| |
| |
| |
Afspraakje.
Na kantoortijd, zeven uur, had hij Ploeger, met wien hij anders na huis ging, in den steek gelaten, om nog even een boord te koopen, - met dat warme weer was dadelijk de rand vuil - en nu kwam hij thuis, zijn hoofd zwaar van 't haasten, zijn huid klam-vochtig, zijn oogen als gebleekt de kleur, uitgewischt in koel-zweet'rig vocht. Op half negen was de afspraak bepaald. Hoe laat was 't? Half acht wees z'n horloge. Maar daar kon je niet op an! Dat ding liep altijd ongelijk. Hij bedacht, dat-ie twee maal had kunnen vergelijken, op den Coolsingel, en op de Kruiskade, maar eens den winkel uit, had hij zich gehaast, ineenen doorgehold, onderweg zichzelf gewild-nuchterend-van-'r-maar-niet-te-vast-op-te-rekenen, en toch, hardloopende, omdat àls zij kwam, dan moest ze geen reden hebben tot kregeligheid, geen voorwendsel, om 'm te ontloopen. In den winkel stond meer volk, en de juffrouw, al bedaagd met strakke, koud oplettende staaroogen, en trekken, die van lieverlee versteven leken tot een uitdrukking van narrig-verkropte duldzaamheid, had zich natuurlijk om hem niet over-haast, hielp de klanten, die voor hem waren, met gewoont'lijk plichtmatig-beza- | |
| |
digde ijver; heel lang was ze bezig-geweest met eene dame, die handschoenen paste, en de eene doos vóór en de andere na voor den dag liet halen, maar zij, zich zelf gelijkblijvend in haar afgemeten-voorkomende zorgzaamheid, was door blijven gaan met, in adviseerend en aanprijzend overleg, raadgevende opmerkingen te maken over die handschoenen en die; had even bij zijn binnenkomen gezegd: ‘zal u dadelijk helpe, meneer.’ En eindelijk, toen het dan gedaan was, de dame tevreden, had ze als zich gereed makend een nieuwe geduldige onderhandeling in te zetten, haar gezicht ietwat overwinnend vermoeienis, alsof ze een straf onderging, waaraan zij zich gewend had, gevraagd: ‘En u meneer.’ En als eene schuchtere bekentenis bestelde hij toen den boord, met eene heel
diep-innerlijke voldoening, dat hij vanavond met dien boord, zoo blank en nieuwerwetsch, verheerd voor het meisje zou verschijnen. Hij dwong zijne stem tot matiging, er mocht niets bevendjuichends in klinken, de juffrouw zou iets denken, iets vermoeden. Het duurde nog een poosje, de doos werd van eene hooge gaanderij gehaald, en de kwellend evenmatige bedaardheid van de juffrouw werd nog verlangzaamd door hare inlichtende stem. Eindelijk liep hij met 't ding op straat, repte zich voort, moest nog wat eten, zich wasschen. En hij twijfelde, zou ze komen, zou ze 'r nog aan denken. Voor haar had hij dien boord gekocht. Anders, die ouwe was nog niet erg vuil. Zou ze op tijd zijn? Al die dagen, verloopen na hunne afspraak, had hij gehoopt haar te zien, in de verte haar glimlach, die uit moest breken, spontaan, als een verheugende aankondiging van hare blijdschap over hunne zoo plotseling ontstane vriendschap, maar terwijl hij daar al die dagen van spanning zoo vergeefs naar uitgezien had, vreesde hij nu eene ontmoeting, nu met zijn door hitte-flets gezicht, zijne stoffige schoenen,
| |
| |
zijne rul-aanvoelend bestoven kleeren. - Nee, strak, koel-frisch gewasschen, zeker-vertrouwd in zijn afgeborsteld pak, dan zou hij haar tegemoet loopen, en hij voelde zichzelven vergestalt hoog-als-heer, hoffelijk zijn glimlachend hoofd boven haar en zij met geluks-schromen in haar oogen opziend naar hem. Thuis stond zijn' zuster aan de deur. Hij wachtte, of ze op zij zou gaan. Maar die had ook den tijd, vroeg: ‘Wat hebbie daar?’ ‘O niks een boretje.’ ‘Laat 'k er maar door.’ ‘Hebbie brood’, vroeg hij, kort. Gehinderd door zijn' frons-norsche ongeduldsstem, waarin haar iets als een zalvend-doorzettende dwang ergerde, begon ze hem te kapittelen: ‘Za-je voortaan je brood op straat brengen.’ Hij antwoordde niet; bezorgd zag hij, dat het hemelblauw daarginds achter een wal van loodgrauwe wolkenlagen daalde. Dit was dan eindelijk het onweer; hij hoefde zichzelven niets wijs te maken, dit waren niet de avondwolkjes, die als violet-doorgloeid-grijze kransen den hemel schors-achtig bedekten, en waardoor-heen later in den avond de hemel bleek-glanzend te voorschijn kwam. Hij liep de trap op, de kamer binnen, en daar was het licht gedoofd als in de schaduw van het onweer-gewolkte, ginds plomp en loom rijzend aan de kim. Even zag hij zijn gezicht in een spiegel aan een zijwand; vaal was het; als uitgeput-dof de oogen, als door verslonden energie na den heeten dag.
