| |
| |
| |
In d'r nieuwe woning.
Als je de straat uit liep, aan den eenen kant, dan kwam je waar de Diergaarde eindigt, vlak bij Beugelsdijk. Het was een stille straat, voor een deel nog in aanbouw; aan dezen kant waren pas vier woningen verhuurd, aan den overkant enkele bovenwoningen; de straat had nog niet het aanzien van in lange huizenreeksen, broeiend-samengescholene-levensverbergende, oudgeworden-eenzelvige straten; er was in de leege, onbewoonde huizen iets rank-maagdelijks, als eene verwachting van in-jeugd-hopend-beginnen van moedige, lustige, jonge levens, die tot hen zouden komen en waarmede tezamen ze oud zouden worden. Tusschen een paar blokken huizen lag een breede kom pas geheide bouwgrond, met oppuilende, bultige hoopen en kronkend door de kom heen lange voren; om de hoopen aarde en in de voren hadden zich kleine poelen en kanaaltjes verzameld; een ouwe roestige emmer stak er gebeukt en verarmd, half verdronken, schuin uit het water op; tegen de muren aan weerskanten een steile hoop als een ineenstrengeling van kleine lobbige paddenstoelen, van aardappelschillen bespreid met vuilnis en asch; op vele
| |
| |
plaatsen waren steenen vergeten in den grond blijven steken; en overal heengeschooierd, en uit elkaar gewaaid en gezworven, stukken pappig-rottend natgeweest papier, koolstronken en houtkrullen en onder het vagebondeeren van al het vuil, leek het stuk grond, hoewel tusschen de huizen in, er heel achteraf te liggen. Voor de kom bruinroode steenen, pyramidaal opgestapeld, en tegen de steenen geleund, naar de kom toe, stond daar 's avonds weleens een zwervend paar te vrijen. Er was haast geen geloop in de straat, 's morgens een melkmeid en een paar bakkersknechts; wat later een groenteverkooper, hij zette zijn wagen tegen het trottoir, en op het midden van de straat staande, alarmde hij met de gansche overgave van zijn borst, uit zijn mond, wreed-wijd geopend tegen zijn zwellenden neus, den uitroep van zijne waren naar den hemel; ernstig-ingespannen keken zijne oogen. 's Zondagmiddags liep er een enkele familie door, die buitenaf was geweest; dicht langs de huizen gingen de lui achter elkaar, saai moe en ongezellig; de vrouwen met korte, ongeduldige snauwen de kinderen naar zich toetrekkend; de mannen, zwaarmoedig-door-het-weten van den vrijen dag, die gaat einden; hunne hoofden gebogen, met oogen, branderig, zonder aandacht en zat van kijken. Soms kwam er een jong paar in de straat, om naar een woning te kijken, en als zij in het midden van de straat dwaaloogend keurden naar links en rechts, dan werden de weinige bewoners beindrukt met een kregelig besef van stoornis, alsof die zoekende menschen, weinig-geziene vreemden in de leeg-stille straat, vijandig-ironisch de geheimenis begluurden van het leven achter de muren.
Sedert zeven weken woonde Louise Vink in dit gedeelte van de straat het dichtst bij de Diergaarde. Eerst had ze gewoond in een zijstraat van den Noordsingel; maar 't was daar vochtig; al d'r goed beschim- | |
| |
melde, bovendien hadden ze, zij en de Brakel, waar Louise 't mee hield, al lang 's uitgekeken naar een geschikte woning, dichter bij den Binnenweg, waar de Brakel woonde. En ze hadden 't goed getroffen; de nieuwe woning was maar tien minuten van den Binnenweg; je liep t'r niet zoo in de kijkert als verderop de straat in; want de Brakel was boekhouder op een groot handelskantoor; hij was getrouwd en had vier kinderen; 't was altijd goed een beetje op je tellen te passen. Zoolang Louise nog aan den Noordsingel woonde, haalde de Brakel na kantoortijd haar af aan een klein cafétje, om den hoek van de straat, waar Louise nu woonde.
