechter tegenover den patroon, en vierkant tegen-in de zoetelijk-mensch-lievend-meelijdende berispingen, met felle logenstraffingen den patroon z'n huichelarij aangetoond, en die, daarop niet voorbereid, dat vooral achter hem niet gezocht, bleek-stamelend in verwarring van doorgrond te zijn.
Daar kwam hij de beurslui tegen; in rijtjes vergezelden ze elkander, reppend hun beenen in spoedsmaatgang van gezamenlijk-gaan, groepje na groepje, op 't wenkend-luien van uit de hoogte-neer, dringend, beltikkelend beursklokje. En naar oude gewoonte, als eene door veel geloofs-gezag ingeprente plicht van eerbiedscijns aan de menschen, waar je van vreet, groette hij een paar malen, nam zijn pet af, 't hoofd-even-even-bukkend, schuld-devoot, 't gezicht als berouwvol; eerst schatte hij den afstand, benaderend het oogenblik, dat z'n pet af moest, loerend-schichtig en
| |
| |
groette. Sterker dan anders merkte hij nu 't afgedwongene van hun weergroet, de meesten groetten niet eens, praatten met mekaar, sommigen deeën 't flauw als met afgebedelde welwillendheid; het kwam hem voor of er een kwaadaardige, opzettelijk-aangewende terughouding donkerde in hunne ontwijkende blikken, alsof zij, eerst in een aangenaam humeur, plotseling verstoord werden door het merken van iets gevaarlijk-besmettelijks; hunne oogen wendden zich haast niet, alsof een vod van de straat tegen hun jas gewaaid, even hun aandacht ver-leidde. Godverdomme, ze keken je an, of-ie de schurft had. Je was nog minder gezien as een hond of een paard. Als eene waarheid, waarin hij pleizier had, wist hij nu de beteekenis van de ergernis van afkeer, die hunne blikken niet verheelden. Hem en al z'n makkers, al de arme bliksems verachtten ze als vuile, makke beesten. Ze zouën je geen kwaad doen, ze konden je niet missen, omdat ze zelf d'r pooten niet uitstakke, om het werk te doen. Ze vonden je goed, zoo lang ze geen last an je hadden, en ze wisten wel, dat je blij was, as je te vrete kreeg. Een werkman was er voor in de wereld, om voor hun te werken, en as ze je dan te veel gavve, om te sterve en te weinig om te leve, dan wouën ze nog, dat je dankbaar was. - Maar pas op, as je op je achterste poote ging staan. Pas op, as je 't verdomde te werke voor 't schijntje dat ze je toedachten. Dan stuurden ze de pelisie op je af, of 't paardenvolk, of de mariniers, dan beschouwden ze je as een dollen hond, die je afmaakt, omdat-ie anders kwaad doet. En dan wisten ze wel, hoe ze de pelisie op d'r hand kregen. Toen er staking was, hadden een paar stakers zelf de kruikies konjak weggehaald uit den tuin van dien sallepatter, die z'n werklui meegebracht en ze acht gulden beloofd had, en toen ze d'r voor stonden en nergens anders werk voor ze te vinden was, toen wou-d-ie ze met zeven
| |
| |
gulden afschepen. Die kruikies konjak waren daar neergezet voor de pelisie, die 's nachts z'n huis bewaakte. Voor een enkele hadden ze wel's wat over, as ze heel rijk waren en je had ze gediend as huisknecht of keukenmeid, nou dan wouën ze d'r hand wel's over d'r hart strijken en besteedden ze je uit op een hoffie of in een gesticht, net zoo as ze wel voor een ouwe kat of een oud paard zorgden. Maar eigenlijk hielden ze meer van een dier. Waar z'n zuster diende, bij schatrijk volk in Den Haag, daar bedelden ze 's voor een asyl van honden, toen mocht z'n zuster een achterwiel geve. En denzelfden dag werd 'r gecollecteerd voor de luthersche armen, toen zei d'r mevrouw: ‘Zeg maar, dat we daar niet an doen.’ Maar z'n zuster sprong met dat wijf net om, zoo as ze goedvond, 't was een werkezel, ze had al zoo dikwijls d'r dienst opgezegd, en dan hadde ze d'r maar weer gepaaid, nou, z'n zuster kon dat niet goed verdragen. ‘Wel voor de beesten en niet voor de menschen,’ had ze gezegd. ‘Best hoor, dan zal ik ze zelf wel wat geven. Toen kreeg ze dan een gulden.’ Hij kwam de laatste beursgangers tegen; hij gaf 'r de brui van, een paar keer aarzelde zijn hand om te groeten, als uit een instinct, dat nog niet geheel was afgesleten, maar bewust trok hij z'n hand terug, alsof hij een kwade neiging bij zich zelf bemerkte en schamend overwon. Laat ze maar barste, dacht-ie. Voor zijn part vlogen al de branderijen in de lucht. Als verkrachtigd door een veroverde, vroolijke vrijheid, verkloekt zijne schouders naar achter duwend, beloofde de hooge lucht hem eene oneindigheid van zomersche zorgeloosheid. Zoo lang het zulk mooi weer was, ging hij net zoo lief kuieren, as voor een beetje werke. Op de buurt terug zag hij kleine Truus; neerhurkende stak hij zijne armen uit naar het kind; boven zijne grommige snorresnoet sprietste zijne wreed-fronsende oogen sprankels van vriendelijkheid naar het kind.
| |
| |
Het kind dribbelde naar hem, tusschen zijne vooruitgestoken armen als in een val, legde 't hoofdje aanhalig tegen zijnen hals. Hij nam 't op z'n arm, droeg het de buurt in. Maar voor zijn huis, pruil-knorde het kind: ‘Nee, nee, ik wil nie in huis. 'k Mot in de bleek.’
En dit griefde hem in zijn' stemming, ontnam 'm zijn' bedaardheid; als een geniepige aanval van een vroeger geleden pijn, herinnerde 't afwerende gebaar 'm aan den afkeer, die hij gezien had in de oogen van dat schorum zoo straks. Was er dan werkelijk iets schurftigs-weerzinwekkends an 'm. Als eene zwartige modderkolk bruiste de woede in het klare vlak van zijne kort-gelukkige kalmte. En hij greep het kind bij de handen, tilde het met een zwaai over het portaal in het kamertje. ‘Hier, sodemieter maar na je moer. Vooruit, gauw!’... Hard-geschrokken-schreiend, liep het kind naar achter, huilend alsof het nagezeten werd: ‘Moeder, moeder.’
| |
V.
Als weggebrachte gevangenen, beschermd tegen en toch als in levensgevaar bedrangd tusschen een smadelijk geleide van een vijandig-opgewonden menigte, liepen zij in een' groep voorop, achter hen wemelwiegend kinderen en volwassenen, en het leek of vandaar geraas van broeimorring opgistte, aanzette kwebbel-rumoerend en opsteeg boven uit de hoofden hunner naloopers, en elk oogenblik zou uitbreken smaaltierend gejouw. Met de zwoegbeensche gang van lieden, die dag aan dag de drassige, modderplassigbekuilde wegen beloopen; de zware beenderige koppen, als voor altijd gebogen door den hitte-slag der verre-open-bezonde wegen, traden zij in de stad, eene geringe bij-eenheid, moeizaam van de landwegen tusschen alzijds heenvlaktende weien, als eene klein-karavanende bende, gekomen.
| |
| |
Sterke kerels waren het, door grof voer van een eigenwijs-dorperlijk, taai-krachtig uitzicht, met dik bevleeschde voorhoofdsonderrand, beenige breedkakige aangezichten, korte nekken uit stugge ruggen, die nog boersch vergroofd leken door even licht'lijk gebogen schouderblad-plakkaten. Het waren de duitsche straatmuzikanten, die elke week door de stad trokken. Toen zij halt hielden, dicht bij het café, was het of zij rust-ademden na een eindelijk-toegestaan verlof, zakten de instrumenten, als een last, die van hen week, zooals men een aamborstige op een moment van normaal ademen de lucht zuigend ziet genieten, na het los komen van eene benauwing; stil-schokte de opdrang-wiebel-wemeling der achter hen aanloopenden; de muzikanten kring-ordenden zich, hunne oogen, als aanroepend, naar het teeken van den aanvoerder. Op een afstandje achter hen posteerde een troep van slenterbeenende jonge kerels, meestal zonder werk, soms verrichtend losse karweien, anders verspreid langs de dijken, waar zij uren lang sliepen in de zon, maar als de moffen in de stad waren vonden zij elkaar, volgden hen in alle straten, de keurige eerzaamheid der nauwe winkelstraten angstigend met beduchtheid van vagabondige haveloosheid, de slaap der straten ontrustigend door schrik-droom van duistere samenscholing en wellicht-aanstaande wreede geweldpleging. Goedigonnoozel hielden brandersknechts stand, op dit uur naar huis op weg, hunne koffie-blikjes dwaas-licht want-leeg aan de hand, slap het lichaam op de door lang-dagsch werk gezwakte beenen; de haren voor het weggaan uit de branderij nat geflodderd en gekamd in nog niet heelemaal opgedroogde piekige gleeën, geplet tegen het achterhoofd, onder de pet uit; vakerig-sullig-flauw de oogen, en de gezichten, mat-verkrompen-bleek, als van menschen, die door lichte koortsen van dag na dag, vele jaren aaneen hun krachten beknaagd voelen. De aanvoerder noemde
| |
| |
nu het stuk, zei als met een onderscheidings-grijns iets tegen een paar die dicht bij stonden, die als dankbaar voor vertrouwen, breed teruglachten; de muzikanten hieven de instrumenten naar den mond, neer-oogend onder bijna geloken bovenooglid; slurperig omzogen de lippen de mondstuk-tuiten, bliezen een deun-in-zwang; met stram-regelmaats-beweging danste de muziek op de lucht, maar als waren de instrumenten de zieke longen van een' borstlijder, ongeschikt aan de lucht emotie van melodie ruim-uit tot geleide te geven, zeurde de melodie, lijzig-versentimentaliseerd. Zoodra de eerste trommelslag daverend-plof bomde hoog-uit boven daken en boomen in de lucht, knalligbruischte het geluid van het koper boven de buurt, aandacht-spitste de buurt òp, werden als bejeukt de vrouwen van gezellige vroolijkheids-trek, kwamen ze naar buiten, en achter de om-de-haast deur-half-openkiering, de huisjes leeg bleven, in-meditatie der van de zoldering-afschemerende, het licht-inzuigende draal-duisternis. Onder het pret-behunkerend snelle loopen, strikten de vrouwen nog een voorschot vast, trokken onder weg de kinderen mee, grijpend maar gauw ze bij een arm, hun tegendribbelend duizel-schrik-schreeuwen besussend: ‘kom, gauw, muziek, gauw, gauw.’ Uit den smallen ingang van nauwe, donkere winkeltjes, waar een paar jonge meisjes werden gevangen gehouden - de winkel kon niet alleen blijven - lokte de muziek ze aan de deur, belust-verlangerig naar een afleidinkje, keken zij naar ginds, waar het gewoel dromde om de muzikanten, pruil-aasden hunne oogen naar de verte, jaloersch in hun alleenigheid, alsof zij vergeefs uitzagen naar een, die hen zou afwisselen en nu hen in den steek liet, tegen afspraak. De kinderen om de muzikanten heen, keken op tot hen, in hun oogen geloovig ontzag, soms, terwijl de mond, open van strakke belangstelling zoo bleef, knepen-inglansjes even de oogen van gauw voorbije leuke
| |
| |
lachjes, als om een maar heel kort toegelaten afleidend pret-gedachtetje in hunne onderworpen aandacht; soms van het lange kijken, knipten de oogleden snelwaaierig, alsof er te veel licht in de verbaasd-gespalkte oogen drong. Tusschen grooteren in stonden de kleine zusjes en broertjes, gewillig-lief en gehoorzaam, opgesloten en bekneld in den opdrang der grooteren, maar als het te druk werd en de kleintjes bijna weggedrongen werden van de zorgelijke handen der degelijke waak-trouwe oudere kinderen, dan lichtten de groote zusjes hen onder de oksels op, totdat zwaar woog de last der kindertjes aan de tillende handen, pijnlammig de bovenarmen het haast niet meer hielden, en met opgewekt-belovende stem, alsof zij een nieuw genot uitgedacht hadden, lieten zij ze weer zakken, vroegen en bevestigden. ‘Wi-je nou 's een een beetje staan? Ja.... hè.’ Meisjes-groepen sloten aan, de eene groep bij de ander, kring-liepen in een langzaam rondschuivend dansje, als met geteld-bestudeerde pasjes; hunne hoofden stijf-schuin overzij; hunne gezichten als mechanisch-beglimlacht, als zij de heel kleine broertjes en zusjes opmerkten, die bedremmeld, aan het spel ongewoon, hun' weeke handjes toevertrouwend aan de grootere, hardere handen, en zij voelden de kleine zacht-kussenige handjes als iets liefs-broos-innigs te bestreelen, de kleine kindertjes begrepen soms de pret niet, maar de grootere keken dan hen aan, knikten, en bemoedigden als moeders doen met tintel-vreugdige oogen en lachbeglommen gezichten op feestjes, omdat de kinderen zoo erg veel pret hebben. Jongens, die slenterden, vonden zoo ineens een kameraad, pakten mekaar beet in een lol van ontmoetingsjool, strengelden armen om armen, dansten met gezwaai van clown-jolige gezichten, uitslaand huppel-slungelig stakerige pijpestelen van beenen, hun' gezichten met erge-zot-vertrokken grijnskreuken en mondlachsperring almaar
| |
| |
recht over elkaar; ten laatste trok de een den ander omver en vielen zij lachend over elkander. Andere jongens joegen om de muzikanten in een telkens snellere razernij van galop, hoog-op; kniehoekend-been op, been recht op de straat, volgden de jongens achter mekaar en keerden weer de hoofden achter-over, ernstig als bij een taak, als in verrukkingsroes van dweep-spanning. Een lange rij groote meisjes hosten aan, maakten een voorbij trekkend alarm van lachuitbundigheid, hosten, hosten, duwend achter elkaar, hossjokkerden baldadig, patsend hun' voeten maar in den hos-draffenden overmoed, botsten tegen een jongen, die haast van de sokken struikelde, en uit zijn' luisterdroom ontwaakt, netelig nog net op de been bleef, naar hen sloeg maar te laat, nijdassig wat schold tegen een paar, die lachend nog even omkeken, maar dan weer meegetrokken werden in de hos-vaart. Meisjes-paren walsten, zooals zij het van volwassenen hadden afgezien, mimiekend ook de staar-duizellach van verhitte koppen-in-dronkene ijlhoofdigheid. Een stoep was afgezoomd met eene lange rij kindertjes, knusjes in mekaar gezeten, alsof zij erg ingepakt waren in kleeren; ze waren heel gedwee en luisterend-zoet, als kindertjes op Sint Nicolaas in vreezende zwijgzaamheid, uitziend naar de komst van Sinterklaas. Op een breed kozijn, buiten in een romp van een vroegeren molen, dansten drie meisjes, bleven aldoor dansen op dezelfde plaats, hielden den jurkzoom gestrekt tusschen beide handen, zoodat de beenen zichtbaar werden tot boven de knie, in de wijdte van hoepelrok-zooms-gewijze spreiding der jurkjes; éen deed er als een café-chantant-actricetje, effende vlak-uit in lippen-klemming haar breed mondje tot een toeschouwers-aanvriendelijkende glimlach-streep, onder opgeplooide wangetjes aan beide zijden van een heel klein stompneusje, de wangetjes als in zon boven de schaduwachtige vlakheid van het gesloten dunlippig breed
| |
| |
mondje en welving-loos kinnetje. Vrouwen beurden zuigelingen boven schouders van die voor hen stonden, wieg-heupten mee met de maat, onder de hun gehoor vroolijkende bekitteling der muziek. Mannen bleven staan, eigenwijs alsof ze toch maar, nou-ja, zouën wachten, zetten gezichten van critische terughouding; anderen keken toe, of ze, kieskeurig, ook fouten opmerkten. Hoewel de hemel nog bleek-satijnig beweefd was met glans-rag van laat zongespin, schaduwde de avond aan als van heel verre over de ingetogen nabijë straten, waar de huizen als bewuifd werden van koelen schemerschijn. Ouwe vrouw Van Deesem achter een wrakken kinderwagen, waarin haar jongste kleinkind, kauw-zuigend aan een dot, lag, hield zich ver van 't gedrang, turend als verblind met verknepen oogomrandend vleesch. Post stond dicht bij haar, in zijn boezeroen, blootshoofds, met Truus op zijn arm. Kleine Truus der haren hingen als een kapje over 't hoofd, vos-bruinrood, met vegen er door, die koper-rood als oranje-rood-bruinige haneveeren waren; de haren krulden om als linten in het nekje; als het kind lachte, vernauwden zich de blauwe pupilletjes in de grijze kringetjes, als uitproestend-guitig; snaaksch-glimmerden de oogjes tusschen de bleek-peen-roode ooghaartjes, en in het witblanke gezichtje lachte de mond met veel witte tandjes, waarvan de twee middelste grooter waren dan de andere als bij volwassenen. Telkens wipte het kind op uit de omhoeking van Post z'n armen, en wees naar boven, waar in de hemelende glansvlakte, het zonlicht verzameld als uit een bronnetje, bundels uitspoot van zilver-straal-sprietend licht; het licht verguldde de bladeren van een boom aan hunne randen, en de holligheidjes tusschen de bladeren werden er als bespat mee aangeslagen; vluchten vogels pijlden haast rechtlijnig op, en rakelings het licht voorbij de zonlicht-uitzendende hemelwand, trokken er de grauwe langs, begoudbronsd, rezen
| |
| |
er de witte, bezilverd. Dan, ineens, stond het kind rechtop, opheffend zich in Post z'n omklemmende armen, juichte en kreet, en Post dan, vroeg in stemvleiing van verrukt-erg-deelnemend meedoen: ‘Wat zie je... wat zie je... zie je vogeltjes?’ Daarna zweeg hij, en als vergeten heelemaal het kind, volgden zijn oogen, in beleid van beschouwende opmerkzaamheid en als ernstig-zwaar betogen van zorgvol nadenken het gedoe der muzikanten en der omstanders, ginds. Een groote aschkar met rechthoekige bak dreun-rammel-rinkelde voorbij, botsend over de keien alsof-ie er telkens in vast geschroefd bleef en met extra forsche rukken er uit los getrokken moest worden; heel rechtop en een-lijk zat er de voerman op den bok, alsof hij een dantoch-eindelijk aangekomene was, en al de menschen daar bij mekaar gekomen waren om hem te vieren en op een sein-na-inleidende stilte toe-jubelend te begroeten; het paard voor de kar, boog de kop laagboven den grond, en in z'n oogen en in z'n het gebit bekauwenden bek was iets als in de gelaatstrekken van een oud geworden arbeider, die zich in gesloten wrevel-berusting over het smartelijk zwoegbestaan van alle levensbemoeiingen afwendt. Het gerammel van de kar overweldigde de muziek; de muzikanten bliezen een marsch, even hoorbaar, de muziek zanikte laag-brommend, zigzaggend met kleine driehoekingen, knor-haperde amechtig. Toen de wagen in de verte hobbelde, steeg de muziek, los gekomen, hooger uit, maar tegen het einde brak in borrelende grommelingen gejoel los, eerst als het maar wagend, daarna ongetemperd; toen, door de losbandige kreten in kwebbel-geraas omstijgerd, galoppeerden ze als zenuwachtig voort-vluchtig schuin-steil in tegen de luchthal; de scheurig-schamp-toeteringen der muziek, als gilroepen voor het dwing-drijvend bonzen van de groote trom uit, weg, weg, weg-hoog in de lucht, in scha- | |
| |
terende reeksen achter elkaar. Het straateind, om de muzikanten heen, eerst stil van menschen als geklonken
neerstaand in luistergehoorzaamheid, werd nu levendig-bedwarreld van beweeg. De baliekluivers, in wijde groep omstaand beplantten de straat, òp van de grof bevoeting met opstelting van beenen als dunne boomstammen; de kerels droegen pilo-broeken, hunne jassen, ongeknoopt, zwabberden naar de zijden, onbedekt de beboezeroende borsten en buiken; laag aan den nek de boezeroenkraag omgeslagen beneden den kuil van den hals, werd hun uiterlijk driest verbranied, door schel gekleurde dassen gestrikt met groote fladder-wapperige lussen en lange slappe slippen, door hunne tot op de wenkbrauwen ponniegeplakte haren onder de schuine van zelf gezakte petten; een paar zaten mekaar na als kleine jongens, deden de andere bedaarde menschen afkeerig-verschrikt wijken, de anderen zwetsten, riepen meiden aan, pakten ze bij de armen; de meiden worstelden zich los, met woedende vloeken en scheldwoorden, gram-rood hunne gezichten, de geschonden haartoeten weer opbindend onder het langzaam sloffig loopen, haarspelden tusschen de lippen, hunne neergewende gezichten al maar rooder van netelig-door-opgeschriktheid, maar de jonge kerels hadden lol, tartten de meiden met breede mondgrijns-kervingen en geil glimmende oogen, uitdagend-liederlijk. De jongens riepen mekaars bijnamen, als zij elkaar in de verte ontwaarden, speelden krijgertje achter de ruggen van de groote menschen, fluitsissend op twee vingers, met schik in hunne schelle geluiden; sommigen vielen op elkaar aan, ontwrongen zich, ontliepen elkaar, buigend en wringend zich doorgangetjes tusschen de volwassen menschen, raakten knel, werden dan toegesnauwd, weggejaagd met een paar oorvijgen, zochten dan te ontkomen met excuus van schuldige oogen, als of ze niets liever wilden dan stilletjes weggaan,
| |
| |
tot zij op een afstand gekomen, geniepig scheldwoorden mikten, eentje, en na een poosje weer eentje, telkens van kalm uitgedachte buitensporigheid. En onderwijl, op hun gemak, want buiten gevaar, schikten zij hunne kielen neer, zagen weer kameraden, vergaten het geval van zoo even, en opnieuw begon het lieve leventje, liepen ze drie, viermaal om heen gezelschapjes praters, lacherig om het dicht-op-de-hielen gezeten worden, lieten dan plotseling de menschen met vree, liepen als na een vooruit bedachte list weg, een eind van de plaats der luisteraars, in lenig-lijvende vlucht-loop. Volwassen meisjes, opgesmukt met japonnetjes voor na den middag, als het huiswerk is gedaan, japonnetjes voor een paar jaar nieuw, lachten luid met elkaar over toespelingen op elkanders geheimen. Nu ging de man-met-het-bakje rond, bedelde volhardend de menschen 't bakje toe; de meesten haalden traag een cent voor den dag, anderen met schuchterheid op hun gezicht van ingehouden voldaanheid over de muziek, raapten als verlegen eenige centen bij elkaar uit hun portemonnaie, die bescheiden-gul-samen tegelijk in het bakje klinkten.