Zijne zuster was 'm gevolgd; twee kindertjes, de trap voorzichtig-oplettend bestommelend treetje voor en treetje na, langzaam als vermaand was, traden in de kamer, bleven staan, omdat het verschaduwde licht hun oogen even omtoog, draalden, als volwassen menschen, die even gestuit worden door het ongewende aanzien van een kamer, die zij doorschrijden moeten. ‘Zoo, jonges,’ zei hij, maar het ging niet van harte, en hij hoorde 't niet, dat 't jongste kind zei, ‘meneer Janus, ik ken een nieuw versie.’ Dat daar om het huis heen,
| |
| |
de dag-helle lichtklaarte meer en meer als werd opgezwolgen door de wolken, trok al zijn opmerkzaamheid. ‘Geef het kind dan antwoord,’ drong de stem van zijn' zuster bits-verwijtend in zijne ontwakende bewustheid. ‘Krijg ik brood?’ vroeg hij. Maar toen had hij 't weer gedaan. ‘Ja, dadelijk, je hebt nou toch geen haast, je komt zelf laat thuis en je zit een ander te jachten.’ Het oudste kind kwam naar hem toe, met haar hand op zijn knie, en haar stemmetje juich-gierend, vertelde ze: ‘Hoor 's, meneer Janus, 'k heb een vrijer, 'k heb er eigelijk twee, maar die eene is zoo'n nare jongen, over twee jaar, dan is-t-ie acht en dan wil-d-ie met me trouwe, zeit-ie. Maar de andere Piet Vermeer, da's veel aardiger jonge. 'k Heb wel 's met 'm op 't koolasch gewandeld,’ en als een gedurfde bekentenis, klankte vroolijk het stemmetje, hel-moedig in 't bedompte licht van de kamer, - ‘en 'k heb 'm wel 's een zoentje gegeven.’ Toen lachte hij even, maar waar bleef het brood, waar zat ze nou weer, zijn' zuster, daar stond ze waarachtig in de andere kamer aan 't raam naar buiten kijken. Hij herinnerde zich, wat ze daar straks gezegd had: ‘Je hebt nou toch geen haast. Je hebt nou toch niks te doen.’ Nee maar, as ze 't zoo opvatte, dan had hij den tijd nog. En zich niet meer bestand voelend tegen haar weerspraak-afpareerende kort-afmakende antwoorden, dorst hij niet meer te vragen om brood, beproefde het dus op een andere manier. ‘'k Zal me eerst maar wasschen.’ Maar dat viel ook al tegen, dat was alweer eene verkeerde tactiek. ‘Ja, ja, ik begrijp je wel, ik za'je je brood geven. Eve an 't raam kijke, mag-ie ook niet.’ En driftig-beredderig sneed ze brood, veel te dikke hompen, maar hij zou alles maar verdragen; elk woord, dat hij tegensprak, zou zich in een verwijt keeren tegen hem, en daarin was iets, dat hij als eene verdiende-beschuldiging beschouwde. Maar hoe
kon hij
| |
| |
anders doen, hij kon toch moeilijk uitleggen, dat hij een afspraak had met een meisje. En dus: zich maar schikken.
Het brood werd gereed gezet. ‘Ja, melk heb ik nog niet, dan mot je maar wachte op den melkboer, die komt dadelijk.’ Drift-aandrang woelde op in z'n hoofd, lust om 's uit te varen. Maar hij hield zich in, benauwd voor ruzie. 't Zou maar tijd kosten, en hij bepaai-prees zichzelven, dat het wijzer was te zwijgen. Hij slikte de boterhammen, met groote, snel-na-elkaar afgebeten brokken, ongekauwd haast en ongenoten, duwend ze door z'n keel. Onderwijl drong het jongste meisje tegen hem aan; smeek-aarzelend haar stemmetje, als om een voorvermoed-geweigerd verlof: ‘meneer Janus, wil ik 't nou 's zingen, het versie?’ ‘Ja, da's goed,’ antwoordde hij onverschillig, steeds beangstigd door het onweer, dat nu juist vanavond over de stad kwam. Het meisje zong, met een schor stemmetje van dik praat-veel vrouwtje-kind, en haar gezicht blonk gelukkig, zooals ze verheugd was, van te mogen zingen met verlangd-te-betoonen-nauwgezetheid. En, àf haar versje, zei ze, ik heb ook twee vrijers, weet-je wie?... Truusie Overberg en Dientje Kley. Die gaan altijd met mij mee.’ - Zijne boterhammen op, zou hij zich wasschen, onder een kraantje in de gootsteen. Maar daar luisterde z'n zuster aan een open raampje. Kijvend-bestraffend viel het geluid van een man met dorpsch accent in de meer en meer ramp-kondigende stilte. ‘Mag'k er 's bij om me te wasschen,’ vroeg hij. ‘Weer wat anders,’ zei zijne zuster. ‘As-ie je maar gauw wascht, want ik mot 'r dadelijk bij. 'k Mot de deur uit.’ Gemelijk maakte ze plaats voor hem. Hij stond voor den gootsteen, wou zich nu eens frisch-zindelijk en ordelijk-op-zijn-gemak wasschen, maar hij dacht aan den aandrang van zijn' zuster. De menschen in de benedenwoningen keken op, onzijdig, naar den dorpschen man, die uit het raam schreeuwde
| |
| |
met een' stem, als lamentabel-bewogen-van-toch-zulkonrecht-niet-te-kunnen-uitstaan: ‘Vrouwenbeul, as je nou toch dat mensch niet met rust laat. Dat is nou geen kwartier thuis, en dat vloekt en raast, en dat stompt dat wijfie maar. Zoo'n vuile drankwagen. Dat wijfie werkt den heelen dag om den boel maar bij mekaar te houën. En zoo'n kwajongen ranselt dat vrouwtje. -’ De menschen voelden koddig de machtelooze bemoeiing van den man. ‘Vrouwenbeul, schurk, zal je dat mensch met rust laten. Schoft, kom 's hier, 'k wou me handen wel 's an je vuil maken. Snotneus.’ Twee vrouwen uit tegenovergestelde ramen bespraken 't geval. ‘Is-t-ie weer bezig. Vechten ze nog zoo as vroeger. Gut, 'k dacht, dat-ie tegenwoordig zijn gemak hield.’ Een schoenmaker op een zolder voor een hoog opgeschoven raam tikte geduldig. In een emmer kletterde driftig een vrij-gekomen waterstraal, dof-doodloopend op den bodem, met sproei-spattende herrie tegen de zijwanden. In de verte huilde een kind, hield op, begon weer als met een te harden aanloop van dwingend-nijdassig geschrei. In een leege kroeg speelden eenige bezoekers met de biljartballen, die zwaarmoedigklots-bolderden over het laken. Een meid zong brutaaluithalend hoog. Janus keek naar de lucht. Hooger en hooger zette de dam van wolkenlagen op tegen den hemel, bewegend zich loom, als buiken van etende dieren. Triest waschte Janus zich. Nou juist vanavond. Vrijdagavond had hij haar gesproken. Waarom had-ie eigenlijk de ontmoeting op Woensdag bepaald. In de dagen, die er verloopen waren, had-ie er over nagedacht, en 't was stom, hij had ook zoo maar, zonder bezinning gezegd: Woensdag. Hij had haar nu te veel tijd gelaten, om 'r over te denken. Maar het weer was het ergst.