Tegen den kastelein zei ze, dat de Brakel d'r pa was. Ze dronk een glaasje advokaat, en de Brakel wipte voor de toonbank met twee handig geslikte teugen een glas ouwe klare naar binnen. Dan stapten ze op en wandelden den Spoorsingel over, den Walenburgerweg langs, den Bergweg en zoo verder naar Louise's woning. Op een middag, toen Louise weer in 't cafétje was, alleen in 't zaaltje, rechtgeprangd-haar-bovenlijf in-droom-rust aan haar tafeltje, was de meid van juffrouw de Moer gekomen om een flesch bier. De kastelein, in een bui van graag-zachtsmoezend vertrouwelijkheidsgevlei, had zich over de toonbank gebogen en loenschend met kleine oogen naar Louise, gefluisterd: ‘Zeg, ké-jij die juffrouw. Ik heb al 's an die en gene gevraagd, maar ze kenne d'r geen van allen. Strak, dan wordt ze weer gehaald door zoo'n langen vent.’ De meid was opgerezen uit haar genegen-hoofds-fluisterhouding, had zich met valsche lachstooten en haar gebit vol-breed in haar erge-lolmoetende-voorwendend hoofd even hatelijk naar Louise gekeerd, toen weer naar den kastelein, en schreeuwerig baldadig had zij geroepen: ‘D'r pa, die verzopen lulhannes, die langs de kaai loopt. Nou, ik ken d'r wel. In m'n vorigen dienst haalde ze strijkgoed
| |
| |
an den overkant, en met dien zelfden vent, waar ze strijkgoed bracht, het ze drie maanden zitten hokken. En nou het ze weer zoo'n slampamper an de hand. D'r pa. 't Is een boekhouwer met een vrouw en vier kinderen. Nou, een mooi nommer’. Zoodra Louise in d'r nieuwe woning zat, bracht de meid van juffrouw de Moer - juffrouw de Moer bewoonde met 'r zoon en die zijn meisje een bovenhuis aan den hoek van de straat, boven een kruidenier - het dadelijk over breed, dat Louise een mentinee was.
Na den middag, gewoonlijk tegen zes uur, kwam de Brakel naar haar toe en ze hoorde al in de verte zijn fiets, als 't signaal aanschetterde korte schampen van roodgeel flitsende geluiden, een heele reeks achter elkaar, als in drift-haast snel-na-elkaar-uitgehijgde hysterische kuchjes. Dan gebeurde het wel, dat een paar buurvrouwen vlug het raam opschoven en hun hoofd naar buiten staken, om de Brakel na te kijken; armoedige vrouwtjes waren het, die in hun uit sleur opgemaakte haar nog iets hadden van een nu verslordigde hupschheid en van 't pronkend-zich-tentoonstellen-als-dames van de winkelmeisjes en modistes, die zij waren voor hun huwelijk; hunne gezichten waren verouderd en lusteloos, met misvormde mond-door-verminkt gebit; hunne lijven verstramd-scheef, kromgespannen de schouders, die naar voren waren ingewrongen als verkleumd; als verkleumd ook zoo liepen ze, als zij om een boodschap gingen in de buurt met slappe beenen in groote sloffen, in muffe japonnen zonder sier, zonder schik en behaaglijkheid, onverschillig gedragen; de fut van hun lichaam ging langzaam te loor, door de vieze, algauw-verzadigdheid van hun trieste huwelijk, door de verkochtheid van hun leven aan den dienst van kinderen en mannen, die weinig geld verdienden. En als zij uit het raam de Brakel nakeken, dan voelden zij zich, als-ie zich zoo haastte op zijn fiets, knipoogend tegen mekaar
| |
| |
van-nou-nou-wat-een-haast, beslopen door een gemeenschappelijk gevoel van vinnige haat tegen lui als de Brakel, die vuile hoerenjagers, die d'r huishouëns ongelukkig maken. De Brakel, - wat had-t-ie godverdomme met dat tuig te maken, voelde zich gehinderd, als-t-ie elken dag weer die vrouwen zag. En op een middag, als door een congestie van verzet-wilwoede verrast-besloten bleef hij ineens stilstaan met zijn fiets.
‘Wel, juffrouw, heeft u een boodschap an me.’ vroeg hij.