De man met het bakje werd met lomp ironische terughouding af en toe bekeken als een rare uitheemschheid. De volwassen meisjes zeiën aardigheden, dan antwoordde hij in een vreemden tongval, en de meisjes lachten, alsof dat een pikante hofmakerij was. De meeste menschen praatten in on-gezochte groepjes; het was er als eene zaal, waar veel menschen, eerst zwijgend gezeten, plotseling opstaan op een tijding, zoo juist aangekomen en een geroezemoes ontstaat van gesprekken en gebaren over hetzelfde onderwerp. Zonder dat Post het gemerkt had, was de wedevrouw naar 'm toegekomen; ze stond naast hem, met haar armen over de borst gekruist. Ze had eenige jaren geleden d'r man verloren. Hij, borstlijder, altijd hoestend
| |
| |
en rochelend, maar die zich voor elk karwei liet gebruiken, uit plicht-vrees om altijd 's Zaterdagsavonds een weekgeld te kunnen thuis brengen, was op een dag in een hoestbui gebleven in het beste vat, gestikt in het koolzuur, voor de makker, die hem vasthield aan een touw, 'm had kunnen onttrekken aan de verstikking. Toen was z'n vrouw, nog jong, achtergebleven met vier meisjes. Ze was door 't uitzonde-ringachtige-opvallende van d'r man's dood in 't beklag gekomme, en daar 't een rijke brander was, bij wien d'r man gewerkt had, kreeg ze gistzakken te naaien. Als ze werkte tot 's avonds twaalf, half een, kon ze een weekgelletje halen, ook trok ze van 't weeshuis, omdat haar meisjes beneden de zestien waren. Door het huwelijk, zoo ineens afgebroken, was 't sloopend verval van haar lichaam-van-arbeidersvrouw, tengevolge van 't vele kinderen krijgen, het optrekken met zuigende, lastige kinderen, opgeschort; liep ze nu nog recht en dribbelig-beweeglijk-bij-de-hand door de buurt, eene andere figuur dan de buurvrouwen; zindelijkernetjes in de kleeren, omdat zij van de bedeeling trok en bevoorrecht werd door den patroon van d'r man en dus in 't oog gehouën; als een oudere vriendin tusschen haar meisjes, die haar al boven 't hoofd groeiden en waarvan 'r al een diende bij den patroon z'n vrouw, leek ze een oude vrijster, goed gemutst en aangetrokken nog door het gezelschap van jong en vroolijk leven. Haar gelaatskleur was bruinachtigbleek, als de kleur van een oude, afgesleten witwollen deken en als rul-ruig was de huid als bij pasgeboren kuikens; haar tanden, hoewel onverwoest, waren groot en geel, als blanke mannentanden door tabak bedorven; d'r haren waren 's morgens al opgemaakt. Daar Post niet op t'r lette, haalde ze Truus aan. ‘Dag Truus, mot je ook naar de muzikanten luisteren?’ Maar haar stem was wanklankig-te-luid-schril van ongemeend lief doen. En met haar scherp-grijze, onge- | |
| |
voelige oogen Post belonkerend, met een
glimminkje van aanhaligheid, zoo als bij jonge meisjes, als zij de knappe jongens uitnoodigend aankijken op straat, trachtte zij haar bemoeiing met Truus in Post zijn aandacht te dringen, en vroeg ze: ‘Is ze niet een beetje bleek?’ Post antwoordde haar niet, vroeg alleen an 't kind: ‘Heb-ie slaap? Willen we na huis gaan?’ Ze liet zich niet afschrikken. En tegen z'n norsch zwijgen fleemde haar stem een' vertrouwelijkheid van toch-al-ingewijde, die wel graag meer wil weten. ‘Zeg, je vrouw most 'r al vroeg op uit, die lui vragen ook niet, of-ie een huishouë heb.’ Maar hij zei aldoor maar niets, keek naar de muzikanten, die, hun instrumenten aan den arm, de stad ingingen, als een troep toeristen, vreemd in een stad, zoekend en vermoeid, en achter hen de kinderen, als in een door commando's levendig gehouden rythmus van lijven-dwarrel, dan plotseling opgedromd, ontstond er verwarring, werden velen vooruitgedrongen, den blazers vlak op de hielen, hen terzij, en vele anderen eerst in een drafje zich los werkend uit de bende, en dan voor de blazers en hen vóórloopend, in regelmatig, nu gemakkelijken en vrijen tezamengang. Post ging terug, en zij, de wedevrouw, hield hem bij; trotseerend zijne dreinende stugge blikken van vent-die-zich-niet met wijvepraatjes ophoudt. Ze meende, dat-ie maar voor stommetje speelde. ‘Je begrijpt, dat zoo'n commissaris liever zelf de getuigen anbrengt.’ Post z'n oogen schenen uit te puilen in rood uitgeperst vocht, en rood-opdrachtig als bestreept met driftstriemende hand-slagpatsen, keek hij eindelijk haar aan. ‘Verrekt, waar loop-ie toch over te klepzijken. Verneukie me, of loop-ie met vrageboekies,’ snauwde-die. Maar toen, beleedigd door zijn uitval, zei ze: ‘Loop om, vent,’ en met een buurvrouw meeloopende, luchtte ze d'r boosheid. ‘Hoe vi-je die, die houdt zich dom, die wil mijn wijsmaken, dat-ie van niks
| |
| |
weet. Die weet niet, dat zijn vrouw voor is motte komme bij den commissaris.’ ‘Mensch, laat gaan, wat kà-jouw 't schelen, ze zelle mijn of jouw wel met rust late. Je mot maar denke, 't is vuil water, 't loopt me deur voorbij,’ bekalmde de buurvrouw. De wedevrouw bleef uit 'r humeur. Die verrekte kerels, die zetten tegen iedereen een grooten bek op, die denke, da' se met een ander net kenne doen, als met 'r eige wijve. Post had achter haar aangeloopen, en toen hij dat hoorde over den commissaris, werd hij van nieuwsgierig onrustig, kreeg hij spijt over z'n uitval, vermoedend, dat zij meer wist, en dat-ie door zijn onbehouwenheid niet meer te weten kwam.
* * *
De praatjes van de wedevrouw hadden hem doorhuiverd van schrik. Hij had daar zoo welgemoed staan droomkijken naar het rumoer om de straatmuzikanten; zooals bij iemand, die zich uit schuchterheid achteraf houdt bij een feest, waar het vroolijk toegaat, maar toch wel aangedaan wordt door de vroolijkheid der drukke feest-vierenden, had een weerschijn van gezelligheid zijne stemming opgevroolijkt; maar nu daalde ze weer over zijn geest: de vale schemerte van neergedruktheid, als 't groezele halfduister van armelui'swoningen, een oogenblik opgetrokken door het fakkellicht van een voorbijtrekkenden optocht, die er even eene opgetogenheid van lichtgezelligheid doet tril-flakkeren langs de muren. De straten, leeg en suizelloos-stil, onder den blanken schemerhemel, ademden als sidderende nevels van melancholie op, aansluipend tegen de gevels, schenen zich eindeloos uit te leggen naar onzichtbare verten, en zich te verwarren in netten van kruiswegen, waar in het duister, dat van den horizont golft iets geheimzinnigs schijnt te waren als een donker gevaar. En Post kreeg een vage vrees
| |
| |
voor de straat, als een kind op een vreemden weg, klein aan de hand van zijn' grooten, zwijgenden vader, dat zich bange verbeeldingen maakt van struikroovers uit verhalen, met woest-ruigbaardige koppen en glinsterend moordzuchtige oogen. Hij zette Truus neer. ‘Ga maar na je moeder,’ zei hij. En hij bleef achter, aan den ingang van de buurt; hij had geen lust, om praatjes te maken met de buren, die nog een uurtje aan de deur een luchtje schepten voor ze naar bed gaan. Uit de woorden van de wedevrouw had hij 't begrepen, dat zijn' vrouw het gedaan had; toen hij er pas van hoorde, van den diefstal, had hij er niet verder over nagedacht; het was een nieuwtje en 't ging 'm niks an, hij was 't gauw vergeten, maar nu, terwijl hij het als een' zekerheid vermoedde, dat niemand anders dan zij het gedaan had, nu voelde hij zich aansprakelijk als iemand, die, zich bedwelmend aan de rust van 't oogenblik, zijne schulden laat oploopen, tot van overal en de een na d' aer zijne schuldeischers opdagen en hij in angsten leeft als in een duisteren droom. Zoo voelde Post nu ook zijn leven achter zich, al de kleine, kleine daden, al de vergeten momenten van zijn verward leven, van slampamperen en werken tegen wil en dank, éen opgehoopte schuld, hij voelde zich als een schuldige tegenover het leven, dat hij niet begrepen had, en het was alsof het 'm nu in zijn kraag greep, hem duwde met zijn' kop over de rekening van verspilde levenskracht, en of 'm gevraagd werd: nou, wat heb-ie daar nou tegen in te brengen, en in 't avondduister, dat daar achter 'm oprees in de buurt drukte de benauwing op 'm, snoerde 'm zijn' keel, zat 'm als een dikke prop in z'n kop, verlamde zijn' beenen, zooals in een' schrikdroom in de gevangenschap van den slaap, een jacht van woeste dieren den slaper boeit in eene verstijving van wanhoop. En de stemming van zijn verleden leven treurde in zijn gemoed, herschijnend
| |
| |
over de herinnering der atmospherische stadsdecoratieven, te midden waarvan hij zijn' leven van knaap tot man in wispelturigheid had doorgejakkerd, en terwijl hij staan bleef, niet naar huis wou en ook niet ergens anders heen, viel de weemoed van 't voorbije op 'm aan, als een kreet, die als een smartelijke roep gilt, als getuit door een dikken mist, nauwelijks gehoord en bezweken alweer in het zang-zuchtend aanritselen van den nacht uit urenverre verten. Als jongen al had-ie niet gewild, was altijd dwars tegen den draad in geweest.... twaalf ambachten en dertien ongelukken. Eerst had z'n vader 'm bij een' kleermaker in de leer gedaan, maar hij kon niet op de tafel zitten, daarvoor stonden zijn' knieën verkeerd, hij bleef 'r voor zijn doen nog lang, net circa een half jaar, maar hij was nog net zoo wijs as toen hij voor 't eerst kwam. Toen moest hij op een dag een jas uit mekaar tarnen, maar dat zat 'm niet glad, hij kon 't begin maar niet vinden. En drie dagen zat ie te peuteren, en toen lei 't ding nog niet uit mekaar. Zijn baas aan 't opspelen, en hij d'r met zijn' brutalen bek dwars tegen in; toen werd-ie weggejaagd. ‘Jawel, maar eerst me cente.’ Maar de baas verdomde het. ‘'k Heb al saggerijn genoeg van je opgevrete, luie doerak. Als je moeder Zaterdagavond komt.’ Maar zoo was het niet bedoeld, hij wou ze zelf in zijn' handen hebben, ja, zijn moeder, 't was zijn stiefmoer, die hield nogal veel van 'm, as die zijn centen te pakken kreeg, dan kon hij d'r na fluiten. 's Middags ging-d-ie terug naar zijn baas, en die, weer tot kalmte gekomen, gaf 'm voor drie dagen loon, dat-ie verdobbelde aan den dijk - kruis of munt - met Jan Vangers en Dirk de Koe, ook van die lieve jongetjes in d'r tijd, de eene was nou agent van pelisie en de ander allang verdronken, toen-d-ie de Maas wou overzwemmen. En toen had-ie genoeg van 't kleermakersvak. Hij liep twee weken leeg, dan
| |
| |
maakte zijn' moeder 's avonds zijn vader den kop warm, en kreeg-t-ie van dik hout op z'n mieter. Eindelijk vond-ie wat bij een schoenmaker. Dat stond 'm in den beginne nogal an, hij kon d'r veel bij op straat loopen, mocht 'r schoenen poetsen, dat was een lollig karwei, en d'r viel nog al 's een centje af, as-t-ie lapwerk thuis bracht. Tegenwoordig is dat ook uit, overal de hond in den pot, en al breng-ie voor twee gulden thuis, dan krijg-ie nog geen halve cent, maar toen was 't een goeie tijd, en schoot 'r nogal 's wat over. Daar zagen ze thuis niks van, dat ging 's Zondags op aan snoepen en tabak en dobbelen, hier of daar op een plein. Bij dien schoenmaker hield-ie 't lang uit; hij was al zoo ver, dat-ie een achterlap kon leggen, maar toen kende-d-ie 't al weer, was 't nieuwtje d'r af; eens dat-ie 't es met een halve zool zou probeeren, sloeg-t-ie de spijkers door leest en al heen. Toen had je de poppen an 't dansen en werd-ie weer weggestuurd. En naar een ander wou-d-ie ook niet. Den heelen dag achter een tafel zitten... nee, daar had-ie geen lust in. Daarna verzeilde-d-ie bij een koperslager. Hij maakte 't ook al niet lang. Je had daar boomen langs den weg. En op een keer, dat-ie voor schofttijd aan de deur stond te hangen en van dolligheid niet wist wat-ie uit zou halen, kreeg-t-ie 't in z'n kop, in zoo'n boom te klimmen. Daar zat een karkauwen-nest in, goed, in minder dan geen tijd zat-ie boven in die boomen, maar wat wil het, daar sloeg-t-ie z'n klauwen in een nest met vleermuizen, maar die dingen bijten zoo sodemieters, dat, hij liet z'n klauw los en daar lag sinjeur en werd-ie voor dood thuis gebracht. D'r ging een maand of wat mee heen, eer-d-ie weer beter was en in dien tusschentijd had de koperslager zijn heele zaak opgebroken en was buiten de stad gegaan. Toen kwam-d-ie bij den mouter van zijn vaders patroon. Die ouwe van 'm had dat met dien mouter beluld, dat die zou een oogie op 'm houën. Nou ja, daar
| |
| |
had-ie schijt an. Het was een nieuwtje, net in den zomer, en dan met je voeten zoo in 't water, net ies voor hem, maar toen werd het winter en dan trek-ie je voeten al 's terug. Nou had die mouter een jongen, die ook meehielp, maar die knul was altijd ziek of onderweg en als ze dan om vijf uur 's morgens beginnen mosten, lag die jongen op z'n nest. En as-t-ie eindelijk boven water kwam, was-t-ie nog te lam om een poot uit te steken. Hij is later an de tering gestorven. Dan bakte de jongen zoete broodjes; Gerrit, zei-d-ie, as ik te laat kom, mot jij maar een beetje helpen, ik ben zoo beroerd, ik krijg haast niet te vrete. Het kon best weze, die mouter was zoo'n inhalige judas, hij vrat niet, om maar een huissie te koope. En die jongen viel met den dag af, de dood lag 'm op z'n kakement. Maar in plaas dat die mouter d'r een jongen bij nam, liet-ie Post het werk van zijn jongen d'r nog bij doen. Op een keer, die jongen kwam weer niet opdagen, hij naar den baas toe. ‘Baas, nou is Hein d'r nog niet.’ Niet, zei de baas, ga jij maar naar beneden, 'k zal 'm 's gaan roepen. Maar Post wist wat dat roepen beteekende. ‘'k Verdom 't, dan ga ik ook niet an de gang.’ ‘Zoo,’ zei de baas, ‘dan zal ik na je vader gaan,’ want de branderij was vlak bij. Die was goed, allemachtig nou, daar sting hij van te zweete. Voordat de mouter terug kwam, had Post 'm gepiept; z'n goed nam-d-ie zoo maar op z'n arm en hier tegen een boom een broek en daar tegen een paaltje z'n schoenen en hij smeerde 'm. ‘Nou, wat mot dat nou,’ zei zijn vader, en die wou 'm weer naar de mouterij terug sturen. Maar hij was d'r uit en of z'n vader hoog speelde of laag, hij was t'r met geen stok meer naar toe te krijgen. ‘Dan mot je me maar in de branderij nemen.’ Dat wou zijn vader niet. Geen een van z'n jongens mocht in de branderij. En d'r was met dien ouwe niks te
| |
| |
beginnen. Die ging over 'm als een vreemde. Dat kwam door dat pestkop van een stiefmoer. Al gauw daarop had-ie z'n papiere klaargemaakt, maar toen die d'r mee bij z'n vader kwam, om ze te laten teekenen, gooide de ouwe ze in de kachel. ‘O,’ zei Post, ‘da's niks, morrege heb ik weer andere. Maar 't was Zaterdag en 's Maandagsmorgens kwam die Aai de Wolf, de klopper. ‘Jò,’ zegt die Aai, ‘ik weet een lief pompie voor je.’ Post wist al niet wat-ie doen zou, maar die vent hield niet op. As je nergens voor deugt ben je knap genog om an de pomp te loopen. 's Avonds vertelde-d-ie 't bij zich thuis. En verdomd, zijn vader sprak geen stom woord. Nou werkte d'r in die branderij een jongen van de Neef en die was zes jaar in Indië geweest. Voor een glaassie bier liet-ie 'm vertellen, hoe je in Harderwijk kwam. Want hij had geen rust, 't leek wel of de duvel 'm overal op z'n hielen zat, en de branderij was-t-ie ook al zat. Zoodat op een dag, hij naar den meesterknecht toe; midden in de week was 't... ‘'k schei d'r uit,’ zei-d-ie, ‘neem voor mijn maar een jood.’ Die meesterknecht had 't dadelijk op z'n heupen, ‘wat,’ zeit-ie, ‘midden in de week, bé-je besodemieterd.’ ‘Nee, dat nou niet, ik draag lage schoenen.’ Allá, 's middags was-t-ie al in Rotterdam. ‘Wat wil je nou?’ vroegen ze, ‘wil je vier dagen blijven of acht dagen of een maand.’ ‘Nee,’ had-ie toen geantwoord, ‘dan maar vier dagen.’
Een broekie, dat ging goed, een vessie ook, maar een kapotjas, daar konne nog wel drie lijkkies in. Zijn vader gaf z'n toestemming. D'r was toch geen houën an. Eerst naar Gouda, na zijn zuster. Die sjimpte, ‘Jò, wat heb-ie nou gedaan.’ ‘Potverdomme, as-ie leg te sjimpe, dan ga ik maar weg.’ Dat hielp. Hij liet ze vrete en zuipe, en 's nachts lagge ze allemaal onder de tafel; spogen ze en schete op mekaar. 's Morgens zouen ze, hij en z'n broer samen de stad in
| |
| |
gaan, en hij zegt nog goedsmoeds: ik zal op de mart een kissie sigaren koope, dan neem ik er wat van en dan kan jij 't kissie met de rest neme. Goed, daar komme ze op de markt en ie voelt in z'n vessie. ‘Godverdomme,’ zei-d-ie, ‘ik ben me cente kwijt.’ Z'n broer wist 'r natuurlijk niks van. Die dee nog net of-t-ie schrok. Maar hij, Post, hij begreep de comedie. ‘Nou,’ zei-d-ie, ‘wordt 'r maar rijk mee, ik ga naar de trein.’ Z'n broer wou 'm nog een hand geve, maar hij was al weg. ‘Stik,’ dacht-ie. Maar op z'n best zat-ie goed en wel in Schiedam, of daar had je ze. Ze kwame nog 's prate, je wist niet of-ie mekaar ooit weer terug zag, ze begrepen wel, wat-ie dacht, maar ze zouen doodvallen, als ze een cent hadde... En of alles weer goed was? Maar hij liet zich niet neme. ‘Verrot,’ had-ie gevloekt, en hij d'r van door. Wat kon 't 'm ook eigelijk verdomme. 't Geld most toch onder de menschen. Hij had nog honderdvijftig gulden over, en als hij in Batavia aankwam, kreeg-t-ie 'r nog negentig bij. Na twee dagen kwam-d-ie boven water, met éen gulden en tien cente in zijn zak. Daarna, in Indië, had-ie te veel gezope, en sprookies verteld an de blauwe meiden. Je most 't 'r wel mee doen.
Lekker was anders. Die vuilikke, net stinksloote, ze stonken als bestekamers uit d'r bek, daarom hadden ze van die groote sirihpruimen voor in d'r smoel. Van alles had-ie meegemaakt, eens had z'n compenie 's nachts een bende van vier en veertig Atjehers te pakken gekregen; d'r werd een put gemaakt en 't heele zoodje levend in den grond gestopt, en daarna 't heele dorp verbrand en wat in d'r handen viel, afgemaakt als ratten. Zoo doe je, as-ie jong ben.