Al een paar dagen zwierven er wolken als vuile schapenhuiden langs den mooien hemel, verontreinigend het zomerblauw. Die kwamen tegen den middag, maar
| |
| |
na een paar uren straalde de hemel weer, in de overwinning van de bevochten glanzende lucht. Maar vandaag was het den heelen dag als korte voorgevechten van een' beslissenden slag. Telkens, terwijl hij op zijn kantoorkruk zat, en naar buiten keek, was er zoo'n wolk voor het licht geschoven, dreef dan weer verder. ‘We krijgen regen,’ had hij gezegd tegen zijn collega's. Eerst droog, alsof hij onverschillig een weerpraatje aanving. Maar toen hij er nog een paar keeren over begon, hadden ze hem als gekrenkt afgesnauwd: ‘Wat leg je toch te mieren over dat weer?’ Toen verbeet hij de kwelling maar, teleurgesteld, dat er geen een geantwoord had. ‘O 't is niks, nee, we houën dat weer voor eerst nog.’ Ze vonden integendeel het allemaal best, 't was te verwachten, de boeren zouen wat blij zijn na zoo'n langen tijd van droogte. Nou, dat ging hem wat an. Dat zou morgen nog vroeg genoeg zijn. De schoenmaker, die klopte, de meid, die zong, de menschen, die hij voor de open ramen hoorde praten, allen bleven onbekommerd; evetjes een raam dicht, evetjes naar buiten kijken, zeggen, hè, watte slage, en dan ieder weer gewoon aan 't werk: opgefrischt, nou, 't was noodig.... Daar porde de stem van zijn' zuster. Wat soesde-d-ie. Hij was nog bezig met handenwasschen. Hij schrikte op, bedacht, dat hij toch wel een beetje op zijn tijd mocht letten, en achter elkaar waschte hij oplettend, heelemaal 'r bij, gezicht, hals en ooren. Hij bezag zich in den spiegel, door het wasschen had 't gezicht niet meer de goor-vale tint, maar frisscher, blank-blond werd het. Maar zijne haren, bruin, zagen er uit alsof ze verschoten waren zoo grauw en zijn oogen, keken hem mat-druilerig aan, zonder glans van levenslustige jeugd-gloed. Hij had ook spijt, dat zijn snorretje en kinbaardje weggeschoren waren; 't is waar, er was een heel hiaat geweest onder den neus, maar veel cosmetiek had de schrale haartjes aan weers- | |
| |
zijden tot
een lintje van haartjes saamgeplakt, uitloopend in een puntje, dat nog net zijn vingers konden aanvoelen, en zijn kinharen, nou ja, vlasharen, als van eene oude vrouw, en toch had, heel in 't geheim bekeken, het baardje 'm wel eens voldaan, en vleiend had hij zichzelven verbeeld, dat het zijn kop modelleerde tot dien van een jongen dweper. Nu bezag hij zijn kaal gezicht, zijn mond leek hem al erg bot, met grove lippen, waardoor zijn tanden, naar elkaar toe gegroeid de twee voorste, erg zichtbaar waren. Hier en daar op zijn gezicht stoppelden zwart-pukkelige vlekjes. Maar het moment, wat hij dien dag veel gedacht, dat zijn uiterlijk totaal zou veranderen, naderde: hij nam den boord in de hand; iets langbegeerds eindelijk-veroverd-kostbaars; een staande boord maar als een liggende geheel omgebogen; die boord zou het doen, hoog-breed, boven de onberispelijke symmetrische afvlakking van het colbert, van den schoudernaad neer over de borst, de nek op-rechtend en omspannend, zou die zijn hoofd als dragend, het aangezicht eene nieuwe uitdrukking gevenvan-uitgaand-altijd-ietwat-vermoeid heer, en tegelijk zou het zijn kop nadenkend doen schijnen van veel omhanden-hebbend zaken-doend man. Mooi-glad van nieuwheid was de boord, er volgde een oogenblik van verwachting alsof het de onthulling gold van een beeldhouwwerk; voornaam-met-den-boord zou hij voor het meisje verschijnen; voornaam-nonchalant-als-altijd-zoo gewoon, als een heer, die ze bij dozijnen bezit. Maar wat was dat! Eindelijk vastgepeuterd en al eenigszins geschonden-verwijd, en bevlekt de gaatjes van het stijve linnen, om de slappe, niet makkelijk insluitende knoopjes van het frontje, zat de boord 'm laag aan den nek; het vest snel aangetrokken, om het effect de observeeren, liet maar een gedeelte van den rand bloot; toen het colbert aangetrokken, en nu bleef er van achter bijna niets meer zichtbaar,
| |
| |
alleen een streepje beneden den bovenrand liet de jaskraag vrij. Hij trok van voren, van achteren, trachtte met een schurking van den hals den boord te doen rijzen boven 't colbert, maar koppig verschool zich het ding. Kon hij nu zijn zondagsche pak maar aandoen, maar allemaal, zijn zuster het eerst, zouën ze vragen waar dat naar toe moest, of hij niet bij z'n zinnen was.... mooi weer nogal.... en dat zou al een spottende schending zijn van het ernstige gevoel, waarvan hij alleen wist. Maar, vervloekt, dat hij nog geen vrijheid had, zijn zondagsche pak te dragen, als hij wou, of iedereen moest weten waarvoor en het goedkeuren. Hij voelde zich vernederdon-mannelijk tegenover het meisje. Wat zou ze dat aardig gevonden hebben, als hij haar zoo verzorgd opwachtte. Handschoenen hoorden 'r eigenlijk ook bij, maar die droeg hij nooit. Alles liep tegen, het weer, de boord, z'n pak was groenig verschoten en de platte knoopen van z'n jasje, met zij overtrokken, begonnen ook te verslijten. Vijf minuten voor achten. Nou was het nog veel te vroeg. Hij kon nog net zijn' schoenen poetsen.