De juffrouw, verschrikt door 't niet-vermoede stilstaan van de fiets zoo ineens, was haar gedachten kwijt, onbedwingbaar erg bonsde het in haar borst; als een vuist onder haar keel voelde zij zich ongeschikt om te antwoorden. En met zenuwachtige slikken zei ze: ‘Ik, wel nee, meneer.’ Onder haar benevelde oogen zag zij het gezicht van dien vent naar haar opgeheven, rood-zwellend om zijn oogen. ‘O,’ zei de Brakel, ‘dan is 't niks,’ en hij reed door. ‘Wat zei-d-ie,’ vroeg de andere juffrouw. En ze vertelde het. Verbeelje, dat je je nog most verantwoorden voor zoo'n stinkenden vent, als je uit het raam kijkt. En ze kon het den heelen avond niet van zich afzetten, ze dacht er nog over 's avonds, toen ze zat te wachten op d'r man en de muren wegbleekten achter schaduwdampen bij 't verterend petroleum-licht als een treurnis-schemer om haar heen. D'r man was kantoorbediende, hij verdiende twaalf gulden in de week, maar ze kreeg 'r op z'n best acht van in d'r hand. Gelukkig kreeg ze nog drie gulden van d'r jongsten broer, die bij haar in den kost lag. En ze moest meneer nog tweemaal in de week versche runderlappen geven; hij zat er den heelen dag voor, zei-d-ie maar. D'r boeltje werd hoe langer hoe minder, ze most telkens leenen bij de buren, dan een naaimesjien, dan een emmer, dan een koekepan; nou,
| |
| |
dat ging goed voor ééne keer, maar op den duur stonden de lui niet voor je klaar,..... laast op een avond, toen ze om een paar bierglazen kwam, werd ze afgesnauwd door den man van eene buurvrouw, die 't zelf niet dorst te zeggen.
En d'r man, zoo'n meneer, die hield er op zijn manier ook nog een mentenee op na, een meid op een bovenkamertje in de Coolschestraat. En in huis kreeg-ie geen vriendelijk gezicht van 'm. Verleden week hadden de jongens z'n kom gebroken; toen had-t-ie d'r een blauw oog geslagen. Zeker had die dweil 'm niet genoeg angehaald. Die stinkende hoeren kennen een man beter verleije dan z'n eige vrouw. En nou mocht ze voor den pol van die meid nie meer uit 't raam legge.
* * *
Louise bewoonde eene vrije bovenwoning. Maar aan den overkant waren de bovenhuizen in vieren verdeeld. Daarnaast stond een lage loods met een dak er op en voor de loods lagen stapels lange planken. Een paar jongens uit de straat en nog een paar kwamen er bij mekaar; ze klommen tegen het muurtje met hunne handen aan den gootrand hangend, hunne knieën één voor één opduwend, slingerden dan een been op, tastend bereikte het de dakgoot; vervolgens het andere been; voorzichtig lieten zij hunne handen los en stonden met een schokje recht op de goot, stilletjes fier voldaan, dat zij daar stonden, zoo hoog boven den grond. Als er een niet kon, dan hielpen de andere jongens 'm met een fikschen handgreep in zijn kraag en zijn broek, vooroverbuigend over de goot trokken ze 'm op met trouwe inspanning van hunne armen en nijpende handen. En naast elkaar, hun bovenlijf gebogen naar hunne opgetrokken knieën, leken ze een beetje ouwelijk daar te
| |
| |
zitten, als werklui, die schaften op een stoep en d'r rust nemen. Met neuswijze tevredenheid keken zij in de straat, probeerend branieachtig-flets-onverschillig te kijken zooals een drinker doet, die met een zwakke blik een nieuw glaasje morsend langs zijn baard naar binnen slaat. Eén jongen zat op den nok van het dak op den uitkijk, of er een agent aankwam. In zijn afgesleten blauwe matrozenpakje met een heel kort broekje boven de knie, en een kieltje onder de oksels uitgescheurd, zijn witte grijsbestofte kousen, die korstig bemodderd uitstaken door de breede, opgewipte los-van-de-zool-geraakte punten van zijne schoenen, in heel de vervoddigde tooi van zijn gekregen matrozenpakje, leek hij een verloopen jongeheertje. Uit zijn kiel, laaggezakt om zijn hals, ging een dun, fijn nekje naar het hoofd, krullebolachtig met verpluisde krulharen, onder zijn pet en langs zijne slapen. Zijn kinderlijk gezicht, aanvankelijk blank, was als met een laagje, tanig beplekt, en door groote grijze oogen in zijn klein gezicht, breed om de oogen en jukbeenderen, tuurde hij in eigenmachtige rust overal heen, terwijl zijn beenen de zijden van het dak als paardflanken aandrukten. Naast hem keek hij op de groene kabbeling der boombladen, waaruit lispelingen opdroomden naar den hoogen blauwen hemel als intiem gedane verhalen van kleine vriendinnetjes, die mekaar van hunne lotgevalletjes vertellen met coquet-beduidende mondjes. En achter de boomen zag hij de wiggingen der huizengevels, die zich naar elkaar strekten als menschen, die in een rij staan, hand aan hand.