Zijn' gedachten soesden weg, bleven steken voor de herinnering aan het gesprek met den patroon, liepen dood op de verbeelding van zichzelven: hoe hij daar gestaan had: een verschrompelend lichaampje,
| |
| |
een stumpert in koortskoking van verzet-pruttelende gedachten, ijdelijk zich verhittend; gedachten als geniepige kwaadsprekers in zijn' heet hoofd; en als de schaamte van een jongen, die een hatelijken trap in zijn bil voelt van een anderen, grooter en sterker dan hij, valsch achter 'm aangeslopen, voelde Post; in zijn alleenig-er-van-weten wrangde de hoon van het macht-driest-kalme in het sterke lichaam van den patroon, en de overmoed van de, zijn' knechtschap ontslakende, gedachten, later op straat, toen hem de patroons, die naar de beurs gingen, waren tegengekomen, was verkwijnd, nu hij in zijn' herinnering terug zag zichzelven: van zijn stuk gebracht onder de blikken van den patroon met zijnne gezagsverzekerde ironie. Het leek hem uit een tijd, lang voorbij. Hoe was het mogelijk, dat het toen zoo geoproerd had in zijn hoofd. Hij deugde immers toch nergens voor. Had-ie wel ooit ergens voor gedeugd? Het werd elken dag erger met 'm. Als de patroon 'm weer angenomen had, dan was 't toch weer gauw uitgeweest. Als je een vak kende, as je een paar poote an je lijf had, en ze konden je overal voor gebruike. Dan had je recht van meespreken. As... o, ja, as.... Maar hij. Hij was niks, òp... wat wou-d-ie dan! Hij voelde zich zoo bedonderd, hij moest zeker koorts hebben... binnenkoortsen, die joegen door zijn lijf als lauwe gloeiingen, alsof er vergif in zijn bloed zat, dat het merg uit zijn rug vrat, zijn rug die als geknakt was. Ook de pijnen in z'n onderlijf kwamen telkens terug als heete borrelingen, tegelijk met de pijnen in zijn' hersens. Hij voelde zich zoo min, het was of God hem strafte. Het was of al, wat 'r gebeurd was, een gericht was, een gericht van God. God had 't zoo beschikt, had 't daarheen gestuurd, dat hij, Post, in zelfverachting zou inzien, dat hij niks was: een prul, een lamlul, net beroerd genoeg, om dankbaar te zijn, als hij hard mocht wer- | |
| |
ken voor een jodefooi. De dominee's zeien, dat de armen in den hemel kwamme
en de rijken niet. Maar met die pispraatjes hoefden ze bij hem niet an te komme. Die luishonde werden dik en vet; as je niet te vrete had, kon je een briefie op den hemel van ze krijge, waar je geen broodje van twee cente voor kon koope. Zelf stakke ze liever de briefies van vijf en twintig op. Maar God was er; in zijn verbeelding leefde Hij als een wreede straffende God, waar je schuw tegen opzag, als een jongen, die met oogen vol van angst, met z'n arm afwerend boven z'n hoofd opziet naar den schoolmeester die 'm kastijdt. God was daar ook geweest in de gang van 't rijkelui's huis, als een onzichtbare getuige, toen de opwinding van den opstand in Post zijn kop woedde; en in zijn' verbeelding almaar voor zich ziende den kop van den patroon, en in diens blikken, hoog op 'm neer, de rust van den hoogmoed, was het of dit beantwoordende blikken waren aan God, den wrekenden God, die als met onzienbare gebaren den patroon te kennen gaf, dat Hij Post zou straffen, omdat die zich door zijn' proletariërs-inbeelding vergrepen had aan het billijk en door-God-gewijd machtsgebruik. God had de rijken lief; wat die deeën was goed, maar een arme bliksem werd door God gehaat, net eender als je door zoo'n rijken pestkop met den nek aangezien werd. En of-ie oppaste of niet, het was allemaal hetzelfde, toet-mem-éene-moerskont. Kerels as boomen, die om de verdommenis niet te lui waren, ze konden werken, dat ze 't hanejok kregen en wat brachten ze dan nog thuis. As-t-r nog werk voor ze was... d'r liepen maar zat zonder. Post ging naar huis. Of-t-ie zich hier stond te verdommen, of dat-ie thuis zat. Hij liep achterom, langs de heining, die de huizen aan den straatkant van de buurt afsloot en langs den blinden rechterzijmuur van Van Deesem z'n woning. En juist op den hoek, voordat hij de plaatsjes kon
| |
| |
oversteken achter de woningen, moest hij uitwijken voor z'n vrouws moeder. D'r gezicht, kleiachtig-bruingrijs was als bekrabt met naden, zwart-ingevretenvervuild als werkmanshanden, omheen de oogkassen, omheen den tandeloozen, zuig-inlippenden mond, kauwmummelend als van smakkende belustheid; haar neus, lang en grof uit het gleuf-frommelige vel tusschen de stekelharige brauwen was over den mond gericht met zijn dikken punt als de uitgezwollen neus van een drinkebroer, schrokkig-snuffelend, als altijd op de spie naar iets lekker-riekends. Gebogengaands; om haar rug, in gewoont'lijken sluipgang rondend-opgetrokken als een knoest onder een langen schoermantel, die aardappelschil-kleurig, maar bemorst-verdonkerd, als ingewreven was met slijmig-bekleffende smeervlekken; op haar grauw-doorgrijsde haren een vuil-witte mutsmet-platte-rand, waarin ook de haren van 't achterhoofd opgerold verborgen waren, kwam zij Post tegemoet; haar vaal-zwarte rok, ingescheurd op zij, hing maar tot boven de enkels, en haar voeten, groot en onvrouwelijk als omzwachteld met barsch-wollige, bestofte sokken, staken in ouwe bottines, die haar te ruim waren, en waarin zij kloste als op muilen. Bij het uitbouwsel aan de woning van Van Deesem, dat het plaatsje vernauwde, moesten ze elkaar passeeren, haar oogen vonkten groene schelschichtige blikken naar Post; genoodzaakt dring-schuifelings langs elkaar te gaan, wekte het aanstooten van haar lichaam een pijn-wreeden momentsdrang om wat 'm hinderde in haat-uiting tegen dat wijf los te vieren. Zijn' haat maakte 'm bijna duizelig, en hij had alleen maar een flauw besef, om haar in de nauwe doorgang tegen de heining langs de sloot te knellen. Maar tegelijk rilde hij. Verdomme, wat overkwam 'm toch. Het leek wel, of de duvel 'm te pakke had. Hij putte zich uit in bedenksels van wraak-bevredigende wreedheid. Het wijf haast struikelend, grijptastte in de lucht, hield
| |
| |
zich staande, schold met haar schorre-klaagpruilende stem: ‘smeerlap, smeerlap, ongeluk van mijn dochter.’ Post wond zich meer en meer op. Wat hadden ze nou samen weer zitten bekonkelen. Zoo werd-ie belazerd as-t-ie tien pas van zijn huis was. Die ouwe mocht niet over z'n drempel komme. Ze waren nog geen jaar getrouwd, en toen al had-ie d'r de deur uitgegooid, omdat ze z'n winterjas na den lommerd had gebracht, de pullen van den schoorsteen sleepte ze de deur uit. Sedert mocht 'r geen een van z'n familie bij 'm over den vloer komen; niet van z'n vrouwskant en niet van zijn kant. Maar hij wist, dat z'n vrouw d'r binnen liet; bij avond en ontij, as-t-ie niet thuis was, liep ze de deur plat, schooierde dan een paar boterhammen, dan een dubbeltje, dan een kwartje. Die kerel van d'r was te oud om te werken; zoo oud as-t-ie was, was 't een lastige flikker; al menigmaal had-ie 'r 's nachts buiten gesloten; met 'r grol-brommende keelstem klaagde ze dan bij d'r andere getrouwde dochter d'r nood, die d'r dan in huis nam voor een nacht. Nog een paar weke geleden had Post 'r op een Zondagmorgen, toen-ie op den dijk wandelde, zien liggen beneden aan den dijk, een stuk of wat opgeschoten jongens om d'r heen, dien ze vertelde, dat ze 's nachts buiten had geslape en dien ze vroeg of ze geen veldwachter zagge ankomme, bang als ze was voor dronken opgebracht te worden. Post had het, verborgen achter een heg, afgeluisterd, maar het deed 'm niks, het liet 'm zoo koud als een steen. Al krepeerde ze voor z'n oogen, hij zou d'r niet warm of niet koud van worden. Terwijl het wijf 'm voor ‘smeerlap’ schold, keek hij om, en er was zoo'n boosaardige, sarrende kalmte van ondeerlijkheid in haar valsch-glurende flikker-oogjes, in haar grijnsvan-lammeling-kom-me-'s-te na, dat het Post tot een uiterste van wanhopige razernij uitdaagde. Godverdomme, godverdomme, hij dee nog een moord, wat
| |
| |
gebeurde d'r toch van avond met 'm.... o, de duivel had 'm te pakke. Maar op hetzelfde oogenblik, dat hij een paar stappen terug dee, om het wijf na te gaan, dat nu hard de buurt uitliep, dat wijf, dat hij te lijf wilde, als om zich in een drang naar zelfverdediging te ontlasten van z'n benauwing en zich te wreken op het leven, dat dat ouwe kreng als een kwaad-uitlokkende geest op 'm afstuurde, begon hij te beven, knikten z'n knieën, werden z'n beenen stijflammig, of er de krachten uitgezogen werden, voelde hij een spanning van ijlheid in z'n kop. Een oogenblik vreesde hij van z'n centrum te gaan. Hij draaide zich om, als gewaarschuwd. Hij werd nog gek. Laat ik toch oppassen, dacht hij. Hij was nu heelemaal verslagen. De patroon, de meesterknecht, de man, die an den dijk had geslapen, al de buren, de wedevrouw, z'n vrouw, d'r moeder, die allemaal, ze hadden een koppig-verstandige beslistheid van-ieder-zijn-eigen-ganggaan in hun doen tegen hem en daar legde hij het tegen af. Toen hij z'n woning naderde, werd het beven minder, voelde hij zich verlicht en rustiger, alsof hij een crisis gelukkig doorstaan had en hij aan een groot gevaar ontkomen was. In huis waren de kinderen, verwaarloosd-laat-voor-zulke-jonge-kinderen, nog op; Joan in een hansop, Coba en Truus in nachtponnetjes. ‘Waar is die groote?’ vroeg Post. Maar juist werd 'r an de deur geroepen. ‘Nieuwsblad’, waarschuwde in het portaal, met luide straatgalm-stem dwing-haastend de looper. Vrouw Post stond op, nam het blad aan, bracht ook ‘Het Tribunaal’ mee. Zij las de krant elken avond voor, en hij luisterde dan naar haar met stil waardeerend ontzag; vlug de regels overziende, overlezend als nadrukvergissingen den zin deden hokken, maakte ze hem de situaties duidelijk met stijging van verklarende stemverheffingen, en als het ‘Tribunaal’ aan de beurt kwam: sensatie verwekkende rechtsgevallen, avontuurlijke
| |
| |
inbraken met moorden, verhalen van gifmengsters, en haar stem, luid-alleen opklinkend en naïef-betoonend als een goedleersch meisje in de afgedwongen oplettendheids-stilte van een meeverbeeldend-luisterende klas, verhaalde van de lotgevallen van de bandieten, dan zat Post 'r bij, nadenk'lijk aanvaardend, dat 'r veel menschen zijn, waar je geen hoogte van kan krijgen, en als een kind, zoet gehouden met vertelseltjes, zoo werd zijn verbeelding getroffen met een hoe-is-'t-mogelijk verbazing, en de portretten van de vreemde boosdoeners met bleeke drukinkt vlekkig uitgevloeid in het slechte papier werden ernstig bekeken om het geheimzinnig-niet-te-doorvorschen romantiek-ondoorgrondelijk-gruwelijke. De krantenlooper was later gekomme dan anders, maar Post merkte het op zonder belangstelling. ‘Waar is Antoon?’ vroeg hij aan Coba. De jongen zat op de bestekamer. Post was gaan zitten, zijn hand doorwoelde zijn haar, dat als heet gebroeid aanvoelde op z'n gloeiend hoofd. Hij had zich te veel opgewonden, hij kon niks meer verdragen; tegen z'n keel kittel-rispte op een vette walging van misselijkheid. Nou maar stil blijven zitten, dan kom je van zelf weer bij, stelde hij zich zelven tevreden. Coba en Truus speelden krijgertje door de kamer; achter den stoel van Post raakte het kind gevangen. ‘Nou heb ik-ie,’ zei Coba, ‘nou heb ik-ie, hè,’ en zij pakte Truus, liefkoosde d'r met drukke teederheid van verliefd-groot-zusje, gaf het snel-na-elkaar-dun-aanplakkende troetelzoentjes. Vrouw Post kwam met de krant, legde die op de tafel. ‘Kom, laat 'r nou los,’ verbood ze, ‘je maakt 'r zoo warm, toe, laat 'r nou loope.’ Ze schoof Post zijn boterhammen toe, schonk 'm een ronde kom vol koffie, maar hij keerde zijn gezicht van de tafel, staarde verdrietig-bezwaard voor zich in sombere nagedachte over de ontmoeting met z'n vrouw's moeder, onthutst als over de openbaring van een misdadig instinct.
| |
| |
Wie weet, wat 'r gebeurd was, als dat wijf zich niet uit de voeten gemaakt had en 't 'm niet voor zijn' oogen was gaan draaien door de heftigheid van zijn' mishandel-visioenen. Truus en Joan kwamen goeien nacht zeggen, ze waren gewoon hem elken avond, voor ze naar bed gingen op te zoeken, als hij aan de deur stond, buiten, zeien dan als een bedeesde plichtpleging: ‘nacht vader,’ en hij zoende ze in vriendelijke tevredenheid een kleine kus op den mond, maar nu, zijn straf-gramstorig gezicht ziende, melden ze zich schuchter aan, zeien bang in voorzichtige terughouding van stem: ‘Nacht vader,’ en zonder naar hen te kijken, als een onderbreking in een gang van gedachten, zei hij, verstrooid: ‘Nacht’ tegen Joan, die het eerst kwam en nog eens als midden in bezinning-na-afgeleid zijn, bromde hij: ‘Nacht.’ Vrouw Post bracht ze naar bed. ‘Wacht, die krijgt 'r weer een,’ zei ze, toen ze terug kwam. Coba liep angstig heen en weer; gekromd, haar hand als een klauw ingleuvend het ponnetje en drukkend tegen het geslachtsdeel, om den heet-prikkenden aandrang van de urine tegen te houden; haar gezicht, verwrongen van drensend-huilerige trekken gaven haar driftig-spijtig ongeduld te kennen, haar voeten durfde ze haast niet neerzetten, zooals kinderen doen, die door een grooten plas moeten waden; telkens kreeg ze ril-schokken door het bedwingen willen van den pijn-doenden aandrang. ‘Nou, waarom ga je dan niet?’ en vrouw Post duwde haar naar de deur. ‘Kijk, nou blijft ze maar staan.’ ‘Antoon zit op de bestekamer,’ kreunde het kind. Zat die jongen d'r nog? Vrouw Post liep naar het privaat. ‘Vervloekte jongen,’ riep ze, ‘sta toch op.’ Het was al te laat. Met een sprenkel-straaltje ontliep 't water 't kind. Die lamme jongen. As-t-ie op die bestekamer zat, dan rees-t-ie niet op. Vrouw Post haalde een natte dweil, om den vloer schoon te
maken. Ze kon wel
| |
| |
met een dweil in de hand blijven staan. Die meid.... Ze was toch al negen jaar. Wat daaruit groeien most. Al d'r goed stonk naar de pis. Ze schaamde zich as die meid op de buurt liep en d'r kwam een van de buren langs. Eindelijk was de jongen klaar. Zijn oogen bol boven de wijd neergespalkte onderste oogleden suften wezenlooze blikken in de kamer; z'n bleek gezicht, met als ingestempelde blauwe kringetjes onder de oogen trok weg langs het wipneusje; speekselig-vochtig lag zijn tong op zijn onderlip, die in slappen neerhang van den mond was losgevallen. Zoo'n raar kind, soms hoorde je uren lang geen woord van 'm, zat-ie als een oud mannetje uit 't raam te kijken, en op een anderen keer kon-d-ie te keer gaan met de anderen... was-t-ie dol en uitgelaten, wist-ie van geen ophouden, dan werden zijn oogjes klein-verknepen van glimmende lol, stuipte zijn gezicht mallotig in kreukels en gaapmondsche lachgrimassen. Nu zat hij daar op zijn stoel, had zijn kiel al uitgetrokken, zijn oogen als verslapen in wakend gedroom. Vrouw Post wekte 'm. Verdwaasd hield hij zijn eene voet in de hand. ‘Kom, trek je broek uit. Schiet toch 's op. D'r zit geen opschiete in je. Hoor je 't. Klee je dan uit, jongen. De andere legge allemaal....
* * *
De kinderen naar bed, zat Post, weer wat bijgekomen, te wachten, of ze 'r over beginnen zou. Maar ze lei de krant uit; ze had een bril opgezet met groote glazen en zwart geworden stalen montuur en haar oogen, als verstudied-ouwelijk, sorteerden en zochten; toen, haar gezicht even heffend, naar hem op, zei ze: ‘Luister je,’ en aan ving ze: ‘Heden stak in een twist met zijn vader zekere J.L....’ Maar Post liet haar niet doorlezen. ‘Lees maar voor
| |
| |
je eige....’ Ze zei niets, bleef in de krant kijken, en Post begon opnieuw zich op te winden van nerveus ongeduld, ze was nog niet eens aan het ‘Feuilleton’ bezig; haar brille-oogen zagen onveranderlijk neer op de krant. Vooreerst was ze nog niet klaar. En Post, almaar kijkende, naar haar leesbezige brille-oogen, voelde zich door haar zwijgen weer heelemaal van zijn stuk gebracht. Ze had dus geen plan hem iets te zeggen. Ze beredderde haar eigen zaken en hij telde niet mee. Toen, na eene warsche stilte, viel hij uit: ‘Jij zal niet zegge, dat je voor den commissaris ben geweest. Daar heeft 'r vent, godverdomme, niks mee te maken. Dat mot een ander je komme vertellen.’ En 't was hem, alsof hij iets gewaagds gezegd had, dat hij niet verantwoorden kon, zoo gemelijk-strak was de stilte om haar lezend hoofd, gebogen over haar krant, met een spijtigheid-van-nou-afijn-wil-je-niet, - dan-mot-je-'t-zelf-maar-weten, alsof hij haar grof gekrenkt had, door eene vriendelijke verrassing lomp af te wijzen. Van de krant opkijkend, zei ze, haar stem ingehouënvoorzichtig, suggereerend-bedarend, om zijn' woede niet op te jagen: ‘Je bent ommers nog niet thuis geweest.... Je was zoo thuis en toen ging-ie met 't kind weg.... Da'k nou even in de krant kijk.’ En toen studeerden de brille-oogen weer in de krant en Post, verstomd-machteloos, dacht: wat belazert ze me toch. Hij bleef net zoo wijs, as-t-ie was. Aan den muur hing z'n zilveren horloge. Hij slingerde het over den vloer. ‘Hier, geef dat maar an je moer, dan kan ze dat ook wegbrengen, je moer, die za-je 't wel gezegd hebben, d'r vent, die hoeft 't pas te wete, as ze in 't spinhuis zit... je mot 'r heelemaal bij je in huis neme,... dan be-je nog gauwer na de verdommenis. Ik heb 'r wel gezien met 'r schoermantel,... en dwaas door de kamer loopend, deed hij 't na, hoe 't ouwe wijf liep.... Hè, wat een vuilik, wat een
| |
| |
stinkert, ze stinkt tegen je in, die ouwe dief.’ ‘Wi-je nou je bek houë,’ zei ze. ‘wi-je je bek houë, kijk maar na je eige familie. Ik zeg toch niks van jouw vaar en moer....’ ‘Zeg voor mijn part wat je wil, ze zijn allang naar de Godverdomme.’ Hij was opgestaan, pulkte zijn pruim weg met een' vinger achter zijn' kiezen, gooide 'm op 't plaatsje en ging weer zitten, voldaan als over een begin van overwinning, dat hij op dreef raakte en haar uit haar verschansing van leuk-onkwetsbare kalmte had verdreven door zijn schampere opmerkingen over haar moeder. Hij stond op, dee zijn jas an. ‘Geef me een dubbeltje,’ bevald-ie. ‘Dan mot 'k 'r eerst maar een hebbe,’ zei ze. ‘Ik heb ze niet.’ Ze gaf 'm liever geen geld, nou, as-t-ie naar de kroeg ging, dan werd-ie heelemaal mis. Hij kon geen twee glazen verdragen. As-t-ie dronken was, zocht-ie ruzie in de kroeg, wou dan vechten.... Nog na-genietend in 't pleizier, dat-ie 'r daar straks geraakt had, begon hij opnieuw: ‘O, heb je geen geld, jij weet 'r anders wel an te komme. Jij steelt 't maar.’ ‘As je niet ophoudt, dan loop ik 'r uit, versta je dat,’ dreigde ze bijna huilend. En ze stond op. En 't bracht 'm in de war, dat ze 'm altijd de baas was en dat hij 't alweer aflei tegen haar standvastige onwil, om hem te zeggen, of ze bij den commissaris was geweest.... ‘Godverdomme, ga d'r uit, denk-ie me daar mee te hebben, wat kan 't mijn verdomme, ga, je zal d'r gauw genog uit zijn, maar reken d'r op, as jij in 't spinhuis kom, da'k de heele boel an 'njood verkoop.’ ‘En as 'k 't nou gedaan had,’ zei ze, ‘dan mot'k'r toch zelf voor bromme, is 't niet. Jij hoeft 'r niet voor te zitten, is 't wel?’ - ‘Nee, godverdommestraal, ik hoef t'r niet voor te gaan zitten, maar ik blijf met de kinderen opgescheept. Je bent godverdomme een' lieve
moer.’ ‘Schreeuw toch zoo niet, wat motte de buren denken,’ heeschte ze. ‘De buren, de buren, hang je op met de buren.’
| |
| |
‘Nou,’ zei ze, ‘as je niet ophoudt, dan ga ik in de bleek,... ik heb je almeer gezegd, ik kan d'r van die paar cente pensioen niet komme, 't is net een groote zeven gulden.’ ‘O, dan ga je maar stelen, godverdomme, rotstraal,’ raasde hij, ‘ze kan d'r niet komme, mevrouw kan d'r niet komme, ze was 't zoo groot gewend bij d'r moer, ze is d'r niet bij groot gebracht, ze is groot gebracht bij een bord wasem en een hap niks, zij kan d'r niet van komme, andere vrouwen kennen d'r wel komme, maar zij niet.’ Ze ging de kamer uit, zei op een toon van minachting: ‘Ach, stik,’ en zij haalde de deur met een dreun-ruk achter zich dicht, en daar stond hij, als een lastig kind, dat stampvoet, omdat het opgesloten wordt; de slag van de deur en de toon van het ‘ach, stik maar,’ dat hem den indruk gaf, alsof zij het gezegd had met een walg van verachtenden afkeer, dat alles wondde hem als eene nuffig-giechelende belaching een achterdochtig misvormd mensch op straat. Zoo had ze 'm nog beet, wist hij nog altijd niet, of ze bij den commissaris was geweest en wat die gezegd had. En als een krankzinnige, die met een zacht lijntje zijn huis uitgelokt, eindelijk merkt dat hij afgezonderd is en opgesloten, zoo stond nu Post achter de deur, en alleen in de kamer, en hij tierde 'r maar op los, zijn vrouw achterna: ‘godza'je, godza'je, rotstraal, rotstraal.’ De wedevrouw zat voor haar deur op een stoel. Van Deesem praatte met den letterzetter, die naast Post woonde. Vrouw Post leunde tegen den stijl van de deur, groette niemand, keek met doelloos gestaar, recht voor zich uit, als uit door overspanning vermoeide oogen in de bleek. Kleine Truus was wakker geworden, kreunde, begon heftig uit te huilen, in een' plotselinge ontlading van uitbarstende schrik-kwaadaardigheid, benauwd door het razende schelden, dat als tusschen de brooze wanden van haar bewustzijn met woeste echoën
rumoerde. Vrouw
| |
| |
Post hoorde het schreien van 't kind, nam het op haar arm. Post raapte het horloge van den grond.