* * *
Acht uur. In een kwartier kon hij bij de kiosk zijn. Maar in huis had hij geen rust meer. Als een ramp zweefde er boven de stad uit de zwarte lucht. Een enkele zwarte vogel klepperde weg uit dien hoek, als een laatste reiziger, die nog wat geredde goederen meeneemt uit een vernielde streek, zwaarmoedig. En nog was de gansche hemel niet bezet, lag daarginds een deel van den hemel open, en het stadsdeel daar was nog wijd-van-ruimte-in-stralend-daglicht. Janus wandelde de straat uit. Maar hij liet zich ophouden, bij een' kleinen snoepwinkel. Een lange oude man vroeg wat aan een oud vrouwtje, dat even
| |
| |
luister-gewillig in de post van de deur aankeek; de man sprak met een diepe stem, zwaartillend-kwezelig-uitleggend, vertelde van een jongetje, dat geslagen was en dat moest gebeurd zijn bij een winkel, waar ze een ruit hadden ingegooid. ‘Ik ben de grootvader, hij is veertien jaar, maar 't 'is zoo'n ventje, as je'm ziet, je zou zeggen: een kind van acht jaar. Zes jaar het't in 't ziekenhuis gelege, en hij is nog altijd onder dokters behandeling. Hij heit 't maanwater en z'n hart is te groot, een uur geleje is-t-ie voor dood thuis gebracht. Z'n moeder had 'm dadelijk moeten verschoonen, en nu lag hij almaar buiten kennis te bed. Zoo hadden ze'm geslagen. D'r waren meer jongens bij geweest. En nou moste ze d'r dat ongelukkige schaap uitpikke.’ Het vrouwtje met een sussende glimlach van grijzige tanden, antwoordde, dat 't bij haar niet gebeurd was, lachte zeker van d'r zaak koelbloedig tegenover de opgewondenheid van den ouden man. Die ging verder, langs de huizen, morrelde aan de knoppen, van de eene deur naar de andere als eene onrustig snuffelende hond, deed zijn beklag door de op een kier geopende deur van een paar winkeltjes, dan gaven de menschen hem wat schudhoofdende-sjonge-sjonge-belangstelling, en moedeloos-kregel als na eene mislukte tactloos geleide instruktie, liep hij weer verder, en raakte tusschen een troepje opgeschoten jongens. ‘As drie van jullie me kenne zegge, wie 't gedaan heit, krijg-ie een rijksdaalder,’ beloofde de man. Royalerig-van-dat-'r-wel-voor-willen-uitleggen noodigde zijne stem. Maar de jongens wisten ook niks, zeien, ‘gemeen, hè, een jongetje, dat zes jaar in het ziekenhuis gelegen heit.’ Toen kwam er een andere jongen bij, met inspannings-blikken alsof-t-ie ergens voor was gekomen, en hè-wat-most-ik-hard-loopen, nog net op tijd was. ‘Zeg, heb jij gezien, da' van Dalen een jongetje heit geslagen’. De jongen betuigde met kinderlijke oogen van-nee.
‘Die
| |
| |
man is z'n vader,’ zei een van de andere. De oude man zei nauwgezet, dat-ie de grootvader was. En herhaalde van 't maanwater en dat 't hart van 't jongetje te groot was, en dat 't stijf op bed lei, buiten kennis. Eensklaps liet hij de jongens staan, nam een zijstraatje. Toen zei een van de jongens: ‘'k heb wel een jongetje huilende zien wegloope.’ - ‘Welnou, waarom zég-ie dat dan niet?’ - ‘Wat kan 't mijn schelen, denk-ie dat je 'n rijksdaalder van dien vent krijgt.’ Een slappe, bleeke jongen met een mager gezicht, en ingevallen mond met nog maar twee tanden voor-in, vond het geval lollig, schreeuwde: zes jaar in 't ziekenhuis gelegen. Maar de anderen bedwongen 'm: nee, jo, daar mot-je nou niet mee spotte.