‘Hier, breng 't naar je moer.’ Ze gaf 'm geen antwoord, suste het kind, deed het een doekje over 't hoofd. ‘Even nog an de deur kijke, stil nou, wees maar zoet’.... Post trok z'n jas weer uit, gooide het horloge weer op de tafel en toen, snel zich uitkleedende, stapte hij in bed. En daar rilschokkerend en klappertandend onder de dekens, voelde hij weer de branding in de buik, steeg 'm de misselijkheid naar de keel. Toen vrouw Post 'm eindelijk hoorde slapen als met klagend geronk, kwam ze weer terug, met Truus, die in slaap was gevallen.
| |
VI.
Tusschen de stijlen in het portaal van d'r woning, naast die van Post, stond vrouw Kervel, die getrouwd was met een' machinist van de spoor. De hemel was vervuld van een zing-deinend licht, en het zomerlicht, dat in den namiddag in witbrandende blakeringen de hemelen had doorgloeid, was weggezegen, latend den hemel teerbestreeld van tintelglans als een voorjaarsche lucht in den nawinter. Achter de buurt, die als met beef-zwevend gelaai van maangloed was omgeven, en rijzend van den overal spiegelenden hemel als uit een' goudenen lichtdauw, daagden de lichtnevels boven de daken, vervloeiden daar, blikkerbehuiverend gevels en opstaande-in-alleenigheid schoorsteenpijpjes met glimguldene aanspatting. De ruisching der zwaar hijgende boomen zong zijn eentonigen zang als de forsche ademhaling van den nacht boven de aandachtige, vlakke stilte. En donker-duidelijk, in de eenvormigheid van alle woningen naast elkaar, lag er de buurt, vergroeid-verzonken kleinheid als in een' heelaleindeloosheid van roerloos-alstralende ruimte. Vrouw Kervel haalde een stoel van binnen. Ze was nog jong,
| |
| |
had éen kindje, en zij luisterde onrustig, of het kind niet wakker was en schreide, telkens door een' waarschuwing van haar bewustzijn tot even-oplettendheid vermaand. Een klein hoofd had ze, dunnetjes bekapt met naar achter gekamd en als te plat gestreken, roodachtig-bruin-blonde haren; te klein leek het hoofd op het lijf, plomp en breed, met als door borstbeklemming opgedrongen schouders, schouders, die te breed leken voor een vrouw, en het was of haar lichaam zoo altijd als in een begin van zwangerschap verkeerde. Dezen avond, onder de glansbezweving van het licht, helderde het gelaat, dat op den dag het gelige en verschraald-roode van verdorde blondheid vertoonde als tot een bloei van jonkheid aan, effende het voorhoofd zich gaaf en blank, en in de oogen, die onder de omwelving van het voorhoofd in de oogkassen lagen als in blanke schelpen, ontstaken de schijnsels de vlakke, grijze pupillen als tot blauwoogigen glans van jolige jeugd; haar neus was groot, boven de te korte bovenlip, te kort deze om de groote tanden te bedekken, die lichtelijk groefden in den omval van den onderlip. En zittend met de armen gekruist, leefde in de glinstering der oogen en om den vocht-rooden, jongen mond een lonklachje van zinnelijke genotsmijmering. Een' lange vrouw, met platte borsten, als verdeukt in een lang, loshangend, slordig jak; mager als van uitputting met stakige armen, beenige polsen en roode handen, te groot uit de mouw-om-de-dunne armen, liep voorbij, kwam weer terug; een kannetje melk in de hand, laag-schuin aan het oor, zijlings van haar viezige rok. Haar donkere haren droeg zij op het bovenhoofd gescheiden, twee smalle zoompjes ter weerszijden van den naad, met inhoekingen langs de slapen als bij mannen, en hierdoor erg uitkomend haar voorhoofd, onteer-hard, met wenkbrauwen, uit den neuswortel schuin-op, omgebogen als streepen op een masker; de oogen, grauw, keken verstrooid, als
| |
| |
van iemand, die pas een vreemde boodschap ontving en daar telkens zonder oplossing-van-mee-verzoend-zijn over nadenkt; en met den neus, die haast enkel een knobbeltje was met gaatjes als inkijkjes, de mond breed en ferm dicht, de bewegende kaken en breede kin, met de wenkbrauw-streepjes en het haar met de man-achtige inhoekingen, leek het bleeke gezicht als een clown-masker - en had een uitdrukking als dat van iemand, die flauw is van honger, en haast kwalijk van veel geeuwen. ‘Wat was dat warm vandaag,’ zei ze.... ‘Mensch, zwijg stil,’ zei vrouw Kervel, ‘'t was daarachter bij me niet om uit te houen. 't Was-t'r om te stikken. Je zit hier zoo alleen, na tienen zie je geen sterveling meer, anders bleef ik zitten. Me baas komt toch pas om éen uur.’ - ‘De mijne leit al,’ zei de magere vrouw. ‘Zeg, laat ik nou van middag melk nemen van Joor en laat ze van avond zuur zijn. Nou mot ik strak eerst nog gaan koken voor z'n thee morgen.’ Door een rilgeeuw heen, zei vrouw Kervel: ‘je ben wel goed’... ‘Meid, anders neemt-ie 't niet; zoo'n druppie hoef 'k 'm niet te geve, of ze mot gekookt zijn.’... Voorbij de buurt klonken voetstappen, even-knarserig en in de helle stilte leek het als golfjes, die breken tegen den wal. De vrouwen zwegen. De lange vrouw wou wat zeggen, maar vrouw Kervel was haar voor. ‘Meid, wacht's, 'k geloof, da'k mijn meid hoor.’ ‘D'r is zeker weer een bruiloft in die kroeg,’ zei de ander.
Zachtjes begon 't schuren van hossende paren. Maar stemmen twistten tusschen de hossende paren van ‘stilte, stilte’, en 't werd stil, alsof je de lui hoorde wijken, beschaamd naar de muren. En een meisje, bij-de-hand-moedig en dadelijk-op-dreef, waagde haar schelle stem in de aanmoedigende zwijging der gasten, zei een voordracht, elke zin even nog's overdacht, als een' oolijk-uitleggende mededeeling, snel zin na
| |
| |
zin, met een dreun van het laatste woord, en nu en dan, als ze zoo maar een schalkheidje voorbij liet gaan en dan rondkeek, even-op-haar-lippen-beet, en in een seconde pauze van zouën-ze-die-snappen haar succes bespiedde, dan zwaaiden de mannen als verliefd, hun galante bijvalslach haar luid-rauw toe.
Vrouw Kervel zei, dat 't zonder de bruiloften niks gedaan was. ‘As ze 't van de gaande en komende man mosten hebbe, dan konne ze' d'r keel wel an de kapstok hange.’ Maar de andere vrouw, ineens betrappend, waar ze zoo straks over gedacht had en dat als zoek geraakt was in haar herinnering, gaf er geen antwoord over. ‘Heb 'k 't nou goed,’ vroeg ze - ‘of verbeeld ik 't me maar, da'k je zus ben tegegekomme daarnet.... Zeg, zag ze niet erg bleek?’.... ‘Die, da's toch zoo'n ongelukkig mensch, die heeft nou wat, dat'r hindert, je mot niet denke, dat ze d'r ies van tege me zegt, as ze zoo ies heeft, dan kropt ze dat maar op en dan zie je d'r met den dag afvallen. Ze is nie meer bij me zus Door.... Nou mot 'k toch 's kijke of die kleine meid slaapt.’ En ze stond op. Maar het kind sliep goed. ‘Ik ben zoo bang, as ze nou wakker wordt, dan heb ik den heelen nacht last an d'r.’ En toen vertelde ze van d'r jongste zus. Elf jaar was die bij d'r zus Door geweest in 't melkhuisje. En acht dagen, voordat ze d'r vandaan ging, zei ze nòg niet, waar ze naar toe zou gaan. ‘Dat za' je nooit van me hooren,’ had ze koppig gesnauwd. En al weken te voren had ze zich verhuurd bij den banketbakker, die schuin over Door woonde. ‘Toch stekend, he? 't Was al lang niet goed geweest. Altijd gekibbel en meest over de kinderen van d'r zus Door. Ze kon die kinderen niet zien. Dan kwamen ze beneden: tante, krijg ik een koppie melk, dan was 't eerst geen antwoord, en ik hoef je niet te vertellen, wat kinderen zijn, die weten van geen ophouën, dus dan begonne ze weer.... tante, geef nou's een koppie melk;...
| |
| |
as 't dan lang genog geduurd had, dan was 't: nee, je krijg niks, duvel maar naar boven, lastige bliksems, totdat mijn zuster zelf naar benede kwam en ze een koppie melk gaf. De kinderen hadden compleet een schrik voor d'r. Mijn zus was een paar dagen geleje bij me en ze zeit: de kinderen spreken geen woord over d'r; je hoort ze niet vragen: waar is tante of komt tante nie meer. Geen woord, geen stom woord. Je heb 'r gezien, ze was daar strak hier an de deur, maar ze spreekt er niet over, ze zegt mijn niks en ik vraag t'r niks. Ze slaapt 's nachts bij me andere zuster, maar denk-ie, dat ze 't me verteld heeft? En wat me zus Door d'r gedaan heeft? Weet jij het, weet ik 't.... Maar 't zit 'm in die jongen van d'r. Da's een stille. Die heeft zitte stoke. Die wou d'r uit dat melkhuissie weg hebbe. Hij was om de veertien dagen bij me zus Door, eten deed-ie haast niet. En hij mag misschien tegen An spraakzamer geweest zijn, maar je mo' nie' gelooven, wie d'r ook bij me zus kwam, dat-ie uit zijn eige een woord sprak. En hij kende me zuster en me zwager anders lang genog. Hij werkte altijd same met een broer van me zwager. Al lang voordat An 'm kende, d'r was nog geen sprake van, da' ze zouë verkeeren, had-ie een karwei bij me zus Door, en je heb 't dan toch in huis, dus dan kreeg-ie wel's een koppie chocola en hij kwam 'r ook al's boven. Zoo as ik je zeg, hij werkte met een broer van me zwager. Maar eigen is-t-ie d'r nooit geweest. En hij kon nie vele, dat An een oogenblik alleen beneden was. En as ze hielp, dan hing-d-ie maar an de toonbank. Me zus d'r man zei zoo dikwijls: “Aart, ga je mee 's loope,” maar hij kreeg 'm nie mee....’ ‘Jaloersch,’ interpreteerde de lange, magere. ‘Wè-ja, jaloersch, 'k vind 't zoo ongelukkig een man, die jaloersch is.’.... ‘Jaloersch, mensch, voordat ze verkeeren gingen, heeft-ie toch een jaar lang af en toe in een hoekie van den winkel gezete, en hij mot
| |
| |
't An verteld hebbe, as ze dan wel 's praatte met de een of ander, d'r kwamme van die heertjes, van die halve gare brasems, as An dan wel 's lachte, dan kreeg-t-ie 't op z'n maag van de zenuwe. En as je d'r nou vroeger hoorde, dan gooide ze 't altijd ver weg.’... ‘Dat zie je gewoonlijk, hè? Je gaat met je spot naar bed,’ zei de andere vrouw... ‘En mot je wete, zijn ouwe lui zijn d'r niks op gesteld. Die zien 'm veel liever met zoo'n boerenmeid van d'r dorp - hij is van zoo'n dorpie in Gelderland - getrouwd. Hij had daar op dat dorp al een heelen tijd gevrijd. Dat had-ie An nooit gezegd. En de eene week is 't 'r met An door, en de andere week schrijft-ie dat meissie af. Zou jij d'r nou zoo een vertrouwe? Wat ze in 'm ziet, 'k begrijp 't bij God niet, buvrouw. Vraag-ie, is-t-ie zoo knap. Ook niet. As je mijn vraagt: een echte boerenlummel. Ze zal d'r nog van luste. We hebbe 't in de beginne wel 's gezeid: meid, An, ik weet niet, wat je begint. Ik ken d'r door en door. Daar is zij geen meissie voor, om daar op een dorpie te leven van een klein weekgeld. Bij me zus was ze 't royaal gewend. Me zus leeft 'r nogal goed van. - 't Is een aardig zaakie, hoor....’ Vrouw Kervel hield op, luisterde of 't kind schreide. ‘Ze ziet er slecht uit,’ zei de andere vrouw. ‘Mensch, je begrijpt, dat heeft al lang bij d'r zitten te kankeren. 't Is vroeger nog 's net zoo geweest. Toen had ze ook wat voor met een jongen. Dat heit maande geduurd eer ze daar over heen was. As me zus Door dan bij me kwam, dan zei ze wel 's: ‘Wat ziet An d'r toch uit, 'k g'loof zeker, dat ze de tering heeft. Heb-ie d'r wel 's opgelet, dat ze altijd zoo'n kuchie heeft.’ Vrouw Kervel bootste 't na, een zwak schraapkuchje, als een verongelukt roepkuchje.... En op een dag komt me zus weer. ‘Ik heb 't maar niks op An,’ zeit ze, ‘weet je wat ik doe, ik zal 's met 'r flanelletje na de slapende juffrouw gaan.
As An nou
| |
| |
zoo wat heeft, dat 'r in de weg zit, dan kan ze nie watere 's morgens. En buvrouw, de slapende juffrouw zei 't toch dadelijk: dat meissie, zeit ze, kan niet watere 's morgens, en nou gaat dat water door d'r bloed. En, zeit ze, laat ze dat maar 's inneme, dat ware kruije, en later is ze nog 's bij de dokter geweest, affijn van lieverlee is dat weer bijgekomme. Maar zoo een is t'r die....’
Als een hevige stortbui kletterstuifde het handgeklap neer. En toen was er in de stilte alleen het spel van 't licht, dat als uit plots geopende lichtzalen in de atmosfeer vloeide en met statige stijging de buurt omdaagde. Aan d' overkant, voor in de buurt, sloop een vrouw weg; als clandestien ontsnappend, sluiphaastte ze zich de buurt uit. De beide vrouwen keken haar na, wisten-zwegen gelijktijdig. Ze ging naar de kroeg, om nog wat van het weekgeld te redden, ‘'k Geloof, dat-ie nog nooit zoo gezope heeft as tegewoordig....’ ‘Ach mensch,’ zei vrouw Kervel, ‘'t is altijd een lap geweest, maar ze wou 't voor zich houën. Ze zal je niet vertellen, wat ze al met die beroerling overbracht het. Woonde jij toen al op de buurt? O, nee, jij woonde hier nog niet,... daar komt-ie op een avond thuis en hij ging te keer, hij ging te keer, de heele buurt kwam d'r bij te pas, en hij schreeuwde maar, dat-ie dood ging... had-ie zich maar doodgezope... en daar heb-ie die meide van d'r, ze zijn zoo bang voor die dondersteen, de een loopt nog harder voor 'm dan de ander. En of de buren nou al zeiën: “Vrouw, je man is dronken”,... die Geert, die nou al getrouwd is, die loopt huilende om den pastoor, ja, zoo waarachtig as God, hij wou bediend worde. Meid, en toen de pastoor kwam, zei-d-ie: mensche wat schele jullie, mot je me daarvoor nou late komme, die man is dronke. O, nou mot je hoore.... as-t-ie strak thuis komt en hij wil de boel kapot slaan, dan huilt de een nog harder dan de
| |
| |
ander: Nee, vader, nee, vader; ze deeën beter, as ze 'm met 'r alle op z'n dronke bakkes sloegen. Zoo'n gek wijf ook, verleden week heeft ze toch een uur voor die kroeg loope schildere. As de lap d'r dan ziet, dan mot ze binne komme, jawel, dan krijgt ze een glaassie avekaat, o, dan zijn ze zoo lollig, die dronke dweile, zoolang as ze in de kroeg zijn... 'k Wou nog veel liever.... Eer ik met zoo'n zwijn ging zitte drinken. Nee, zou jij dat nou doen, zoo'n dronke vent achter z'n kont loope?...’
‘Buvrouw, zei de magere, wil 'k-ie 's wat zeggen? 't Is de meeste vrouwe d'r eige schuld, as ze op d'r lijf krijgen. Je heb van die domme mensche. As ze nou maar d'r smoel hielden tegen die kerels, maar dan heeft zoo'n vent z'n eene voet op z'n best in huis en dan beginnen ze tegen zoo'n drankwinkel te razen. En buvrouw, 't is toch tegen de drank, dat je praat. Want dan zijn de mannen 't allang vergeten en dan zit jij nog met de kapotte boel. Buvrouw, g'loof me nou gerust, al kwamme ze me op staande voet zegge, dat die van mijn in een kroeg zat en z'n heele weekgeld verzoop, zie me d'r voor an, dat ik 'm liet zitte, al zoop-t-ie zich te berste...’ Vrouw Kervel, die haar weekgeld altijd kreeg, kon makkelijk meer zeggen, dan ze verantwoorden kon. ‘Nou, ik niet, het zal mijn niet gebeuren, daarvan niet, ik ben d'r niet bang voor,’ blufte ze, ‘maar ik zou d'r bij zijn, d' verzeker ik je.’ De andere vrouw lette 'r niet op. Haar stem, in een bedillend betweterigen betoogdeun, sleurde de zinnen moeizaam achter mekaar, soms als op het punt van te bezwijken in een' zucht van uitputting, bleef haar verhaal steken een' seconde, maar zij haalde het weer op, na een piepend zenuwachtig hijgsnikje, en haar stem lijzigde weer verder: ‘Nee, zoo'n kop heb ik nou, al stikte-d-ie in de drank, ik zou niet naar een kroeg gaan. Dat heb 'k 's eens gedaan, maar ik doe 't nòoit meer.
| |
| |
'k Zal 't nooit vergeten, meid. 't Was op een Zaterdagavond van de kermis, nee, mot je verbeelde, hij had me beloofd, hij zon nog's met me naar de kermis gaan, en daar komt die langs Trui van den klopper voorbij... Zeg, zeit ze, die vent van jou, die lust ze ook koud, en ik zeg nog zoo: ach, verrek jij, 't kost jou cente niet. Maar hij blijft maar weg. 'k Denk, 'k zal toch 's kijke en, meid, daar zit-ie als een kanon bij den melkboer voor de deur. Groote Christus, denk ik, hoe krijg ik die naar huis. En ik na 'm toe. 'k Was op alle dag. 'k Ga na 'm toe: Jo, zeg ik, ga je mee... Met jou ga ik altijd mee, zegt-ie. En hij kon niet op zijn' beenen staan. 'k Zeg tegen den melkboer: “Toe, buurman, help me 's een handje,” maar die vent verdomde 't; nee, zeit-ie, dat heb ik al meer bij de hand gehad, eerst help-ie de vrouwen, en as ze boven zijn, dan krijg-ie een zuur gezicht en een standje toe, nee, dank-ie vrouw. Wat most ik doen? Kindere genog om je heen. Ten langen leste, 'k denk, weet je wat, die zichzelf niet helpt,... en 'k neem 'm onder z'n arm, maar geen tien pas, of hij wou weer terug. La' me los, voor den hier en daar, vloeke, 'k hoef-ie niks te vertellen. Nou, zeg 'k, 't is kermis, 'k mag je toch wel een arm geve. En honderde kindere achter ons. En zweete, da'k dee. En hij wou maar weerom, en meid, ik kon die dronke vent toch niet houë, daar opeens valt-ie zoo lang as-t-ie was op de straat en ik boven op 'm. Da' ga' goed, denk ik, strak raak 'k me grappie nog op straat kwijt. Affijn, ik heb 'm thuis gekregen, en, vrouw, toeu-d-ie an de trap stond, in minder dan geen tijd was-t-ie boven. En, mensch, ik sta nog op straat, zoo gauw was-t-ie boven en de bliksem gooit al de blompotten na benede. De straat stond vol kinderen. Jezus Christus, mensch, en ik gil al: Jo, pas toch op!... Dan motte ze potverdomme maar niet achter me loope, zeit-ie’... Wat levendigheid van
| |
| |
gang was er in haar verhaal gekomen en lach-omdat't-toch-zoo-gek-was-van-vlottend-vertel in haar stem en ze vertelde, dat-ie toen op een stoel was neergevallen, en dat, as-t-ie maar eenmaal zat, dat-ie dan de halve nacht doorsliep en vanzelf achter d'r in bed kroop, en de volgende morgen van niks wist.
‘Maar as 'k nou op me poot gespeeld had, dan was t'r geen stuk in huis heel gebleven. Buvrouw, me zus ook, die d'r vent lapt 't 'r ook wel's en dan komt ze bij mijn d'r nood klage. Al zoo dikwijls, da'k 't tege d'r gezegd heb... Rika, zeit ze, 'k heb toch weer zoo'n boel gehad. Mensch, zeg 'k, wees toch wijzer, want die kan d'r mond niet houë en dan speelt ze op, wacht toch tot de andere morge, as-t-ie nuchter is’... In de herberg geleidde de pianist een wals, schoven en draaiden de lichamen regelmatig in aangeleerde stramme beweging, schuurden de voeten den vloer, dat 't hoorbaar was in de buurt, tot opeens enkele paren den brui gaven van 't nette vermaak, maakten zich los uit de ordelijke schikking, namen lacherig en heet het midden van 't zaaltje, hosten er tezamen op een hoop, en schreeuwden: Rìj maar op met je falderaldereeë, rìj maar op met je falderaldera; rìj maar op met je falderaldereeë, rìj maar op met je falderaldera, en verleid, lieten de anderen als in een oploop de piano in den steek, die als met dédain van-d'r-is-toch-niks-mee-te-beginnen-en-allemaal-boter-aan-de-galg, staakte zijn' zwierige klokkeling van fatsoenlijk-feestende pret; en prangend en duwend voort mekaar hosten de gasten langs de muren 't zaaltje in 't rond, hosten zij, aangedreven door de zwaar-lamme, doffe stamping der beenen, ijverden de stemmen, die mekaar ophitsten tot een steeds snellere hijg-ren van ‘rij maar op,’ sloegen de stemmen in een tuimel van opwinding over elkaar, zochten almaar door in een' dollere afraffeling van den deun het.... rìj maar op, rìj maar op... en het falderaldereeë
| |
| |
ging te loor in de altijd maar snellere jacht naar het brullend en even ingezette: rìj maar op... en dan weer en weer, alsof in furie van gloeikeelsch uitgestotter de stemmen zwichtten, maar het toch maar weer probeerden en zich opzweepten tot een dronken huilzang van alleen rìj-maar-op, rìj-maar,... en eindelijk het niet verder brachten dan rij... rij... en het rij stierf en daarna bleef een stem alleen, die zich vreemdeenig bevond in de berispende stilte, na de zwijging der afgekreten kelen. De stilte heerschte alleen en wijd-overal. Laag in zijn' donkerheid was het bouwsel der buurt in de blanke wemel-wazing van het zilv'rengulden avondlicht.
... De lange magere geeuwde. ‘As ik me zin had, ging 'k zoo na bed,’ zei ze. ‘'k Zie d'r tege op, om dat stel an te steken. 't Is zoo slecht, elk oogenblik is 't uit’... ‘Meid, geef 'm z'n melk zoomaar, zoud-ie dat nou merke’... Net ging de oudste dochter van de wedevrouw voorbij. ‘Kind, trouw maar nooit,’ zei de magere vrouw. Het meisje lachte, liep verder, verprevelde een' mislukkende snedigheid. ‘Nou, je wil het toch allemaal en bè-je gek, je ben nie' eer geborge en je gaat 'r hoe langer hoe meer van houën,’ malde vrouw Kervel. ‘Ja maar, zoo as jij 't heb, zoo'n enkel nachie, jij heb 't bed ruim....’ ‘Nachie, nachie, wie heeft 't nou over nachies?’ Maar nou moest de lange magere weg, as ze nog langer bleef prate, dan was t'r melk zuur voor ze 'm gekookt had. En vrouw Kervel ging even naar haar kindje kijken, en terug, was vrouw Post ook an de deur gekomen, en ze stond 'r als eene vreemde verschijning in de buurt, alsof ze van een' plaats was gekomen, waar ze zich verborgen had, en eindelijk kans gevonden, daar vandaan te sluipen en nu als versteend, in met wilskracht bedwongen rillingen, wachtte of niemand iets gemerkt had. Zij droeg geen ruim jak zonder banden als de andere buurvrouwen, maar een kort, zwart trico
| |
| |
bovenlijf, strak getrokken om haar smal en als borstlooze buste, met nauwe mouwen en een dasje met een strikje voor de keel als een tactvol opschikje, sluik hing een vale rok langs de smalle heupen; de oogen kleinlichtten in haar gezicht als met een wel-zelf-bewuste, maar stiekem-verholen bedoeling van doorgrondings-aandacht; in de omlijning van haar smalle voorhoofd en de wangen en de kin was iets van den omtrek van een' kattekop; de haren als een beplakt oplegsel lagen langs de slapen met een paar kartelingetjes, en zoo: recht en smal, de rug ingehold in de lendestreek, in de nauwe omsluiting van haar kleeren, droeg haar uiterlijk als een traditie mee, eene herinnering aan een aanzienlijk, deftig huis, leek ze een' bedaagde, vertrouwde dienstbode, die ingetogen-stemmig-net voor den dag moet komen, voelden ook de buren alsof ze van een andere stijl was dan zij. ‘Zoo,’ zei vrouw Kervel, ‘ik dacht, dat jij allang op een oor lei.’ Nee, ze kon nog niet. Post had gewerkt. D'r lag een boot met graan op stroom, die gelost most worden. En omdat 't tegen den Zondag ging, was er meer volk noodig, hadden ze Post ook angenome, voor inlegger; want om te drage was-t-ie te zwak. ‘Of-t-ie niet sterk was?’ Welnee, as-t-ie een dag werkte, was-t-ie dood-op. Over achten was-t-ie thuis gekomme, had op den grond geslape. En nou moest-ie naar den barbier, voor den Zondag. ‘O, hij is toch zoo lastig, as-t-ie op een boot heeft gewerkt’... Luchtig bekalmend, zei vrouw Kervel: ‘Mensch, ze zijn allemaal lastig. Je mot die van mijn soms zien, as-t-ie van de mesjien komt.... zoo'n lang gezicht. Maar be-je gek, ik doe maar net, of ik niks merk, as-ie je van alles wou gaan antrekken, dan had-je wel dagwerk, ze zouën je op 't laast gek maken....’ Nee, maar, zei vrouw Post, weet je wat mijn man nou heeft, die zweet zich door onder zijn' armen, en dan mot-ie op een' boot gewerkt hebbe.... ik wou, da'
| |
| |
je 't 's zag, as ik nou hìer sta, en hij komt daar vóor in de buurt an, dan klopt-ie zich onder z'n oksel, dan denk 'k zoo dikwijls: vent... en gewoonlijk draai ik m'n kop om... je hebt mensche... as ze een half uur werke, dan ka' je d'r goed wel uitwringe. En leg 'm maar geen strooitje in den weg. Zet nou dat kommetje niet hier, as hij wil, dat 't daar staat. Dan zou je de hoogste ruzie krijge....
Overal was de atmospheer hel van avondlijk koel licht, afschijnend van den hemel, waar zacht gedein blonk van fonkel-glansen. De vrouwen zwegen. Toen na een poosje zei vrouw Post: ‘Die daar boven heeft nie veel last van d'r man.’ Vrouw Kervel antwoordde niet; haar oogen, verjeugdigd en beschitterstraald in het avondlicht, mijmerden als oogen van een-in-blije-aandacht luisterend kind. En vrouw Post, achterdochtig, dacht: waarom antwoordt ze niet, waarom zegt ze niks van de Sluische. ‘Zeg,’ zei ze, ‘ik zal je wat vertellen, maar je hou je mond, hoor, je weet van mijn niks. Van morgen klopt ze bij me an en wat denk-ie, dat ze me komt vertellen?’ ‘Wie?’ vroeg vrouw Kervel, ‘ik zat daar juist te denken dat me moeder maandag bij me komt. Ze komt elk jaar in de zomer een paar dagen over....’ ‘De Sluische,’ lichtte vrouw Post haar in; ‘vanmorgen klopt ze bij me an, ik denk wa' zalle we nou hebben; ik zie d'r nooit, of ik mot 's naar boven, naar de zolder gaan en dan mot nog maar net toevallig de deur bij d'r ope staan. Buvrouw, zeit ze, heb-ie me gistere niet zien weggaan. Nee, zeg ik, want die kleine meid was een beetje koorsig, zoodat ik haast niet an de deur ben geweest. Nou, zeit ze, ik ben naar een' kaartlegster toe gegaan. Mensch, zeg ik, wat mot je daar doen, je heb' toch een man?... ja, wie denkt daar nou an... ja, dit en dat en ze had geen rust sedert 't horloge weg was en dat wijf had gezeid: vrouw, je zal je spulle gauw terug hebbe..., 't was
| |
| |
een' blonde vrouw, die 't gedaan had en die had al meer gestole. ‘Zoo,’ zei vrouw Kervel, zij zag de Sluische ook nie veel. 's Een enkele maal ontmoette ze d'r in de buurt. Maar och, heer, zoo zelde. Hoe was de Sluische, ze leefde altijd op d'r zelve. Ze had al hooren zeggen, da' ze voor goed naar Maassluis ging. En dat wou ze nog 't meest voor d'r schoonvader. Wat was ze toch bang voor die vent hè? Je most 'r zien loope, as die kruk op de buurt kwam. Ze was as de dood voor 'm en waarom?... ‘Wè-ja mensch, ze zijn doodkwaje vrinden. Nou, die kruk was er nog al niet tegen, dat die jongen van 'm met de Sluische trouwde. D'r eenige zoon. 't Is een aap, hoor, die kruk. Van die eene meid hebbe ze 't ook zoo lang tegengehouë. Dat begrijp-ie ommers wel, ze zien de cente liever in d'r eigen zak. Die meid is verleden jaar gestorven. En denk-ie, dat hij daar boven in een goed vel steekt. Je mot z'n kleur maar zien, tusschenbeie. En dan op zee, in wind en weer. Vandaag of morgen zie ik 'm toch nog 's ziek thuis komme. Maar vrouw Kervel antwoordde niet, keek strak voor zich, ze was met 'r gedachten ineens bij d'r moeder. ‘Heb-ie me moeder wel 's gezien,’ vroeg ze. ‘O, ze heef nog zoo'n hoop praas. Ze wi-je nog alles uit je handen neme, as ze bij je is. As 't moes, 'k zou veel liever me moeder in huis hebbe, dan me vader. Al schillen ze maar 's een arepel voor je, zoo'n ouwe vrouw zet altoos nog 's wat uit den weg. En je heb 'r toch veel meer aanspraak an as an een man. Ik weet tenminste wel, as 't noodig was en 'k kreeg de ouwe man op me dak, 'k betaalde liever zes gulde in de week, as ik ze had, om 'm ergens uit te besteje, eer 'k 'm bij mijn in huis nam.’ En ze glimlachte, haar oogen glanzend als van guitig pleizier, zooals altijd als ze lachte, en om haar mond een' breede lach van stille, lievende bepeinzing, en ze staarde voor zich en sloeg geen acht op
| |
| |
vrouw Post en heel langzaam trok de glimlach weg van om haar mond.... Vrouw Post ergerde zich aan haar lach; ze lachte zoo, of ze niks wou zeggen, maar 't hare d'r van dacht, van de Sluische en de kaartlegster en de blonde vrouw. 't Was toch maar vreemd, dat geen een van de buren tegen haar over 't horloge nog een woord gezegd had. En toen ze 'r daarnet uit t'r eigen over begon, praatte vrouw Kervel d'r dadelijk over heen. Zou ze nou heelemaal niks denke? Dee ze nou maar zoo, of zat er wat anders achter? En ze keek naar vrouw Kervel, maar die zat er zoo onnoozel bij, of ze aan niets anders dacht dan zich te koesteren in haar eigen warmte. ‘Zeg,’ begon ze weer, ‘nou zal ze d'r horloge wel gauw terug hebbe, nou ze maar bij de kaartlegster geweest is.’ ‘Een mensch weet in zulke omstandigheden niet, waar-d-ie toe komt,’ antwoordde vrouw Kervel. In Leie as meissie zijnde, was ze ook's bij een' kaartlegster geweest. Ze had een paar belletjes verloren, die een jongen d'r gegeven had, waar ze toen mee liep. Ze was nog erg jong; ze dàcht nog niet an d'r man. Maar die kaartlegster wist het toch maar precies te zeggen, waar ze ze kwijt geraakt was, en dat ze ze bij een' goudsmid terug kon halen. Ze was er toen erg op gesteld om ze weer terug te hebben; 't had 'r nog zeven en dertig stuiver gekost. As ze goed zocht, mosten ze nog hier of daar legge. - Nee, maar, het was nou toch duidelijk, vrouw Post had haar oplettend aangekeken, vrouw Kervel vermoedde niks, en dat gaf vrouw Post weer een beetje moed, ze voelde zich weer kalm worden. ‘Je spreekt nou van die kaartlegster,’ zei vrouw Kervel, ‘maar je weet niet, wat 'n gekke dingen of je soms beleeft. In Leie, daar vlak naast ons, waar wij woonden, daar had je toch een' vrouw, en die was 's avonds na twaalven niet in huis te houën.’ Vrouw Post, heelemaal op d'r gemak, glimlachte als met de altijd gereede
| |
| |
lach van een winkelierster-achter-de-toonbank; haar eenzame oogen gluurden, alsof zij over schouders en hoofden iemand zochten. En zij raakte in haar gewone doen-vanalles-weten en overal-wat-bij-doen. ‘Nou,’ zei ze, ‘je ken toch die kromme wel van de Hoogstraat, ach je mot 'r kenne, ze komt wel's op de buurt’... maar vrouw Kervel herinnerde zich niet,... ‘'k weet zeker, dat je d'r kent, ze komt altijd bij dat kleine vrouwtje van de bakkersknecht, da's d'r nichie’... ‘O, diè,’ onderbrak vrouw Kervel... ‘o, da's toch zoo'n tang, dat ouwe kreng, hè,’ lachte vrouw Post, ‘vrekkig... as ze je van den honger ziet sterven, dan zal ze je nog geen koppie water brengen. Maar die heeft datzelfde, die is 's nachts na twaalven geregeld op straat. Die is beeldwit. Wist je niet, dat ze die beeldwit noemen. God, wist je dat niet. Wel ja, beeldwit, ze is met den helm geboren. En nou woonde vroeger Pieters, de telegraaflooper, hier vlak naast ons, nee stil, wejá, waar jij nou woont. Ik zeg vroeger, maar 't is stellig al zeven jaar geleje, en die heeft 't meer dan eens zitten vertellen, dat we ook zoo bij mekaar zatte, zijn vader en zijn' moeder, die gingen allebei 's nachts uit kloppe, maar dat waren ouwe menschen en ze sukkelden dan nog al's en dan nam hij 't een enkele keer voor ze waar, en ik hoor 't 'm nog zegge, daar was-t-ie weer 's nachts op straat en daar hoort-ie opeens achter zich: Pas op, pas op, daar komt een lijkstaatsie voorbij, en net, dat-ie 't hoort, hij had z'n hoofd op z'n best omgedraaid, krijgt-ie een striem op z'n gezicht, van een zweep. Nou ja, jij lacht, maar dat heb ik toch voor zeker hooren vertellen, die lui, die weten al zes weken vooruit, as t'r hier of daar een komt te sterven, en dan hebben ze geen rust in huis 's nachts, ze loopen maar op en neer voor 't huis, waar d'r een zal sterve. Je mot 'r maar 's ouwe menschen over hoore... me moeder,
as-t-ie begon. Gunst, ze gaan je door je hoofd, maar dat
| |
| |
za 'k nooit vergete: me grootmoeder had een' buurvrouw, en daar kwam geregeld een oud wijfie an huis, en op een avond was ze d'r weer, en tegelijk, da' ze binnen komt, zegt ze: Menschlieve, wat hoor ik toch bij je druipe. En die buurvrouw gaat kijke, maar ze ziet niks. En wat wil nou het geval. Veertien dagen later komt die buurvrouw d'r man te verdrinke.... Begrijp-ie dat niet,’ vroeg ze met een lach als van een, die een moeilijk raadsel opgeeft. ‘Dat waren z'n kleeren geweest, die ze had hoore druipe.’ Benauwd knorde in de stilte van 't huis de schrei-stem van het kind. ‘Nou is ze wakker, o, nou ben ik nog in geen uur klaar.... as-die 's avonds wakker wordt. Hè, ik ril, jij zou iemand een kwaje nacht bezorgen.’ Ze nam haar stoel mee, naar binnen. ‘'t Aangenaamste van de nacht,’ groette ze.
Vrouw Post, toevend in haar portaal, bemerkte zich in vreemd-angstige alleenheid met de buurt, alsof zij een nachtwandelaarster was, verdoold in de buurt en daar zoo even tot zichzelve gekomen... de buurt, waar de menschen als neergeworpen-overwonnenen lagen van den langen dag, verdoofde levens in den nacht gedweeëlijk achter de stroeve afsluiting van muren en deuren, hunne dikke donkere barschheid alleen doorbroken door het als zwak uitgloeiende ovenschijn-licht van kleine nachtlampjes. Vrouw Post hoorde den voetstap van Post, je hoorde 'm al ankomme, as-ie bij den stal ginds aan de straat was: in de wijde zilveren stilte sloeg zijn stap aan als heldere langzame hamerslag. Toen Post binnen kwam, zei ze, dat ze gauw naar bed ging. Ze kon d'r oogen haast niet ope houë. Ze sliep door tot een uur 's nachts, werd toen met schrik wakker uit een akeligen droom. Van Truus had ze gedroomd, dat die een stuip had gekregen, en Post, naar den dokter gegaan, had dien niet thuis gevonden, was 'r nog een keer op uit geweest, had opgespeeld tegen den dokter, die 'm
| |
| |
eerst uitvroeg en 'm toen met een recept wou wegsturen. En Post was uitgevallen: ‘godverdomme, hij was niet in de bos, hij zou betalen en voor z'n cente hoefde de dokter niet bang te zijn.’ En bedaard, met berispende minachting in zijn toon had de dokter geantwoord: ‘jawel, hij wist er alles van, zoo spreken de mannen altijd, als ze drank in d'r lijfhebbe.’ En gedroomd had vrouw Post van de benauwdheid van 't kind, hoe 't borstje zaagde en het buikje opzette, en 't gezichtje paars werd. En dat de dokter toch nog gekomen was en geraden had, de voetjes goed warm te houën, en van tijd tot tijd 't hoofdje nat te maken. Hoe kwam je d'r in Godsnaam an? Van morgen was t'r zuster even, geen vijf minuten misschien, op de buurt geweest. Het was al vijf maanden geleje, dat 'r zusters kind in een stuip was gebleven. 't Kind had 'r zes en twintig in een uur gehad, de eene op en de andere af. En gelukkig voor 't schaap, dat 't gestorve was, 't zou toch altijd kwakkelen zijn gebleve. Bevangen in onzekerheid of 't werkelijkheid was of droom, stond ze op, ging naar het bedje van 't kind. Het sliep rustig, in dezelfde houding als ze 't neergelegd had, 's avonds. Als in bijgeloof, was zij opgestaan, om het kind te zien en geruststelling te vinden. Nu tot zich zelve gekomen ontstelde ze van het licht. De ruiten waren als geslepen, de spijlen als bevroren in ijzelige glans. Door het maanlicht ontduisterd uit de in-nachtzwart-begraving, stelden de dingen zich op, vijandig-onwezenlijk in de maangloed-aantinteling, met valsch inspiegelende glimmerlichtjes. Op het greenenhouten kastje, dat ze verleden jaar gevernist had, dooraderde het licht een korst van te dik gesmeerde vernis met ertsige glibber-glinstering. Bij een' voet van de tafel lag als daarheen gekropen een' witte streep van het licht. Ze stapte weer in bed, sliep niet, lag klaar wakker. Van alles ging d'r door d'r
| |
| |
hoofd. Vreemd was daar buiten aan den hemel de blanke gloed van 't licht.
De buren zeien toch maar niks over 't horloge. Vrouw Kervel van avond ook. Ze zeien niks, maar je zag genoeg an d'r gezichten. As zij d'r bij was, dan waren ze stom. Maar je most niet vrage, wat ze onder mekaar lulden. De koetsiersvrouw van den overkant had een paar dagen geleje verteld aan vrouw Kervel, dat 'r al gestolen was, toen d'r zuster nog op de bovenkamer woonde. Die woonde d'r nog maar pas en toen miste ze een knot sajet en later nog 's een rijksdaalder. D'r zuster had 'r niet over wille prate, wat kwam-ie d'r verder mee, of-ie d'r al een lullige buurt van maakte. En ze was verhuisd, 't beviel d'r toch niet in de buurt, ze wou een benedehuissie, an de straat. Maar vraag-ie nou: is 't zoo lollig?... om de dood niet. En vrouw Kervel had gezegd, och, wat je zelf ook zou zeggen: 't waren bekende dieven. Voor zulke lui ka' je je deur niet sluite. Maar d'r klauwen moesten ze afvallen. Dat had vrouw Kervel gezeid. Net kazjeweel, dat ze in 't kamertje stond en 't hoorde. En van avond had ze met 'r valsche smoel geen bek haast opengedaan. Over twee dagen ging de Sluische d'r man weer weg. Van de week had ze'm op de buurt zien prate met een' rechercheur. Da' spreekt: die maakte d'r werk van. En dacht je, dat ze 'r niet achter kwamme in zoo'n kleine plaas. 't Eerste, waar ze na toe gingen, dat ware die huize. En die vent uit zoo'n huis, die loog 'r nie om. Wat kon 't 'm schele. Liever jij d'r achter dan ik, dacht zoo'n vent natuurlijk.
En as de commesaris je liet komme, en ze legde je dat ding voor je neus. Dan viel je toch door de mand. Je kon allemaal mooi lulle, as je thuis zat. 't Was misschien maar beter geweest, as ze dadelijk met de Sluische d'r man gepraat had. Die was nog
| |
| |
zoo kwaad niet. Maar ze moest ook alles alleen doen. Met Post kon je niks overlegge. Die begon dadelijk met vloeken en raze, en daar kwam je niks verder mee. En wat zou 't zijn, de Sluische d'r man wou natuurlijk het horloge terug hebbe. Waar-d-ie gelijk in had. Dat kostte d'r dertien guide en wat 'r bij kwam. Ga je gang: dertien gulde, as ze 't van 't pensioen dee, dan was ze voor een oogenblik uit de knoei. Maar je raakte hoe langer hoe dieper in de schuld. Op 't laatst ging 't heele pensioen aan ouwe schuld weg. Ja, en as ze 't niet dee'. Over een paar dagen was de Sluische d'r man na zee, dan was de zaak uit zijn hande en viel d'r heelemaal niks meer an te doen. En dus besloot ze morgen met de Sluische d'r man te prate. Langzaam bedaarde de onrust van haar gedachten, en bemoedigd door haar besluit, dat het vooruitzicht opende op een' gunstige verandering, wachtte ze den slaap.
| |
VI.