Janus had er genoeg van. De tijd, dat lange half uur was bekort met vijf minuten. Knorrig-mismoedig zag hij meer en meer wolken: waar het zoo straks nog blauw was, lagen er nu als schepen gegroepeerd. - In godsnaam maar doorloopen. Alle menschen schenen zoo gerust, niemand die er voor thuisbleef. Maar zìj zou niet komme. En alles overdenkende, wanhoopte hij toch of ze zich aan de afspraak zou gehouën hebben, ook al werkte het weer niet tegen. Hij kende haar allang, haar en d'r zuster, die langer was dan zij, de zuster een rond blozend gezicht, een beetje dikke roode lippen, en een donkere schijn van haartjes op de bovenlip, maar vooral haar oogen had-ie bewonderd; ronde, heel zwarte oogen, glimmend als jodinneoogen, maar met iets lacherig-kwijnends en eenzaam; en altijd had hij de herinnering behouden van een Zondagavond, toen de Coolsingel over zijne geheele lengte bejoeld was van éen lang-stoetige samenscholing van bont-opgedirkte zondag-juffies en mannetjes, zondagshelden, en zij, de zuster, daarvan afgezonderd liep, in een grijze, strakke japon, met niets dan een breede zwarte ceintuur, en een donkere, platte, onversierde hoed, en alsof zij dat zelf zoo, als de eenige en daarbij
| |
| |
behoorende, met haar sobere kleeren in overeenstemming, had uitgekozen: de fluweeligheid van haar oogen, de glans van hare zwarte haren, als treffende en haar uiterlijk voltooiende, eenigst denkbare, versiering.
En ook op een Zondagmiddag, in 't voorjaar, was hij ze beiden tegengekomen in den omtrek van de Maas, waar je van de eene gracht naar de andere ging, korte grachten, waar niemand liep, waar een enkele breede straat, met hooge pakhuizen aan weerszijden, op uitkwam; en daar ontloopen aan het rumoer van de Blaak, allebei met ronde, plat-bollige stroohoedjes, de zuster met een gladde blauwe rok onder een zwart manteltje, de ander droeg een zwart manteltje en zwarte rok, maar minder ingetogen, door veel wits op de borst van een groote gestriktgeplooide das, vond hij ze zoo maar zwijgend naast elkaar, twee meisjes, door de week gescheiden, Zondags gezellig bij elkander, prettig-van-erg-op-mekaar-gesteld-zijn, zoo goedig-aanminnig van vredige, stilstemmige opgetogenheid, met hunne lichtbruine, glimmende glaceetjes, als een pronk van iets extra-wel-varends en daardoor zoo heelemaal ingenomen; zoo stil-weg genietend, zoo lentedag-lustig hun wandelgeluk. De zuster - daar had-ie eigenlijk een oogje op. Maar, in den laatsten tijd haar dikwijls samenziende met een korten, breeden jongen, - een machinist, dacht hij; sterk gebouwd, - had hij dit maar voor eene beslissing en eene afrekening gehouden. Daarna, omdat hij haar haast elken avond, altijd op hetzelfde uur, tegenkwam, hield de andere hem bezig. Maar zij had langen tijd zoo-beslist-van-hem-niet-op-te-merken, naar de verte gekeken, dat hij 'r nooit had durven aanspreken. Toen begon zij van tijd tot tijd 's even naar hem te kijken; langzamerhand met bepaald-bestemder belangstelling, duurde het langer. Maar hij weifelde en weifelde. Te lang, want juist anderhalve
| |
| |
week geleden, Zondagsmiddags, nadat zij hem 's middags weer was voorbijgegaan, had hij een paar uur later haar gezien, heelemaal verkleed, in een lichtgroene japon, zwaar van stijfplooiige nieuwheid, met een jongen, in een zwart pak, en glacé-handschoenen, en in een mokkende stemming als over een afval van haar, had hij smalend zich den jongen herinnerd, steil-stijf in zijne zwarte kleeren, als eene protestantsche jongen in zijne aangekleedheid met aanneemspak en handschoenen-voor-de-gelegenheid; in een gemankeerd-deftige plechtige-gelegenheidstooi, harkerig-belachelijk, omdat de orthodoxe kleeren den heelen zomer dienst moesten doen. Toch had 't 'm gebluft, alsof het meisje tusschen hem en dien anderen jongen gekozen had. Hij sprak zichzelven een beetje moed in. 