Den volgenden morgen sprak ze'r eerst Post over. Die zei niet veel: as t'r werk was, zou-d-ie werke en anders most ze maar zien, hoe ze rondkwam. De Sluische d'r man wou 't wel schikken. Toen die de trap afging, vroeg ze of-t-ie even in 't voorkamertje wou komme. Ze beefde, wist eerst niet hoe te beginnen, talmde eenige oogenblikken, vreezend voor heftige verwijten, stugge afwijzing en verhard voetbij-stuk houden. Eindelijk nam ze maar een aanloopje. Hij begreep zeker wel, waar ze 'm voor binnen had geroepen. En ze bekende. De Sluische d'r man verweet haar knorrig-vriendschappelijk als toch-naasteburen-en-allemaal-arme-lui-onder-mekaar, dat ze niet eerder was gekomme. Waarom niet dadelijk gezegd: buurman, zus en zoo. Dan was 't tusschen hen beien gebleven en had niemand er z'n neus in hoeven
| |
| |
te steken. Nou wist iedereen 't, liepen de buren d'r mee te koop. Wat ging 't ze an. Zijn horloge kreeg-t-ie er niet door weerom, of hij moest 't zelf van dien vent uit dat huis terugkoopen. En dacht ze soms, dat hij d'r in de kast wou helpen. Och God, nee. Hij had 't al tegen z'n vrouw gezegd, as de zaak door ging en 't ongeluk wou, dat ze d'r achter raakte, dan bleef-t-ie geen dag meer hier. Z'n vrouw had in Maassluis al naar een' woning uitgezien. Die enkele keer, dat-ie thuis was, wou hij de kinderen niet zien, as-t-ie denken most: die d'r moeder zit voor mijn in de kast. Hij had 'r een pink voor kwijt wille zijn, as 't een wild-vreemde was geweest, die 't gedaan had,... was ze toch maar bij z'n vrouw of bij hem gekomme, en had gezegd: buur, 'k zit zoo in de knoei, leen me 's vijf gulden. Maar zoo as ze nou gehandeld had, was wel zoo dom as 't kon. En al de last, die ze'm op zijn hals had gejaagd. Hij kon maar elk oogenblik klaar staan. Dan moest-ie hiervoor bij de commissaris komme, en dan daarvoor. Die lui gingen secuur, natuurlijk. Maar 't was voor hem een bliksemsche last voor die paar dagen, dat-ie aan wal was. Onder zijn' mopperend inschikkelijkheidsbetoon, brak de dwarrel van bedruktheid, die haar gemoedsleven had beëngd, bleekte over haar angst-denken als een zwak-zonnetje aan een dagenlange grijzen hemel eene opfleurende behaaglijkheid van hoop, effende zich haar stemming tot een' vlakke kalmte van matte ònzorglijkheid, stemming, smartloos en vreugdloos, als eene ontwaking bij schraal daglicht. Haar oogen, nog staarloos verwezen, als in mijmering over lang verleden dingen langs hem heen, sleepte in neerslachtig-bezorgd gedrens haar stem al de verontschuldigingen voor zijn aandacht, die zij overdacht had, om zich te verdedigen: 't pensioen; dat een ander d'r heel wat van dacht, omdat je 't vast had, maar dat dit juist het ongeluk was; as ze zeven gulden in de week kreeg,
| |
| |
dan raakte ze niet zoo in de schuld as nou, zou-d-ie dat wel wille g'loove. 't Was waarachtig waar, ze gaf dat heele, mooie pensioen voor een' weekgeld. As je 't in je hande kreeg honderd achttien gulden - d'r was nog twee en zeventig gulden smartengeld bij in 't jaar - dan dacht je, dat je d'r wonderen mee dee. Je nam d'r dan dit af en dan dat: zoo had ze dat kleed gekocht en 't zeil en een pakkie voor die' groote' jongen van d'r. En zijn komst had'r overvallen. Ze had 't gedaan uit nood. D'r kop liep t'r om. Ze had overal schuld: voor zestig gulden stond ze bij den bakker in 't krijt, de slager kreeg geld van d'r, je moest niet vragen wie. Ze betaalde dan wel weer, as ze geld in d'r handen kreeg, maar schoon schip make, dat ging nooit. Zoo'n bagatel as Post 'r bij verdiende. Ze zou niet zegge, dat 't z'n schuld was, maar wanneer werkte-d-ie. Hij verdiende niet, wat zegge wou. Ja, en as-t-ie in de branderij werkte, dan most-ie al 's een baaien hemd hebbe en een' blauw baaien onderbroek. In een huishouë d'r komt zooveel kijke. Om een haverklap hadden de kinderen een paar nieuwe klompen noodig. Die ontzien zich niet. Die vragen niet of je 't wel hebt. En ze werd gek van 't gemaan aan d'r deur. Ze kon d'r pleizier best op, dat begreep-t-ie toch zeker wel. Maar hij kreeg z'n geld, al moest de onderste steen boven, hij kreeg z'n geld. De Sluische d'r man had al spijt over zijn' griffe toegeeflijkheid. Met pratte zelfgenoegzaamheid van lui, die met hard werken in slaafsche tevredenheid net rond komme, fatsoenlijk door de wereld komme, zonder dat iemand ook maar zooveel van ze te vorderen heeft, in tegenstelling van armoedzaaiers, die lichtzinnig 't geld over de balk gooien en achterop raken, minachtte hij vrouw Post. Minachtte hij haar, zooals fanatieke vromen, zeker van hunne zaligheid, in wellust van heimelijke hoovaardij... de ongeloovigen, die met hunne zaligheid
| |
| |
spelen. Als 't op lulle ankwam, maar met die praatjes, daar veegde-d-ie zijn' botten mee af. 't Was een klungel. Ze had een gat in d'r klauw. Vandaag lapte ze 't hem en morgen as 't goed ging, dee ze 't zelfde bij een ander. En as ze'm niet beloofde, dat ze het horloge zou inlossen, dan verdomde hij 't. Wie z'n gat brandt, mot op de blaren zitten. En tegelijk voelde hij, dat-ie er ingeloopen was, dat-ie haar uit den weg had moeten gaan en dat ze hem door haar smoesjes had ingepalmd. En zijn' stemming van daar straks van lobbesachtige meegaandheid en meelij berouwde 'm, wekte nu een schaamte-gemelijkheid bij 'm op, en als reactie eene behoefte om zich te verstuggen, haar door snauw-norsch zwijgen te vervreemden uit de sfeer van toenadering en vertrouwelijkheid, door haar beklag in het kamertje ontstaan, haar door onbepaalde toezegging met onzekerheid te kwellen en te beangstigen. Hij nam de deurknop in de hand, hij moest weg, naar de boot. ‘Zou je denke, dat 'r nog wat an te doen is, buurman,’ vroeg ze. Ja, ronduit gezegd, dat g'loofde die niet. As ze d'r eerder bij was geweest. De commissaris zou 't niet zoo gauw uit z'n handen geve. Maar as zij alles betale wou... wat hem anbelangde, as hij z'n horloge maar terug kreeg.... Maar 't hing van de commissaris af.
Den volgenden dag kwam 'r een hoofdagent aan de deur. Dat ze voor twaalven 's morgens bij den baas most komme. Ze keek den agent na, tot-ie de buurt uit was, of geen een van de buren 'm gezien had. Toen klopte ze an bij vrouw Kervel. Maar toen vrouw Kervel van achter kwam, had ze spijt; waarom zou ze de buren alles an d'r neus hangen, die vertelden haar ook niks, vrouw Kervel had 't 'r laast ommers ook niet gezeid, dat d'r man geschorst was, omdat-ie een ongeluk met de machine had gehad. 't Stond maar zoo-zoo, of hij was de laan uitgegaan. ‘Heb-ie niet's een scheppie suiker voor me,’ vroeg ze.
| |
| |
‘'k Kom net uit de winkel en 'k vergeet nog suiker mee te brengen.’
Maar een poosje later tikte ze weer bij vrouw Kervel an de deur. ‘Zeg, heb-ie die agent gezien? Niet. God, ik dacht, dat je 'm misschien gezien had. Wat denk-ie nou, dat die kwam doen. Die kwam vrage, of me broer bij me inwoonde. Je mot weten, 'k zie 'm nooit. Maar dat komt nou daarvandaan, die heeft nou gemonsterd op een boot en dat heeft die knul nou nog al's gedaan, dan laat-ie z'n kist met kleeren achter op de boot en dan deserteert-ie. En 't helpt 'm niks, want ze halen 'm toch terug.’
Om tien uur was de agent geweest, half elf sloop ze de buurt uit. De kinderen waren naar school, kleine Truus bracht ze onderweg bij d'r zuster. Op 't bureau moest ze wachten in een groote holle kamer; een agent zat op een keukenstoel aan een tafel te schrijven, z'n hoofd laag boven 't papier, z'n pen een onhandzaam gereedschap in groote, knokkige handen. Hij keek op, schreef weer door, liet haar even staan. Wat of ze doen kwam? Meneer? Hij wist niet of meneer op 't oogenblik te spreken was. Waar was 't voor? Ze lachte. Dat wist ze niet. Ze lachte, alsof 't wel voor een bagatel zou zijn. Ja, ze zou 't hem zeggen. Die lui werde toch overal buite gehouë. Wat dach-ie?... Nou, hij zou 's hoore. Ze kon wel gaan zitte, daar op die bank, tegen de muur. Uit zijn baardig gezicht, baste laag zijn' stem en zijn wenkbrauwen fronsten straf-ernstig als door zwaar-verantwoordelijke, ambtelijke vertrouwdheid met geheimen van krasse misdadigheid. De agent ging haar voor, langs een' trap, waar 't half duister was, en toen zij achterblijvend en zoek-stommelend boven kwam, zag zij een kamer bijna geopend, en werd er na haar bedeesde knokkeling op de deur, ja, geroepen. Achter een breede tafel zat de commissaris. Een kort man, als-stram-deftig-verleefd in een jarenlange, eenigszins coquette
| |
| |
correctheid van welgemaakte, altijd gekleede jas op een fiere borst en heerig-breede schouders en niet te dik, maar welvarend buikje, en de degelijk-zindelijkheid van den hals in de stijve liggende boord, schuin-toespitsend naar de kuil van den hals, en deze gezond-stevig, recht-barsch-militaire stut van 't hoofd; de oogen met kalme uitvorschende blik onder stroeve wenkbrauwen, en de neus klein, en de blonde, bewerkte snor als verweekelijkend den mond, als in langzaamkauwende beweging iets naar voren, zooals bij iemand, die gestoord in zijn maaltijd, de rest van een hap verkauwend, op een bezoeker toeloopt; zijn kin, ingedrukt onder de onderlip, welfde zich vrouwelijk-mollig, een weinig verhard en veronzijdigd dit door veelgeschoren; zijn haar was vaalbruin, maar zijn bovenhoofd plekkig ontharend schendde het als verwend verzorgde van zijn uiterlijk. Bedremmeld wachtend, verafstandde het breede tafelvlak hem als in vereenzaming van om recht-gegriefde, officieele verontwaardiging. ‘Hoe is je naam.... voluit, asjeblieft’ als beleedigd, maar-als-om-niet-te laten merken, droog inhoudend, knorde zijn' stem: Ja, ja, d'r eigen naam, ja, goed, hoe is de voornaam, en onderwijl schreef-ie. Zoo, en hoe oud ze was en hoeveel kinderen ze had en wat 'r man deed. En uit een la haalde hij 't horloge. Dit was het immers. Ze had gestolen, 's nachts niewaar? Ja, hij wist 't al, ze had 't immers al bekend. Ja, dat was ook maar het beste. En of ze wel wist, hoeveel straf d'r op stond.... Ze huilde zachtjes, droogde d'r tranen weer gauw, met een tip van haar schort, zucht-snikte chagrijnig haar verhaal van beklag en verdediging. De kinderen hadden bijna geen kleeren an d'r lijf. En ze had niet geweten, wat ze doen moest. Post werkte haast nooit. En hij dronk. Dat leven in de Oost had 'm lui gemaakt. Hij kon ook nie meer, hij werd met den dag zwakker. Voor zwaar werk deugde-d-ie heelemaal niet. Een vak kende-d-ie
| |
| |
niet. In de branderij gebruikten ze meest jongens, en an de kant namme ze 'm 's een hoogst enkele maal. Maar ze zou alles betalen, van de week, als Post z'n pensioen ontving, dan zou ze 't dadelijk brengen. Ja, ja, daar had de commissaris al van gehoord, maar dat ging zoo maar een, twee, drie niet. En met zijn' oogen, star-hard, en zijn trekken, strak van afkeuring, en z'n stem, norsch-krakend van-zoo-iets-ongehoord-vinden en rechtshalve-onvergeeflijk-misdaad-vreeselijk-verfoeiend en kuisch-braaf-gestreng, bestrafte hij haar. Als 't van hem afhing moest het recht zijn loop. Maar de rechter van instructie moest er nu verder over beschikken. Schande was het, schande voor een' vrouw, die moeder was van vier kinderen. Een goed voorbeeld voor d'r kinderen. As-t-ie zich d'r nog verder mee inliet, hij hoefde 't niet te doen, hij had 'r verder niks mee te maken -, dan zou-d-ie 't doen voor d'r kinderen. Maar beloven deed-ie niks. Dat kon-d-ie niet. Hij twijfelde, of de officier d'r voor te vinden zou zijn, om de zaak te schikken.
In huilerige mismoedigheid ging ze naar huis. Zoo kwam je geen stap verder. De een voor den ander scheepte je af. Nou had ze nog geen uitsluitsel. Op de buurt terug keek ze door het raam bij vrouw Kervel. Ze tikte an de deur. ‘Zeg, bè-je daar?’ ‘'k Ben toch 's gaan hooren bij me zuster, of die ergens van wist. Die had ook al een agent an d'r deur gehad. God nee, die wist 'r evenveel van as ik. Je mot zegge, waarom doet zoo'n jongen dat nou. O, maar 't is altijd zoo'n dwarskop geweest.’ In huis terug, speet 'r haar leugentje. Wat had ze met vrouw Kervel te maken. Al de buren bij mekaar, wat gingen ze d'r an. Vertelden ze haar wel 's wat? De Sluische zou 't vandaag of morgen wel an de groote klok hangen, dat ze bij den commissaris was geroepen. In een soezelende lijdelijkheid sleet zij de dagen, die volgden, deed zij traag haar bezigheden, met lange
| |
| |
tusschenpoozen van saaie afgetrokkenheid, en het was alsof haar bewustzijn wegdoofde in een' bedomptheid van lustelooze uitputting, haar energie uitzwakte en haar levenskracht verstikte in droomerige, zwaarmoedige apathie. Ze werkte haast niet, deed alleen 't hoognoodige, voor Post kookte ze, zij zelve en de kinderen aten brood; om de kinderen deed zij er kaas of worst op, en gaf ze een kopje melk. Het strijkgoed liet ze liggen tot het laatst van de week; Post-en-haar-bed maakte ze op, omdat Post anders niet slapen kon, maar de bedden van de kinderen haalde ze niet eens af. Soms, als zij ergens mee bezig was, op den zolder, om het droge goed af te nemen, als ze aardappelen schilde of groente schoon maakte, dan drong een' moeheid door haar leden, staarde zij zonder gedachten voor zich uit, tot haar oogen pijn deden. Zij kwam ook weinig buiten, onttrok zich aan de samengroepingen der buurvrouwen om de groentewagens of de wagens met vaatwerk, ze stuurde de kinderen overal op uit. Het vaatwerk en de vuile kopjes liet ze staan tot den volgenden dag. De krant trok haar niet meer aan, het Tribunaal dorst ze niet meer in te zien, uit vrees voor vonnissen over net zulke gevallen als 't hare; zij las ook niet meer voor, Post luisterde niet meer; altijd moe, sliep hij als hij thuis was. Maar een enkele maal, als het stil werd in huis, de kinderen sliepen en Post, vroeg naar bed gegaan, ziek-smart'lijk snork-kreunde in zijn slaap en de krant lag daar nog versch gevouwen op de tafel, dan grepen haar handen ernaar, als werkte de oude belangstelling op zoo'n moment heftig door, als een nieuwe aanval van een genezen drankzuchtige en hadden de tot verhalen aangekleede verslagen haar eenmaal aangegrepen, dan was haar verbeelding gaande gemaakt, leefde zij met deelneming in de situaties der ingewikkelde rechtsverslagen. En door de krantenverslagen als geinspireerd, ontstond in hare verbeelding de creatie van haar eigen
| |
| |
terechtstelling in een' groote kille oud-kasteelige zaal, waar de rechters op een' verhevenheid zaten, in zwarte gewaden, inquisiteur-achtig verschrikkelijk door bedoeling van onverzoenlijk richtende wraakoefening, en in de zaal hing als een walm van duister, maar om de hoofden der rechters, beschijnend hun' aangezichten, waarden schelle schijnsels. In de koorts van haar lectuur werd haar geval overdreven interessant, werd het als een faam van bijzonderheid voor 't heele land, drukten de kranten haar portret af, en zij zag zichzelve met Truusje op den arm in de rechtszaal, haveloos en verschooierd als een zingende bedelares in 't midden van een' straat, en de toeschouwers op hooge amphitheaters tot aan de zoldering, neerziend met gerekten hals, bleek-schonkig, schonkig-schaduwig als plotseling vermagerd van ontsteldheid, en door de angstige stilte weende hun' ingehouën ademing als een' vermoede treuring van deernis. Eenige dagen wachtte zij op een' boodschap van den officier. Haar ongeduld begon te verminderen, en vele uren verliepen, dat ze niet aan 't geval dacht en met gelijkmatig opgewekte bedrijvigheid in d'r gewone doen raakte, ze werd daarna luidruchtig blijmoedig, zong straatdeunen, tot haar stemming omsloeg, ze dof en stil-zwaarmoedig werd, en ze dacht: ik moet 'r altijd aan denken, en dit wilde ze als een' plicht van zelfkastijding. En wekte een stemming van luchthartigheid hopingen op, dat alles van zelf terecht zou komen, dan redeneerde ze daar bijgeloovig tegen in: het was te laat, de commissaris had haar ook weinig hoop gegeven, 't was een ernstig geval, een geval met verzwarende omstandigheden, zooals ze dat in de krant noemden. Een enkele vraag van een kind, om een' boterham, om een hallefie-voor-smok kon haar ontroeren, plotseling, alsof de kinderstem klaagde van in-onbewust-ongeluk-aanvleiend hulpzoeken. Die kinderen... hoe kort nog en dan liepen ze rond, net zoo
| |
| |
goed of ze dood was. Zou Post met de kinderen bij d'r komme in de gevangenis? Hij moest 't maar niet doen, 't was beter as-ie de kinderen thuis liet. D'r mocht toch niemand bij je komme. Je sprak de mensche uit de verte. Ze wist 't van die lange Jaan, die vroeger op de buurt woonde. Die d'r man had al tweemaal voor smokkele van jenever gezete, de laatste maal nege maande. Ze ging bekant iedere week naar 'm toe. Eerst most ze in de wachtkamer, tot ze aan de beurt kwam, om toegelaten te worden, dan zag ze d'r man achter de tralies en zelf stond ze ook achter tralies, met een kleine tusschenruimte tusschen hun beien. Nou, dan mog je een paar woorde zegge, d'r stond altijd een bewaker bij. En dan ging-ie maar weer naar huis. Maar die Jaan, die was zoo gek op d'r vent, die had wel elken dag wille gaan. De laatste keer, dat 'r vent gezete had, was ze 'm zelf gaan halen en gearmd met 'm op de buurt gekomme. Maar Post zou 't niet druk make, daar hoefde ze niet benauwd voor te zijn. Hij zou d'r wel heelemaal in de steek late. En de kinderen zouë 't in den beginne niet begrijpe, ze zoue vragen en geen antwoord krijge, dan d'r aan wenne, dat ze d'r niet meer zagge en op 't laatst d'r heelemaal vergete. Maar later, als ze weer los was, dan, op een' onvoorzien oogenblik, zou ze Post ontmoeten, Post met de kinderen, een verlaten man met altijd z'n kinderen bij zich, de kinderen haar aanziend als een' vreemde vrouw. Maar groot geworden en opgegroeid in onwetendheid, zou een onvoorzichtig woord hun ontdekken 't geheim en de schande van hun leven. En verafschuwend hnnne moeder, zou ze sterven in bittere armoe. In dergelijke schema's verwekte de herinnering aan de sensatieroman-feuilletons van 't Nieuwsblad verbeeldingen van tragische lotgevallen. Ze sliep slecht, een paar uur in den voornacht, werd dan wakker en zij zag Post naast zich, in zijn' gewone houding op zijn rug,
| |
| |
zijn hoofd achterover, zijn' beenen opgetrokken, en zijn gezicht, dat maar magerder en kleiner werd, zag er dan zoo tobbend-lijdend uit, alsof in overgang van droomend slapen naar ontwaken, droomen van zorg en smart hem plaagden en zijn' gezicht ingegroefd werd van leedtrekken, alsof hij altoos iets wrangs moest inslikken. Dan keek ze hem aan, ontroerd door melancholiek schrik-meelij, zoo hopeloos-ongelukkig en goedig-gelaten als hij leek in zijn' slaap, hij had dan zoo iets schuldeloos, als een kind, dat verdriet heeft gehad en snikt in onrust'gen slaap, en 't niet weet, om zijn dierbaar en eenzaam leed en zij voelde een neiging in bewogenheids-drang haar armen te leggen om zijn hoofd en het in troostende ontferming naar zich toe te buigen. Maar zij deed het niet. Heeren-in-den-Haag, hij zou d'r vragen of ze bedonderd was, hij zou d'r niet begrijpen, hadden ze geen opvreters genoeg, hij had indertijd nog al niet gemopperd, toen Truus most komme. Vaak werden haar stemmingen van berouw-door-zelf-foltering afgewisseld door meesmuilende ontevredenheid. De herinnering aan de vermaningen van den commissaris griefden haar met een opwindende verbittering. En al die herrie om dertien gulden. Zoo deeën die kerels tegen arme menschen. Tegen zoo'n rijke sodemieter zou-d-ie wel een toontje lager zingen. Een paar weke geleje was Van der Biezen feliet gegaan. Vijftien branderijen waren stil gezet. Je zou den vent je laatste cent gegeve hebbe, met z'n afgescheie bakkes. De heele stad was-t-r vol van, zooveel huiselijke schuld as de vent had, zeven honderd gulden an den slager, drie honderd gulden bij den bloemist, en zooveel hier en zooveel daar. Die lui gave wat om dertien gulden. Een sigaren-centje. En ze bekreunden d'r zich veel om, of een ander d'r door in de neste raakte. Nou was-t-ie feliet, maar g'loof maar gerust: hij vrat 'r nog goed van. Lekkerder dan al de menschen,
| |
| |
die gedaan hadde gekrege. En wie deé 'm wat. As je maar geld had. Geld, dat stom is... wat zegt 't spreekwoord. Dat zag je elken dag voor je oogen. Dat rijke volk kon net doen, wat ze wouën. Die ploert, waar de oudste meid van de wedevrouw diende. Liep t'r nog grooter pestkop in de heele stad? As je z'n zuren smoel maar aanzag. Menschen, die jarenlang bij z'n vader gewerkt hadde, ouwe mensche, die nergens meer terecht konne, had de vuilik op straat gezet. Een man van bij de vijftig had de snotneus een trap in z'n liezen gegeve, dat de man voor heel z'n leven een breuk had. Omdat de man de ponny van medam niet gauw genoeg na de baas z'n zin voorspande. De stumpert was 't gaan angeve. Ze hadden 'm z'n kop warm gepraat. Iedereen bemoeide zich d'r mee. Angeve, zeiën ze. Niet bij laten zitten. En wat was-t-ie d'r verder mee gekomen. Geen zier. Hij bleef ongelukkig voor z'n heele leve. En de aap, die 't 'm angedaan had; de eerste keer, dat 't voorkwam, gavve ze'm veertien dage. Maar ja, zoo'n vent met 'n hoop cente, allemaal van z'n vrouw, die draait tóch al gauw de bak in. Het was op 't paard gemunt, in drift, ja, hij had die man wille schoppe. Dat had z'n avekaat 'm voorgezegd. Hij had de knapste avekaat uit Rotterdam in de arm genome, een jood, zelf was-t-ie roomsch. Een mooi stel, een jood en een roomsche. Zoo helpt de eene groote schoft de andere. Maar die arme man zat 'r mee. Misschien as-t-ie zich zoet had gehouwe, dan had-ie een loopbaantje kenne krijge van vijf gulde in de week, de eerste tijd. Vecht maar tegen de groote lui. Een arm mensch, die wisten de vuilikke wel te vinde. Als de gevangenissen vol waren, dan bouwden ze maar nieuwe. Wat stond 'r gisteren ook weer in de krant. O, ja, een vrouw, die een paar kousen en een beddelaken had gestolen... twee maande. En die beroerling, die een werkman
| |
| |
een breuk trapt, liep vrij rond. Dat was ook geen stelen. Stelen mocht je niet. Je mocht 't wel, as je 't maar zoo dee, dat ze je niks konden doen. Zoo as die vent an 't febriek, dat was nog in haar tijd, die vent had z'n heele familie uitgekleed, was naar Londen gevlucht. Maar hij woonde allang weer hier, op Scheveningen, in een' groote villa. En denk-ie, dat 't die lui wat kan schele. Hij kwam nog wel's hier, soms as z'n zuster jarig was, dan kon ze tien gulden krijgen, van het mensch d'r eige cente, die de kerel d'r had doorgebracht. En ze mocht nog maar trouw dank-ie zegge, want de menschen ware te arm, dat ze lachten. En voor hem nam een ieder z'n hoed af. En wat had ze laast nog gelezen van twee jongens, die achter een hondenkar liepen, en bekeurd werden, omdat ze te jong ware en de wet niet toeliet, dat zulke jonge kindere een hondenkar bestuurden. Kinderen van vijftien... vier dagen zitte of vijftien gulden boete elk... en d'r vader, een doodarm bakkertje.... geef ons hede ons dagelijksch brood, kon de boete niet betale. Maar òf ze de kindere liete zitte. De bloedhonde. Maar dan herinnerde zij zich weer het verwijt van Post, dat andere vrouwen d'r nog wel met minder kwamme dan zij, en dat 't 'r ongelukkig op de wereld zou uitzien, as iedereen maar op zijn hande liep en maar ging stele bij z'n buurman. En zoo rijk had de Sluische het toch ook niet. De Sluische d'r man most het ook met z'n hande verdiene. Ze konde 't nou nog stelle, omdat zij meestal op Sluis bij d'r moeder zat. Maar later, as t'r kindere bij kwamme, was dat ook gedaan, en dat beetje, wat de Sluische d'r man verdiende, daar zou de Sluische geen groote bokkespronge van make.