't Kon wel d'r broer zijn of een neef. Toen, de Vrijdag daarna, 's avonds tegen tien uur, zag hij haar plotseling naast zich, wendde zij haar hoofd naar hem, keek met haar bekenden blik, en als uitgenoodigd, bleef hij naast haar loopen, wachtte, dacht: waarom wacht ik nou, wachtte toch nog eenige passen, met eene aarzeling als iemand, die kuchend-verlengt het oogenblik, dat hij een publiek moet toespreken, voelde zich plotseling ontmoetigd-nuchter-overdenkend, dat 't heel doelloos was. Zij had een vrijer. Die jongen, die zou d'r vrijer wel zijn. Dus maar inhouen z'n pas en haar zoo vooruit laten schieten. Toch dacht hij: kan 't toch wel wagen, ging een beetje dichter naast haar loopen, en terwijl zij maar deed, of ze niks zag, zei hij, dat 't prachtig weer was, net zoo heel mooi om een heel eind samen te wandelen, 't was nog vroeg hè. En ze zag op, alsof er plotseling iets gevaarlijks in haar weg was gekomen, waarvoor zij snel-op-zij moest uitwijken. Maar eenmaal begonnen, zette hij nu maar door, en schoof bij. Maar zij wou niet. Het was niet netjes, een meisje op straat aan te spreken, zei zij, spotach- | |
| |
tig lachend, alsof dat afdoende was. Maar daarmee liet hij zich
niet wegsturen. 't Was best mogelijk, dat 't niet netjes was, maar als hij haar toch nergens anders ontmoette, en hij wou zoo heel graag met haar kennis maken, dan moest hij haar wel op straat aanspreken. Langzamerhand met kleine concessietjes, vorderde toen het gesprek, werd zij zelf ook mededeelzaam. Vertelde dat haar moeder een winkel had in de Bellevoysstraat, en dat zij in den winkel hielp, en van haar zuster, dat die in eene betrekking was, en van al haar broertjes en zusjes, die nog school gingen, en zij sprak met een' zacht-intieme stem, alsof zij al eene verstandige vrouw was met veel ervaring; haar gezicht was donkerbruin, en breed; de kaaklijn, te breed; Janus dacht: net aardappelenkaken, er was een bediende op het kantoor, een boersche jongen, die had ook van die groote kaken, dat kwam, zeien ze, van het aardappelen-eten, het armelui'svoer, daar kreeg je zulke groote kaken van; maar anders vond hij haar wel mooi, om het donkerrood, dat zoo goed kleurde op haar bruine huid; om haar vlakke, breede voorhoofd, en de nauwelijks gebogen wenkbrauwen, als het voorhoofd van eene madonna op eene populaire prent in de uitstalkast van een meubelmakerswinkel; om haar oogen, half bedekt door kleine, ongerimpelde bovenoogleden; en vooral om het zware haar, heel dof-zwart, dikke draperieën van fijne dunne haren; om haar oogen, die soms heel dankbaar-zachtmoedig hem even aànschouwden. Janus vertelde van de plaatsen, waar hij haar altijd zag, en zij zei, dat ze hem vroeger dikwijls gezien had, maar in de laatste maanden nooit. Hij wilde ook uitvorschen van dien jongen, o, ja, Zondagmiddag had hij haar ook gezien, in dien groenen japon, waar of ze toen naar toe ging. Maar ze hield zich van den domme.... Zondag.... Zondag?.... ik weet 't niet.... o, ja, toen zijn we na de comedie geweest. En dadelijk had ze het toen over een broertje,
| |
| |
dat was zoo'n snoes. Janus schoot uit zijn slof, vroeg wie d'r wel het mooiste was van allemaal. Toen antwoordde ze, heel gevat-bescheiden met haar weerwoord gereed, dat de eene mensch al 's een beetje knapper is dan de andere. Maar zij had de mooiste haren, meende Janus. Nou, 't zat nog al mooi, nou, coquet drukte ze 'r haar hand tegen, op zij, boven de ooren. Eenige oogenblikken liepen ze stil naast elkaar, en eensklaps begon ze uitbundig te lachen. Haar gezicht blonk in blosjes om den lach van haar lieve kleine tanden en een luister van glans straalde uit haar oogen over haar gelaat om de in onbedwongen vroolijkheid uitvierende pret-over-het-gevleid-worden. Zoo hadden ze dan een tijd lang geloopen en weer terug, ze moest naar huis, was al zoo lang onderweg, d'r moeder zou vragen, waar ze bleef.... Nou, wanneer dan? vroeg Janus. Ja, dat wist ze niet, daar kon ze niks van zeggen, ze had geen tijd, haast nooit. ‘En ik zie je zoo dikwijls op straat?’.... Ja, as ze voor een boodschap naar de stad ging, maar als er veel klanten in den winkel waren, nou dat begreep-t-ie wel. - Janus hakte den knoop door, zei: ‘laten we 't dan op Woensdag houën, halfnegen, waar kom-je dan?’ Hij vond, dat-ie meer vastigheid had, als zij dat nu bepaalde. Maar nog altijd weerstreefde ze met voorbehoudjes. Ja, as 'k kan, dat weet ik nog niet... Hij optimistisch: je zal wel kunne.... zij glimlachte twijfelend. Nou ga ik weg. Hij begreep, dat hij 't niet langer kon rekken. ‘Dag, Nellie.’ ‘Dag Johan.’ Want hij had gelogen, dat-ie Johan heette. Janus, hij had een weerzin tegen zijn eigen naam. Dat was geen naam voor een meisje, om uit te spreken. Hij keek nog een paar malen om, maar zij niet.
* * *
Hij liep op den Westersingel. Geen plekje blauw
| |
| |
was er meer aan den hemel. De boomen stonden treur-lijdend roerloos. Over alles hing de zware stilte der voorbereiding. De menschen liepen alsof zij bang waren, dat hunne stappen zouden klinken. Van tijd tot tijd keek hij in een ruit, bemerkend dan telkens weer het fiasco van zijn uiterlijk: die boord die te laag zat, ook zijn das hoorde daar niet bij. Voor dat soort boorden had je heel andere dassen noodig. En dat was iets, waar hij voor stond: waarom kleedde zoo'n boord een ander en waarom veranderde hij er niet door. En ze gingen door zijne verbeelding, heele stoeten van kantoorheeren, allemaal met iets veelbeteekenends in hunne imposante jassen, regenjassen, winterjassen, overjassen, allemaal hadden ze iets benijdbaars-onoverwinnelijks door hunne pakken, en handschoenen en boorden en dassen. En de winkelkasten van de kleerenmagazijnen, waar dat alles, zoo-tartend-voor-hem-niet-te-krijgen, geëtaleerd lag, verborgen voor hem wereldsch-weeld'rige kostelijkheden. Hij was toch maar een schunnig schooiertje, hij voelde het telkens definitiever, als hij zich in een raam bezag, om nog eens opnieuw te beproeven, of hij er niet als een aankomend heer uitzag, maar telkens stelden de ruiten met koude oprechtheid hem teleur. Aan den Mauritsweg liepen twee meisjes de Oldenbarneveldstraat in. Waren zij dat? Hij was nog niet nabij genoeg, om ze vlak-tegen-over-zich aan den Mauritsweg te zien. Hij versnelde dus zijn pas, speurde de meisjes na in de Oldenbarneveldstraat, maar ze waren te ver weg, het was er ook te donker, ze gingen er als door een duistere tunnel, en toch, het was hun gang, dacht Janus. 't Was Woensdagavond. De zuster had misschien d'r avondje. Nu gingen ze samen een straatje om, de zuster had waarschijnlijk boodschappen te doen in de stad voor d'r mevrouw. De zuster zou gekomen zijn, had gevraagd: ga je mee en zij had 't met schik niet kunnen weigeren, de moeder had wellicht ook een woordje mee- | |
| |
gesproken; en toen, slim, om niets
te laten merken, was ze maar meegegaan, om strak zoodra zij haar zuster kwijt kon, die in den steek te laten en gauw naar hem toe te komen. IJdel lei hij het zoo in zijn voordeel uit. - Maar toen als een nuchterende ontgoocheling bespotte hem de gedachte, dat de afspraak geheel vergeten zou zijn en zij heel, heel waarschijnlijk niet meer aan hem dacht. Hij had het ook verkeerd aangelegd. Waarom gezegd Woensdag, waarom niet Maandag - Zaterdag, dat wilde hij aannemen, Zaterdag was een drukke dag. En Zondag, daar was hij zelf niet op gesteld, dan zou het meisje naar de comedie willen of naar het circus, en daar had hij geen cente voor. En wie weet, had hij dan eerst niet verlof moeten vragen aan de moeder. Hij zag nu den toestand heel nuchter in, zonder zichzelf te bedriegen. In elk geval had hij te lang uitstel gegeven. Op Maandag had hij haar moeten afspreken. Dan was het nou al voorbij en wist hij meer. Waarom was ze hem al die dagen niet tegengekomme? Als ze 'r zoo naar had uitgezien, als hij, dan had ze allicht een middeltje gevonden, om hem nog eens te spreken. Ze had maar toegegeven, om 'r af te zijn, op hetzelfde oogenblik van plan, om 'm maar 's te luchten te zetten, daar bij de Kiosk. Hoe belachelijk was het nu, dat hij van haar was heengegaan met zoo'n trots, alsof hij erkend was, alsof zoo'n heel aardig meisje iets bijzonders in hem ontdekt had, eene andere eigenschap, waarvoor alle andere menschen te grof waren, om er iets van te merken, maar zij had dat zoo ineens gezien; en dat zij daarmee blij en ingenomen zou zijn, alsof ze voor zichzelve iets heel kostelijks had gewonnen, dat had hem wonderlijk luchthartig gemaakt en stilletjes had hij zich mannelijk gevoeld, tot iets degelijks bekwaam. Intusschen werd het al donkerder, er was nu een vreeselijke stilte van spanning in de atmospheer; de hooge huizen van den Wes- | |
| |
tersingel kregen grootere afmetingen; het was of er zich een geweldig drama ging afspelen; er was iets in de stilte, als bij
menschen in de comedie, wanneer de zaal donker wordt gemaakt, het scherm opgehaald en iets beroemd-schrikwekkends staat vertoond te worden, de menschen worden stil, alle gerucht zwijgt,... maar hier onder dien zwarten hemel bléef de spanning, de huizen stonden als tegen elkaar steunend, angstvol verwachtend, als menschen bij elkaar, zoekend elkaars handen, waar een stervende zieltoogt. Janus was by de kiosk. Nog tien minuten voor halfnegen. Flauwe zelfbemoediging, dat er nog niets was uitgemaakt, en toch nuchter-willen zijn en luchthartig denken: nou ja, waarom zal ik me zelf nou voor den gek houden, wisselden telkens zijne stemming. Dus maar weggaan voor dat het onweer begint? Och nee, er was niets tegen, om nog een beetje te blijven. Als zij nog kwam, dan kon het zijn door den Ouden Binnenweg, langs den Mauritsweg, misschien langs den Eendrachtsweg. Mogelijk had hij zich vergist, en moest ze dus van den Nieuwen Binnenweg komen. Dit verplichtte hem op al deze wegen zijn aandacht te richten. Daar liep een jongen heen en weer. Hij zag er verzondagscht uit, droeg een hoed. Janus zag 'm met vijandige verdenking, alsof het een medeminnaar was, die hem een poets wilde spelen, alsof hij na overleg met het meisje, daar liep, om zoodra Janus naar haar toeging, voor den dag te komen; dan zouden zij beiden hem er tusschen nemen. En 't verwonderde Janus, dat de jongen heelemaal niet op hèm lette. Tal van meisjes kwamen van den Nieuwen Binnenweg; vele, als zij op een afstand waren, hadden iets overeenkomstigs in haar kleeren, het trof hem, dat ze allemaal zulke witte hoedjes droegen, en ook vele zulke zwarte kleeren. Hij spande zich dan in, om haar er uit te herkennen, naderbij gekomen liep het uit op teleurstelling. De klok aan den Ouden Binnenweg
| |
| |
wees half negen. Nou ja, maar zoo precies op de minuut af, kon ze ook niet hier zijn. Had hij zich niet vergist? Waren dat wel de zusters geweest? Ze kon nog thuis zijn, het kon wezen, dat op 't oogenblik, dat ze de deur uit wilde stappen, net een klant haar had opgehouden. Hij zou nog een kwartier wachten, maar langer niet. Geen minuut langer. Hij loerde in de logge waggelende omnibussen, of ze daar in zat, zag er allerlei onbekende gezichten. Het werd kwart voor negen. Toen besloot hij, er nog een kwartiertje bij te nemen. De jongen liep er niet meer heen en weer. Een dienstmeisje uit een hek, jufferig aangedaan, was buiten gekomen, regelrecht op den jongen toe, had hem lachend een hand gegeven, zij lachte vroolijkverontschuldigend, als verheugd den jongen eindelijk te kunnen zien, alsof ze, zoo dacht Janus, zei: ‘ben ik niet erg laat, heb-je lang motte wachten?’ Zou zij nu ook zoo naar hem toe komen, zoo met haar lach alles goed makend? Zwakke donders dreunden in de verte. Korten tijd viel er bedaard een dunstralig regentje. Dat hield al spoedig op. Stukken wolk dunden weg als verschilferd en lieten plekken blauw door.