* * *
Toen ze dan eindelijk na drie weken ontboden werd bij den rechter van instructie, kwam er, als een crisis,
| |
| |
stilstand in haar drens-kniezend getob. 't Was of nu plotseling haar energie aansterkte; en als in een' geestdrift van vast-beradenheid ging zij op weg naar den rechter in een' lustig-ijdele verbeelding, dat zij voor een hachelijken strijd stond, een debat van vernuftig bespieden en vooruit-aan-zien-komen van argumenten. Zij voelde het, met zelf-ingenomenheid van bijdehandte-vrouw, die het best toevertrouwd was d'r woord te doen, dat het een moeilijke taak was, een durf van aanpakken en brutaal alles maar wagen en trotseeren van gevaar. Maar bij den rechter had zij niet veel te vertellen. Het was ook niet de geduchte man, zooals zij zich die verbeeld had, onder den indruk van Nieuwsblad-feuilletons en Tribunaal-verslagen. Het was eene gewone meneer in donkere, kalme mode-chic, een lange man met een gouden lorgnet, zijn' grijze oogen gedempt-mat achter het blinkende glas; zijn haar gemillimeterd; hij had een dikke strooblonde snor, een' struisch uitgeborstelde snor, die de wangen beragde met goudelende uitsprietende haren. Zijn' geduldige oogen en de bedaarde beleefdheid, waarmee hij naar een' stoel wees, maakte haar rustig. Hij deed haar een paar maal een' vraag, en voor zich kijkend, luisterde hij naar haar vaardig antwoordende verhalen, soms keek hij op, bezag haar, als om te doorgronden, alsof een gezegde een' plotselinge, maar daarna weer gauw flauwende belangstelling bij 'm had opgewekt, dan zag hij weer voor zich, en zij vertelde van Post, die geen werk kon krijgen en zoo erg aftakelde en dronk, van de branderijen, die uitgestookt werden, en de haven, die leeg lag, hetzelfde verhaal, dat ze den commissaris gedaan had. De rechter vroeg, of ze wel wist, dat 'r een zware straf op stond, dat hij 't nou nog zoo zou laten afloopen, maar ‘oppassen, in 't vervolg, hoor’, en dit zei hij, als een dokter, die een voorschrift geeft en snel een' volgenden patient opbelt. En toen was
| |
| |
't afgeloopen en, buiten gekomen, verwonderde zij zich, dat dit nu de afloop was, zoo eenvoudig, zij voelde iets als teleurstelling als na een roes van veel emotie. Ontroerd van ween-weemoedige dankbare aanhankelijkheid jegens den rechter, de Sluische en d'r man, ging zij naar huis. Er groeide iets in haar als een nieuw gevoel, een heerlijk ontwaarde geluks-blijheid van vriendschap voor de Sluische; het was of ze de Sluische nooit goed begrepen had, en nu, door eene grillige toevalligheid ietsliefs-ongekends haar was geopenbaard, waardoor een jonge vriendschap ontstaat, en blijdschap om het voorvoelen van zeker te beleven geluk van vriendschaps-innigheid. En de buren, die zouden haar vriendschap aandoen en troostend verwelkomen als een zieke, die het leven bijna had uitgestooten. 's Middags zou er aanloop en gezellige drukte zijn in haar huis, en de bemoedigende lach van meewarigheid op de gezichten der buren, een zachtmoedig, kiesch beklag in hunne oogen, zou de kamer van een rust van vredige tevredenheid vervullen, als het schijnen van laat-zomersch zonnelicht. In haar opgewonden verrukking mijmerde zij over de Sluische d'r man; hij had de tering; in z'n familie heerschte de tering, z'n zuster was er an gestorven en hij.... je most 'm maar anzien, je most maar 's letten op z'n rooie kleur, hij was nog geen dertig en dan op zee, in wind en weer.... En zij leefde zoo in de zekerheid van het verbeelde ongeluk, dat haar oogen vochtig werden over dien armen man, jong stervende, in hevige bloedbrakingen, te midden van vreemden, alleen, in zijn kooi en dan dood; en dan weggeslingerd in de gulzige als-vratige golven, die het schip beklotsten, weggeslingerd als een onbruikbaar geworden ding. 's Middags op de buurt, ontmoette haar niets van alles, wat zij zich had voorgesteld; de Sluische was naar d'r moeder; ze zag den heelen middag niemand dan de wedevrouw, die zij den afloop
| |
| |
vertelde, en toen ze den anderen dag de Sluische aan de trap hoorde en 't die vertelde, antwoordde de Sluische, dat ze 't al wist van de wedevrouw; in haar stem was geen vertrouwelijke belangstelling; vrouw Post voelde het wel, 't was een afschepend antwoord, 't klonk als 't ingehouëne korzelige van iemand, die 't druk heeft en gestoord wordt door een vraag, en in een hoofddraai langs z'n schouder maar wat roept. Er was ook geen gelegenheid om met de Sluische door te praten; de Sluische kocht een waschboender van een venter met borstels; de Sluische moest naar boven, om geld te halen. Vrouw Post bleef nog wachten voor de deur, in een verdrietig weten, dat het doelloos was, in-stelligheid-dat-hetuit-was, en toch, om-het-zoo-graag-anders-willen, in weifeling-van wensch-hoop zich zelve wijsmakend, dat het andere ook wel mogelijk was, en dus maar wachten nog even... even nog, of misschien een enkel onbeduidend woord, een lachje-van-ja-hoor, je-mot-me-eve-de-tijd-laten-tot-ik-die-vent-betaald-heb, iets guitigs in een blik-wenk haar geruststellend zouden beduiden, de vreugde van de begeerde verzoening, het weer samen eens en alles vergeten zijn, in een ongezegd verlangen naar bevrediging van beider vriendschapsbehoeften. Maar toen de Sluische weer aan de trap terug kwam, toen zag zij het: de afwezigheid van de gehoopte verandering; ze zag het aan het gezicht van de Sluische, zij hoorde het aan haar roepen naar den borstelman, dat ze 't niet passen kon en geen klein geld had, dat de beslommering van het oogenblik haar alleen bezig hield, dat er geen aandrang tot verkameraadschappeling in de houding der Sluische was. Vrouw Post wachtte, of de Sluische haar misschien zou vragen, of ze niet wat klein geld had. De borstelman riep, dat-ie 't wel krijgen zou, de volgende week. Hij was niet bang, met dat kwartje zou ze niet op de loop gaan. Terwijl vrouw Post de
| |
| |
deurknop van het kamertje vasthield, en naar buiten keek, als om te verhelen waarom zij nog in het portaal stond, en zij dus maar deed alsof zij met bijzonderheid keek naar iets buiten, voelde zij zich als door eene plotselinge ongesteldheid benauwd in moedeloosheid, door ongeluk, waartegen zij machteloos was. En toen zij in het kamertje ging, met eene zwaarte in haar nek en achterhoofd, alsof haar voeten zonder haar eigen wil losraakten en het was of zij opgetild werd, bleef zij nog voor het raam staan met blinde blikken starend in de bleek, met een schrik-schok van wrevel-leed, die boorde in haar keel en wee in haar borst, en het was of haar oogen zich uitzetten als in een doodshoofdige holte van oogkassen, en smart-als-wroeging had ze over het belachelijk-gebleken van hare voorbarige aandriften, over de vergissing van het door-de-buren-niet-te-begrijpene harer gevoelens. En dus voelde zij zich verbannen, alleen met de ellende van elken dag, in haar eigen woning, en uitgesloten van het samenbeleven met de buren van de buurt-incidenten. Al de afwisselingen in het buurtleven, zoo gewoon van onverwonderend gebeuren, het zien van de vrouwen op vaste tijden in het niet meer opgemerkte van elks eigenaardigheden, hoe zij deden in de elken-dag-mechaniek van het buurt-bestaan; 's morgens als zij de kindertjes nakeken, die naar school gingen, als zij de vloerkleeden uitklopten, of de kleine matten uitsloegen, als ze koffie brachten of eten naar de mannen tegen schofttijd, als zij water haalden, waschten op de plaatsjes, de straatjes schoonmaakten, elk voor zijn eigen deur, al dat bedrijvige, en daartusschen-door een enkel gekscherend woord in 't voorbijgaan, een roep, een kort praatje van den eenen dorpel naar den anderen; het broodnemen aan de deur, de jolige samenkomsten om een' groentewagen, waar zij lachten en knabbelden aan peentjes, aan appelen en peren, die zij afpingelden, -, dit alles,
| |
| |
ongewaardeerd in het sleurige van elken dag weer, dit alles zou zij nu missen en betreuren als aangename voorvallen, zooals overblijvende familieleden het thuiskomen en weggaan, de gewoonten en kleine daden van huiselijk meeleven in de gezinsorde van een beminde gestorvene. Al die gebeurtenisjes van elken dag, de levens-functies van den dag, die 's avonds al weer vergeten en toch genot van bevrediging nalieten, toen ze er nu buiten moest, bleken het dingen van klein geluk te zijn geweest en ongeweten opwekking. En voor haar overspannen achterdocht werden het nu daden van vijandschap. Als de buurvrouwen op wasch- of werkdagen heet water haalden, dan met gebogen hoofden, rekten zich de nekken als uit de klem van het juk, alsof zij boos-tegenstrevend zich wilden losrukken, en er was iets persoonlijk-dreigends in, het was als deden ze, zooals vecht-beluste beleedigde mannen, teruggehouden door angstige vrouwen; door de inspanning van het dragen der emmers vielen de trekken van het gezicht moe en zat neer, en zij zag, als op haar gemunt er een' stuurschheid in als van met kwaad humeur gedragen leed, en hun' mond met de op elkaar gedrukte lippen zag er uit als misnoegd van weerzin. En de ruggen in grauwe verkleurde jakken, het was of er haar donkere nijdblikken uit aangrimden uit mummie-achtige koppen met in doodsstrijd verstevene blikken van onverzachtlijke onverzoenlijkheid. Soms deden de ruggen haar aan als op zichzelf levende organismen die met een loomeals-onmachtige nauwelijks-rijzing schokjes van afweer en verstoordheid te kennen gaven. En zoo werd al het doen van de buurvrouwen haar tot ergernis. Als zij haast hadden en zij liepen driftig de buurt uit, dan was het voor haar gevoel, of ze door wuft-uitbundige beweeglijkheid haar wilden plagen. Als er een paar lachend met elkaar spraken, dan verdacht zij ze, dat zij dat deden, om haar in beschimpende
| |
| |
uitgelatenheid te kwellen. Ze ontweek ze allemaal, alleen met de wedevrouw hield ze nog omgang, maar die had haar al veel vroeger een ring van d'r man geleend, die nog uit den lommerd gelost kon worden, en waarop de wedevrouw nog altijd hoopte.
| |
VIII.
Toontje, de oudste jongen, was op z'n best de buurt uit, met eten voor de branderij, toen hij Post zag in de verte. En met ouwelijk-bekommerd overleg van arm jongetje, dat van alle huiselijke voorvallen de beteekenis weet, liep hij terug op een drafje, en in het portaal, heeschte zijn' stem, hijgstootend door snelademigheid van schrik: ‘vader, vader.... daar komt vader...’ Want binnen zat Post z'n schoonmoeder. Die stond op, wou haar kom koffie, bijna vol nog, laten staan, veegde met den rug van haar hand langs den zattig-mummelenden mond, wilde weggaan. Maar vrouw Post berustigde d'r moeder. ‘Mensch, drink eerst maar uit,... loop eve bij de wedevrouw in.’ En toen ging zij zelf naar het voorkamertje, om 'm nog even met een praatje an de deur te houën. ‘Zoo, ben jìj daar,’ vroeg ze, en met dat ze 't zei, dacht ze: wat ziet-ie d'r toch slecht uit, wat-ie toch scheelde... hij had bepaald een kwaal onder z'n leje. En naar den dokter wou-d-ie niet. ‘Je ben toch niet weggeloope,’ vroeg ze. ‘Nee, wees maar niet bang,’ antwoorde hij, in norschen argwaan. Hij had zoo de pest an de branderij. Maar wat 't haar kon verdomme; as-t-ie zich doodwerkte, zou ze niet zegge: blijf maar thuis. 't Zou wel den langsten tijd geduurd hebben. As-t-ie een uur gewerkt had, was-t-ie doodmoe en in zelf-aanklacht van machteloosheid, sloop hij weg, verlegen alsof hij een lafheid beging, om even uit te rusten op de steenkolen, totdat hij gerucht hoorde van iemand, die naderbij kwam, dan stond hij op. schaam-wantrouwig rond- | |
| |
speurend, of de anderen zijn' zwakte merkten. Eten deed hij haast niet, as-t-ie om twee uur 's nachts geklopt werd, had-ie geen trek, en als ze begonnen, moesten ze an éen stuk doorwerken tot 's morgens zeven. Post nam telkens z'n eten weer mee terug. As ze 'm een pleizier wou doen, kookte ze 'm 's avonds aardappels en die at-ie dan in 't water, waar ze in gekookt waren.
Post en al de knechts mopperden, omdat ze geen borrels genoeg krege. Driemaal op een dag mochten ze als een kind achter den meesterknecht z'n kont mee naar het kassie, schonk-t-ie ze zelf een glas, en stak het sleuteltje weer in zijn zak. De vorige meesterknecht had 't voor allemaal bedorven; 's morgens om vijf uur werd de branderij al overloopen van de klaploopers, dinsdagsmorgens, vast elke week, al voor dat-ie naar de markt in Rotterdam ging, kwam d'r een slager, die z'n kraag vol zoop, en hij schonk t'r geen een of hij most 'r z'n revenuen van hebben, om d'r mooie gezicht haalde-d-ie ze niet in de branderij. Van die kreeg-t-ie z'n groente, en die bracht 'm 's een mud aardappele thuis, op z'n tijd had meneer z'n rookvleesch, van die een ditje en van die een datje; zijn vrouw d'r keuken hing vol nieuw koperwerk; hij kon best zijn weekgeld op zij legge. Van niks werd-ie zoo dik niet. Hij en z'n wijf, ze berstten uit 'r kleeren. Toen had de patroon 'm midden in de week, op staanden voet, ontslagen. 't Was verraje spul, natuurlijk. De nieuwe meesterknecht was van 't Leger, vroeger ging d'r geen dag om, dat-ie niet lazerus thuis kwam, maar hij en zijn' vrouw hadden d'r leven gebeterd, voor 't zondaarsbankie waren ze neergevallen; en voor ieder, die 't hooren wou, had ze 't uitgeroepen, dat ze 't gehouden had met meneer Broek, den caféhouër, waar ze een paar dagen in de week werkte. De meesterknecht was nou van de blauwe knoop. Maar hij had varkensvleesch onder z'n armen, de luie streken zatte d'r nog in van vroeger. 's Middags na beurstijd
| |
| |
kwam de patroon, en zoodra die zijn rug liet zien, ging de luie sallemander slapen. En geen nacht, dat de vent op zijn tijd an de branderij was. En de brandersknechts, die altijd een tekort an slaap in te halen hadden, en dadelijk den slaap pakten, als ze maar een steun voor d'r hoofd vonden, lieten zich vallen voor de branderij en gemeenlijk moest de meesterknecht ze wakker maken, as-t-ie met den sleutel kwam anzette. Soms gingen ze 'm van zijn huis halen, maar dan had-ie de duvel in, en mochten ze nog langer wachten. Post was 't laatst ook gebeurd, dat-ie, bevangen in de nachtkou was ingeslapen op de stoep voor de branderij en wakker geworden met schrijnende pijnen, beknellend zijn' borst, en met een brandende borreling in z'n ingewanden, die z'n keel als dichtknepen in een schraap-droge schroeiing, alsof 't bloed hem in de keel drong. Zoo'n vent dee maar wat-ie wou. Vanmorgen zou er een kind van een' heilsoldaat begraven worden, daar moest de meesterknecht bij zijn; nou, 't spul zou niet compleet zijn, as-t-ie wegbleef, en daarom had-ie 't volk weggestuurd tot twee uur. 't Was de moeite niet waard, om d'r voor naar huis te gaan, maar 't was afgesproken met den patroon, en die wou niet, dat 't volk alleen in de branderij bleef. De vuren onder de ketels werden smeulende gehouën met natte kolen. Vrouw Post kon d'r oogen niet van 'm afhouë, zoo zwak als z'n oogen stonden, rood beloopen en tranig, en onder de jukbogen kolkten donkerschaduwig de wangen in boven de barsche snor. ‘Heb-ie wat te ete voor me,’ vroeg hij met vermoeid-ontevreden stem. ‘Och God, ja, 'k kan ete, as 'k wil,’ zei ze. ‘Nou, laat me d'r dan maar door,’ en zijn' stem nijdigde een weinig aan als van in-uitputting-bedwongen ongeduld. Toontje zat op het hek van de bleek, en in zijn' angst voor haat-kijvende verwijten en vloeken, keek hij naar het raam van de wedevrouw, dorst er in zijn spanning-verbeidend
op- | |
| |
den-uitkijk-zitten niet af te blikken. Eindelijk zag hij dan zijn' grootmoeder. Vrouw Post schoof een theeblad met kopjes van het midden naar achter op de tafel, spreidde een klein tafellaken, zoo groot als een handdoek, op de tafel, zette voor Post het eten neer, dat Toontje teruggebracht had. ‘De jonge was net met je ete weg,’ zei ze, ‘het zal nog wel warm zijn.’ Hij antwoordde niet, zat, in zijn boezeroen, schuin afgewend van de tafel; zijn' donkere blikken, de trek van huilerig mishagen als - door - slijm weeïgheid - opproppend - tegen-het-keelverhemelte beangstigde Toontje, wiens denken nog als omklemd was in de drukkende bekommering van zooeven. Coba zette zich stil naast Toontje. Vrouw Post nam Truusje op d'r schoot. En allemaal zwegen ze, bevreemd-verontrust door de aanwezigheid van Post. ‘Waar is Joan nou weer?’ vroeg ze. Die jonge kon je elken middag van de straat halen. Nooit, dat-ie op z'n tijd binnen was. Post pikte in z'n aardappels, at er een op, schoof het bord met walgend-weerzinnig mor-kijken van zich af. ‘Zijn de aardappele nie goed?’ vroeg vrouw Post. Iedereen klaagde d'r over, dat ze zoo slecht ware en groente... d'r was niet an te komme, je oogen liepen d'r van over, zoo duur as alles was. Hij at weer niet, ze had nog expres een runderlappie voor 'm late hale... Drinke, den heelen dag zou-d-ie wel kenne drinke. 't Was nou, dat-ie 't in die branderij niet kreeg, maar anders... O, daar begon het weer, dat heete geborrel in zijn' buik, en zijn hoofd, 't was weer net zoo, of zijn' hersens tegen mekaar geperst werden. 't Was 't leventje wel tegenwoordig. Nog geen stuk vrete, dat-ie met schik naar binne kreeg. ‘Ga jij nou 's kijke, waar die jonge zit,’ zei vrouw Post tegen Toontje. ‘Waar blijft dat jong?’ vroeg Post, en zijn vraag klonk haar onnoodig korzelig-bemoeizuchtig toe. ‘Hij zal wel gauw komme,’ zei ze. En ze had 't woord
nog niet uit 'r mond, of de deur werd opengesmeten met een vlucht-driftigen
| |
| |
haast-smak, dreunde als onverhoeds overmachtigd tegen den muur, beschrikte de kamer met een stilte-schok van netelige ontstemming. Met een rood gezicht, met opgewonden oogen en de baldadige giechel-stoeilach nog uitgrinnekend, was de jongen springend de kamer binnengedraafd. Toen, zijn' vader ziende, stond-ie stil, schaamvallig-onderworpen gluurden zijn' oogen op, langs-heen Post.