* * *
Eindelijk, eindelijk kwam ze dan. Goed toch, dat hij maar gewacht had. Nu duurde het nog maar heel kort, en waren ze samen, en dan kreeg hij de geruststellende opheldering. Hij draaide zich even om, wilde haar niet terstond herkennen, het maakte een beter figuur, als hij net deed, of hij zich onverschillig slenterend hield, en als toevallig hare nadering opmerkte. Maar toen overviel hem weer het onrustsymptoom, dat zij daarover boos, hetzelfde zou doen en hem gewoon, met koppige gemaaktheid zou voorbijgaan. Dus liep hij haar tegemoet. Wat wachtte hem? Alles bij mekaar bevreemdde 't hem, dat zij er
| |
| |
was. Hij durfde zich nog niet goed aan zijn bevredigden wensch over te geven, wilde bewust nog twijfelen. Zij gaf geen enkel teeken van herkenning of verstandhouding. Stug-straf keek ze voor zich, zelfs leek het, dat er iets was, dat haar hinderde, zij scheen hem met niet meer aandacht te merken als alle andere voorbijgangers; haar blik, stroef-donker van geaffaireerdheid, zooals bij iemand, die last heeft van hitte, hield hem op een afstand; het was nu geen meisje, haar bewegingen waren krachtig als van eene vrouw, rijk en rijp-bloeiend van zwellende vitaliteit. Toen hij daar straks na tusschenpoozen van twijfel, zich heelemaal inleefde in de heuchelijke vreugd-illusie van deze ontmoeting, had hij zich voorgenomen, om met heel opgewekte stem te zeggen: ‘Dag Nellie, hoe gaat het.’ Maar zijn mond werd als toegeknepen, alsof iemand bestraffend, hem verbiedend aankeek. Hij voelde, dat hij haar nog had kunnen overwinnen, als hij met brutalen glimlach en luid-klinkende opgeruimde stem haar kon aanspreken. Maar zijn gezicht was als verstramd in druilige verlegenheid. ‘Goeien avond,’ zei hij, omdat hij toch wat moest zeggen. Zij prevelde iets. Toen liepen ze zwijgend naast elkander. ‘Waar willen we heen gaan?’ vroeg hij en dit was weer een fiasco, hij voelde het wel, want bij had haar een heel prettig uitlokkend plan moeten voorstellen. Droogweg zei ze: ‘'k Weet niet, 'k mot in de stad zijn.’ ‘O, dan ga ik mee, dan gaan we samen, hè.’ Maar zijn stem was vol van valsche klanken; hij hakkelde haast. ‘Nee, ik ga met de tram.’ Een beetje knorrig, maar toch voorzichtig, om niet alles te bederven, weerstreefde hij. ‘En we hadden toch afgesproken.’ Maar ze gaf geen antwoord, en hij kreeg den indruk, dat ze hem nou al erg vervelend vond. Met snel-vastberaden stappen liep zij op de tram toe, die dwingend belde. Hij liep mee, vernederd, dat hij haar nu nog naliep en
niets
| |
| |
wist om haar te bespotten of te beleedigen. Zooiets verlangde hij, maar vond het dadelijk weer flauw en min tegen een meisje. Nog iets kon hij wagen. Maar gauw, anders was het te laat. ‘Wanneer dan?’ vroeg hij. ‘Ja, dat weet ik niet.... Zou je nou niet weggaan?’ Toen stapte ze kloek en vlug op de tram. Hij bleef staan, even hoopte hij, dat ze nog om zou kijken, dat er iets in haar weerom-blik zou duiden op eene eindelijke verandering, een' verteedering en spijt. Maar het gebeurde niet. Ze schikte zich tusschen twee heeren, glimlachte tegen dien die in 't hoekje zat, toen keek hij op haar rug. Neerslachtig van schamper weggestuurd te zijn, drentelde hij de stad in, zijn oogen huilerig-gekrampt; zag veel jongens met meisjes, die erg in hun schik leken met mekaar. De jongens hadden iets vreemds-sterk dat hij miste; zij hadden allemaal overwonnen. Zij bogen hunne hoofden, luisterden kiesch naar de meisjes, alsof die van heel merkwaardige dingen verhaalden, en de meisjes vertrouwden zich met stralend genoegen aan het krachtig en teeder geleide der mannelijke jongens toe. En hij, Janus, hij begreep 't, weemoedig ontsteld, dat hij daarvoor te pover was. Had hij 't maar op Zondag gesteld. Maar dat kostte te veel. Ze was natuurlijk met dien anderen jongen uit geweest. Het was eene dubbele mislukking. De zuster ontging hem nu ook.
- En het werd zoo'n prachtige zomeravond.
|
|