Vrouw Post d'r schrik ontbrandde in een' schreeuwerig standje. ‘Bliksemsche jongen, waar heb-ie nou weer gezeten? Wat heb-ie uitgehaald, hè?’ Onder de mouw was de jongen z'n kiel gescheurd. ‘Hier, mietersche pestkop’, en ze haalde den jongen naar zich toe. ‘Kijk zoo'n kiel d'r 's uitzien.’ Toen keek Post op. Zijn oogen, druil-flauw opknipperend uit hun' even-weg-dommeling, loken op, loensden in starre vastheid van rechtstreeksche dreig-blikking naar den onruststoker. ‘Hier,’ beval hij, en zijn arm scheen zwaarder-geweldig van gebiedend wenken, ‘hier, waar kom je vandaan?’ Met betoon van smeek-gedwee ontzag in zijn oogen, zei de jongen: ‘Jan Gouda heit me nageloope.’
‘Waar is je klomp?’ vroeg Post, want de jongen had er een in de hand.
‘Die heit-ie afgenome.’ Klaaglijk-verontschuldigend vroeg zijn' stem om meelij. ‘Is 't weer zoo, lamme jongen,’ schreeuwde vrouw Post, ‘voor die aap van een jonge ka'je elke dag woorde hebbe met de bure.’ Daar werd de deur van de voorkamer opengegooid, en dwingend-zeurig bedilde een' vrouwestem: ‘Vrouw Post, verbie nou Jòan, dat-ie me jonge met rust laat. As 'k 't vanavond an me man zeg, dan is-t-ie niet te goed, en-ie haalt die jonge van je 't huis uit.’
Op straat tegen andere vrouwen, die neutraal-belangstellend knikten, zei ze: ‘Die jonge van Post, daar heit nou geen een kind rust voor. Nee, nou wou 'k toch 's, dat je 's sag, hoe-d-ie dat kind heit toegetakeld. Nee, kom nou 's kijke, hij trekt 'm kompleet z'n kiel
| |
| |
van z'n lijf. Werk daar nou maar voor. Mensch, as je na je gemoed te werk ging....’ Vrouw Post was an de deur gekomen, ze zag de vrouwen en schoon ze niks zeien, wist ze, dat ze partij tegen haar hadden gekozen. Ze deed de deur dicht, ging weer terug. Post was ingedut. Buiten begon Bet harder te schreeuwen; van den bemiddelenden beklagtoon sloeg haar stem over in aanvallende, ruzie-snelle verwijten. In het portaal schreeuwde ze: ‘Kom d'r niet uit jonge, z'n vaar en z'n moer kan-d-ie op t'r kop zitte, maar van mijn kindre blijf-t-ie af,’... en tegen de buurvrouwen zei ze: ‘as-t-ie d'r strak uit komt, 't is verdijd, 'k sla 'm z'n poote stuk,’ en toen haar ruzie-drift onbevredigd bleef, begon ze te huilen met heftig-nukkende snikken: ‘nee, buvrouw, is dat nou doen, nee, 'k wou dat je 't gezien had, kon ze daar nou niet na kijke, 'k trek 'm van morge een' nieuwe kiel an, o, mensch, 'k beef, waar 'k ga, de knoopen en al trekt die sodemietersche jonge van 't kind z'n kieltje af’.... Post z'n oogen, toen de dreinstem van Bet hem stoorde in zijn halfwaakschen slaap, openden zich met zwak besef, in een verbijsterde op waking. De kinderen en Post z'n vrouw zaten nog aan de tafel, keken angstig-stil naar Post, die zich niet verroerde op zijn' stoel, zijn gezicht verwrongen als van een wrangen smaak, smartelijk-wrevelig-bewustwordend als na verdooving; en onder het staren van zijn' vergrauwde oogen leek de kamer een pijnlijke bewustheid van angst te krijgen, alsof er luide snikken een telkens uitbrekend verdriet, na langdurige huiverstilte, heftig ophikkend uitsmartten. De naklank der woorden van Bet waarde er rond, als lispeling, ophitsend, en in de kamer verzeeg als een' beklemmende ontsteltenis voor vaagvoorspeld gevaar. En nog stond Bet voor de deur, haar stem van mokkend-verongelijkt beklag verheftigde zich in beleedigende dreigementen. ‘Zie je wel, dat 'r geen een buiten kwam. Ze hadden boter op de
| |
| |
kop, ze zorgden wel niet in de zon te loopen,... de vuile dievenbende, maar ze zou d'r de huisbaas over spreken; ze zouën 's zien, of ze dat zootje op de buurt mosten houën.’ Post zat 'r nog, op z'n stoel, voor zich kijkend naar den vloer, zijn' beenen uitgestrekt, z'n kop zwaar van slaap-broeische hittigheid. Wat pestte dat tuig 'm. Een uur, dat-ie thuis was, lieten ze 'm geen rust. En zijn bovenarm op de leuning, liet-ie z'n hoofd, wat overzij, steunen op de vlakke hand, om zijn' hoofd te laten verzwijmelen in een wegdroomende verslaping. Bet, toen ze maar geen antwoord kreeg, trok af, boos-prevelend de heele buurt door, en ouwe vrouw Van Deesem knikte instemming, toen Bet voorbij haar ging. Ze wist 't wel, grootere plaag dan die jongen van Post was 'r niet op de buurt. Twintig maal op z'n minst had ze 'm verboden; die ouwe Toolen had 't hart niet, dat-ie de groentewagen voor z'n deur liet staan, hij had z'n hielen nog niet gekeerd, of die jongen van Post was t'r bij, en elk oogenblik ree-d-ie met die kar tegen 't hek an, net zoo lang tot 't hek kort en klein in de bleek lag. Die ouwe Toolen, die kon zich toch zoo driftig maken tegen die jongens. Maar die van Post lachte je zoo in je smoel uit. Gisteren had ouwe vrouw Van Deesem 'm een paar maal verboje. Maar vrouw Post was naar buiten gekomme. ‘Ja, raak 'm 's an,’ had ze gedreigd. Geen een van de buren hoefde zich met haar kindere te bemoeien. Ze moste maar na d'r eige kijke. Ze had schijt an al de buren. Ja, zeker, toch had ze schijt an ze. Nou, wat nou?...
Post z'n slaap was voorgoed verstoord. Kom, hij zou zich maar wat wasschen, en onderweg bij z'n broer, die meesterknecht was, een borrel pakken. Verrekt, wat een kinderachtige smaak had-ie in z'n bek, bah, net een smaak, of ze vuile lure in z'n bek hadde uitgespoeld. Maar zijn lichaam was zatdoorgloeid van slaap-loomheid. Eindelijk stond hij op,
| |
| |
waschte zich onder 't kraantje van de waterleiding, hard schurend met zijn handen z'n gezicht en hoofd; slobber-slok klokkend 't water in en uit zijn mond, proest-spattend het naar alle zijden om zich heen. En dit wasch-geweld gaf een' afleiding en een' herstel van rust in de kamer en vrouw Post met een oogwenking van-nou-effen-de-kans-hebben naar Joan, zei: ‘ga maar naar school.’ Maar de jongen, met zijn oogen begrijpend-meedoend in verstandhouding als opgenomen in een bondgenootschap, fluisterlipte onverstaanbaar, hief z'n eene klomp op. Jan Gouda had de andere meegenomen. Vrouw Post raakte weer uit haar verzoenings-genegen stemming. Wat een bliksemsche lamme jongen. Al dat geduvel nou net, dat die vent thuis was. ‘Ga 'm dan hale, aap van een jonge,’ snauwde ze. ‘Kijk nou, nou staat-ie d'r bij of-t-ie geen tien kan telle.’ ‘Ja, dan krijg 'k op me mieter van dat wijf,’ pruttelde de jongen tegen. ‘Ga je nou,’ schreeuwde ze, ‘toe vooruit,’ en zachter geruststellend bemoedigde ze 'm: ‘'k sa we' kijke.’ De jongen ging, vrouw Post zette zich schuil in een hoek van 't voorkamertje, en keek door de kier van 't gordijn naar den overkant, waar Bet woonde. Post had zich afgedroogd. ‘Wat is t'r,’ vroeg hij. ‘Ach niks, die jongen durft z'n klomp niet te halen.’ Post liep naar de voordeur, en zijn pas natgekamden kop langs den deurstijl, riep hij den jongen na. ‘As ze je wat doen, dan gooi je ze de andere maar in d'r smoel.’ De jongen wachtte voor Bet d'r deur, blikte met bedelnederige vrees-oogen naar het raam van Post z'n woning in angst van vergeefsch te weten hoop op bijstand van dàar. Eindelijk waagde hij te kloppen aan Bet d'r deur, en aan Bet, die zelf open deed, vroeg hij met klagend-deemoedige smeekstem: ‘Buvrouw, krijg ik assieblief me klomp.’ De jongen van Bet was in 't voorkamertje gekomen;
zich ineens opwindend, dat-ie zich op z'n kop het zitten door dien
| |
| |
jongen van Post, in een kwelling van bloedsaandrang door haar onbevredigd gebleven ruzie-hartstocht, riep ze tegen haar eigen jongen: ‘Hier, geef die klomp op.’ ‘Daar snotaap, donder nou maar gauw op,’ en tegelijk gooide ze den klomp voor Joan z'n voeten. Maar nog prikkelbaar, nam ze d'r jongen bij z'n hand, hief met een ruk z'n arm, en haar oogen fel-woedend, barstte ze uit: ‘Kijk 's, snotneus, hoe je z'n kiel gescheurd heb;’ de kiel, die de jongen, los, zonder band om het lijf hing als een kort jakje, was rafeldradig-dun, onder den oksel gebarst-verscheurd op den draad, en de jongen, zijn arm opgeheven, zijn pols gesnoerd in den klem-ruk van Bet 'r hand, liet zich poseeren met z'n hoofd overzij, van den opgeheven arm àf, als model van beklagenswaardigheid. En Joan, naar z'n klomp ziende, waar hij, nu in veilig bezit, zijn voet in stak, mompelde in zwakdurvende tegenspraak: ‘hij was al gescheurd.’ Toen keek hij haar aan, met vreesloos-driest-onverschillige blikken, met brutale kalmte afwachtend, wat er gebeuren zou. Zij kwam buiten, de jongen ging een paar stappen achteruit, toen ze hem naderde, haar gezicht rood als gezwollen, als gekweld van hitte, zooals bij een' volbloedige vrouw, die de hitte benauwt in een te heet gestookte kamer vol menschen; de jongen bleef staan, en zijn oogen hadden een uitdrukking van ouwelijke minachting, alsof hij dacht: kijk nou 's an, wat een onverstand, en het maakte haar nog boozer, alsof hij haar uittartte door een meerderheid van kalmte. Heftig gebaarde ze met bedreigende wijsvinger tegen 'm. ‘Jou leelijke aap, wou je nou nog zeggen, dat je 't niet gedaan heb?’ Vrouw Post kwam naar buiten. ‘Nou, is 't nou genoeg,’ schreeuwde ze, ‘raak 'm nie an, hoor... onverstandig wijf’... ‘Nou, wat dan,’ schreeuwde Bet terug, ‘dan doe je me zeker wat. Toe, ga nou naar binne. Durf-ie nog buite te komme.
Betaal de
| |
| |
lui maar, die an je deur komme mane, dweil, stinkert. Ja, da' bè-je,... nou, wat nou, nee, je ben 't niet, je ben een' knappe vrouw. Is 't nou goed.’ En ze lachte tegen de buren, die de ruzie naar buiten gelokt had, en met een hatelijke knipoogende sarlach riep ze tegen de buren: ‘Toch is 't een' eerlijke vrouw.’ Vrouw Post keek in 't rond, ze zag de buren, en ze ergerden haar, alsof die met stillen spot van medeplichtigheid de beleedigingen van Bet goedkeurden en op den drempel van haar woning staande, scheen haar lichaam als rekkend te verrijzen. ‘Ja, ik ben een dief, en wat bè-jij, ik ben een dief, wat zou dat, je mot 's wat nieuws vertelle, jìj ben een hoer... hoer... hoer... agentehoer, agentehoer.’ Want Bet hield het met een politieagent, zeien ze op de buurt, en as-t-ie in den omtrek was, bracht ze 'm blikkies koffie en zag je d'r uren lang met 'm praten. Vrouw Post, doodsbleek, haar oogen overspannen, alsof ze bezwijmen ging, gilde maar door, stampvoetend bij elke herhaling, overwerpend haar bovenlijf als om haar scheldwoord vinniger nadruk van haat te geven: ‘Agentehoer, agentehoer,’ gillend om Bet te overschreeuwen, die telkens er tegen in riep: ‘dweil, stinkert, dweil, stinkert’... Ouwe Miet was er ook bij gekomen, en met haar machtelooze stem riep ze: ‘die dief, de bure bove hebbe d'r vrij motte koope van 't spinhuis... die dief,’ toen hield ze op, hijgend, en haar beleediging ging in overtolligheid verloren onder de scheldwoorden van Bet en vrouw Post. En jonge Miet, Bet d'r zus, met een lach van laatdunkend-door-de-wol-zijn, zei: ‘ik hou wel van een schoone man, wat jij, ik wou, da 'k er van nacht een bij me in bed had, wèja’.... Post, die tot nog toe in de kamer was gebleven, riep nu door den kier van de deur van 't voorkamertje. ‘Zou je nou maar niet binne komme.’ Vrouw Post draaide zich om, sloeg de
straatdeur dreunend dicht, en ging naar binnen,
| |
| |
moedeloos alsof ze nu pas wist, wat ze gedaan had en als vluchtte ze voor de uitwerking van haar eigen scheldwoorden. Toen Post een kwartier later naar de branderij terug ging, zag hij Bet de buurt uitgaan; ze kwam naar hem toe: ‘die knappe vrouw heit “hoer” geroepe, nou zal ze 't wete; 'k zal d'r wel late komme, waar ze nie graag is’... ‘Maar jij zee dief,’ zei Post, en 't klonk als een nederige en voorzichtige tegenwerping.... ‘Ik, dief? me ouwe moeder zei dief, ik heb stinkerd gezegd... Maar, 't is goed, de commissaris kent 'r.’
* * *
Diezelfde week kreeg vrouw Post 't an de stok met de Sluische. De Sluische zou eindelijk van de bovenkamer afgaan. Ze was overgekomme om te verhuizen, en d'r boeltje in te pakken, want ze ging de stad uit en bij d'r moeder in Sluis in wonen; de meubelen en wat ze verder an inboel had zou met de boot overgaan. Maar zooals gewoonlijk, vrouw Post hoorde de Sluische d'r geluid niet. Zwijgend liepen de twee vrouwen elkaar voorbij, in de buurt, in 't portaal, als de eene d'r in kwam en de andere d'r uit wou; dan versomberden hun' gezichten, werden hun' blikken straf-donker van mekaar omzichtig-inde-gaten-houden, alsof elk een' vijandelijkheid van de ander verwachtte en gereed moest zijn voor afweer; als zij elkaar aanzagen, kregen hun' gezichten een spijtig-verdrietige uitdrukking van onrust en gemelijkheid, zooals van iemand, die door lang zoeken naar een voorwerp, dat hij plotseling noodig heeft, uit een' aangename gemoedskalmte in een humeurige prikkelbaarheid geraakt. Als vrouw Post naar haar zolder moest, gooide de Sluische de deur van haar kamer toe, en ze deed geen stap buiten de deur, de Sluische, of ze draaide de deur in 't slot. Zoo'n valsche sallemander. Op een middag gooide Joan de voordeur
| |
| |
dicht met een zwaren slag. De Sluische, boven an de trap, riep: ‘Jonge, kà-je die deur nog harder dicht gooie. De lamp hangt te slingere an de zolder.’ Vrouw Post, die net van de straat kwam, hoorde 't. ‘Pas op, kind,’ sarde ze, ‘anders kan de buvrouw nie slape....’ Ze had toch al de dampe in. Vroeger moste de kindere elk oogenblik booschappe doen voor vrouw Kervel. Ze krege 's een cent, of een ditje of een datje, dat ze toekrege in den winkel. En nou al dage lang, da'se telkens vrouw Kervel zelf naar den winkel zag gaan. Ze had 'r eerst niet op gelet, maar vanmorgen in 't winkeltje hadden ze 't 'r gezegd, vrouw Kervel was 'r een paar maal gekomme met een zakkie koffie en een zakkie rijst, ‘die brutale bliksems van Post, ze vertrouwde 't niet meer, ze g'loofde al z'n leven, dat ze eerst de booschappe meenamme naar d'r moeder, ze had al 's meer gedacht: da' kon toch geen vòl òns zijn, en nou was ze d'r mee in 't winkeltje gekomme... of de juffrouw 't 's na wou wegen.’ En de juffrouw had vrouw Post gewaarschuwd: ze zei 't 'r maar, maar ze wist van haar niks, hoor. Vrouw Post was woedend. Die Sluische, wou-d-ie ook al d'r bek ope doen. Wacht, ze zou 's zien. En zoo werd 't judassen over en weer. Als vrouw Post op d'r zolder most weze, en de Sluische stond in de buurt te prate, dan schreeuwde ze: ‘vrouw, mot je niet make, dat je bij je deur ben,’ en als ze de buurt uitging en ze zag toevallig de Sluische, dan plaagde ze valsch lachend, ‘dag, hoor, 'k ga me schulde betale.’ Vrijdagmiddag was de fondsman an de deur. ‘Juffrouw Leenders,’ riep hij, zijn' stem gedempt als in fleemende verinniging, stem van bosbode, gewoon in nauwe portalen tegen het halfduister van smalle trappen vrouwen op te wekken uit kooiige bovenkamers. De fondsman kreeg geen antwoord. Zijn' stem vermannelijkend, luider en met dwingender aankondiging, riep hij nog 's:
‘juffrouw Léenders.’ Hij wachtte.
| |
| |
De Sluische gaf geen asem. Hij klopte op de deur bij vrouw Post. ‘Is ze d'r niet?’ vroeg hij. Vrouw Post zou 's helpen. ‘Buvrouw,’ riep ze. Toen kwam de Sluische te voorschijn, en geërgerd door het indringerige-alsof-ze-vrienden waren in den roep van vrouw Post, ging ze er nurks tegen in. ‘Wel, kom 'k nie gauw genog na je zin?... bemoei je maar met j'eige zake.’
Vrouw Post, afgesnauwd in 't bijzijn van den fondsman, liet 't niet onder zich en begon nu ook uit te pakken. ‘Zoo, welzoo, heb-ie ooit zoo'n lijkstaasie gezien. Da 's nou de tweede keer, da'se me dat lapt. Ze laat de menschen maar an de deur staan. Me man zegt: 'k wil espres 's avonds niet an de deur gaan, omdat 't zoo'n valsche sallemander is. Nee, nou mot je verbeelden; d'r komt gisteren een meissie an de deur... Toe' zegt ze: Is vrouw Leenders d'r niet. Toe' roep ik an de trap: bè je bove, vrouw Leenders, maar ze geeft geen antwoord en de deure staan wagewijd ope. Ik roep nog 's: vrouw Leenders, bè-je-bove, maar ze laat niks van zich hoore, ik ga in de schuur kijke, ik denk ze haalt d'r waschkuip, daar is ze ook niet. - Ik zeg: weet je wat je doet, ga een eindje de trap op. Nee, zeit 't meissie, da' doe ik niet; ik wou vrage of ze niks van mijn broer wist. - En laat ze nou ineens an de trap komme schreeuwe da' se niks wist. Zoo'n sallemander, had ze eerst af staan luisteren wat ik gezegd had. Allemaal streke.’ De Sluische, terwijl zij het fondsgeld aftelde in de hand van den fondsman, die haar op de trap was tegemoet gegaan, hield even op. ‘Streke, streke.... ja, streke, maar toch geen dievestreke, wel?’ Den volgenden morgen, toen zij den sleutel bij den huisbaas bracht, - zij ging dien dag over, - vertelde ze 't den huisbaas. - Wacht maar, hij zou d'r wel 's een schotje voor steken. 's Maandags, toen-d-ie om huur kwam, waarschuwde-d-ie vrouw Post: ‘Je zorgt, dat je de bure geen overlast an doet, anders laat ik je d'r af donderen.’
Tot zoover werd ‘Buurtleven’ door den Schrijver nagelaten.
|
|