Zoodra hij een agent bemerkte, liet hij zich op zijn rug langs de pannen glijden, en de jongens, de armen gestrekt aan de dakgoot, slingerden en spartelden met hun beenen, om de veiligheid te onderzoeken en met een durvend sprongetje waagden zij.
| |
| |
Zij leunden nu allen beneden tegen den muur. Ze zeiden niets, probeerend hunne oogen onschuldig te houden, ofschoon er vreezend vermoeden in op de loer lag, dat hij gezien had. Toen hij langs hen ging, keken zij naar den grond, alsof zij iets in hunne herinnering zochten. Maar hij slenterde voorbij, met langzame, zware stappen, zonder argwaan. Toen hij den hoek om ging, begonnen de jongen te zingen: ‘Daar leit een smeris in 't water, verzuip nou maar, verzuip nou maar....’
Zij stonden bij elkander op de planken. Er was er een bij, kleiner dan de anderen. 's Morgens op school had-t-ie gezegd, dat-ie schoolmeester most worde. Ze plaagden 'm d'r nou over. Die Gijs, die wou schoolmeester worde. Zal ook een mooie schoolmeester zijn. Hij steekt amper boven de tafel uit. Ze gingen om den jongen heen staan. ‘Meester, zà-je de kinderen niet slaan’. Zij trokken hem heelemaal om aan zijn arm, de een duwde 'm naar den ander toe. Ze gaven 'm een zet, dat hij met moeilijk in te houën stapjes langs de smalle treedjes van de planken moest loopen. Maar toen sloop er een andere jongen achter 'm, en lachend met breede, volwassen, te groote tanden, en kleine glimmende zwarte oogjes clownachtig wenkend van verneuk-pret naar de anderen, gaf hij den kleinen jongen een klap in zijn gezicht. ‘Hier, bovenmeester, daar heb-ie 't schoolgeld. Hier, stop 'm in je portemonnaie.’ De andere jongens lachten dom met proest-grinnikjes binnensmonds. De kleine jongen liep weg, naar den jongen in 't matrozenpakje. ‘Wille we d'r opgaan, zeg,’ vroeg hij. ‘Nee,’ zei de jongen met 't matrozenpakje. ‘Toe, ga weg,... zeg, ga je nou weg?’ Hij stond een eindje van de anderen af tegen den muur, vervreemd van hen in afzondering-van-nadenken, maar na een poosje als ontwaakt kwam hij weer bij de anderen terug, alsof hij een besluit genomen had na ernstig-in-zich-zelf-beraden. ‘Zeg, 'k heb een spuitje, dan mot je na die meid kijken. Stil hoor, dan mot-je
| |
| |
kijken.’ Hij stak het spuitje in een emmer vuil water en met gebogen beenen op de punten van zijne schoenen liep hij naar haar toe. Het was Louise d'r kameraad, die pas gebeld had en met 'r rug naar de jongens stond. Valsch priemde hij een straaltje water in d'r nek, als kwijl zakte het soppig neer en kleefde vies-kil in haar kraagje. Zich omdraaiend toornden haar oogen schuin naar de jongens donkere woede. ‘Leelijke, vuile smeerlappen,’ zei ze. De jongen met 't matrozenpakje dee verwonderd. ‘Welnou, wat is-t-'r. 't Is toch maar schoon water, 't is toch niet die zijk, die ze bij jullie in 't boerenland drinke, is 't wel? Ja, die zijk, die je moeder in de kommetjes doet.’ En hij schreeuwde, alsof-t-ie verongelijkt was. Louise, naar beneden gekomen, stond op den drempel. ‘Wat is-t-'r,’ vroeg ze. ‘Toe, wees wijs, begin niet met dat schorum van den overkant.’ Maar toen had ze d'r billen gebrand. Er kwam een vrouw aan den overkant voor een open raam.
‘Schorum, wij benne geen schorum, weet je, wat schorum is, dat benne hoeren. Ik ben geen schorum, al draag ik geen sjeket-manteltje, en geen klein hoedje en bruine schoentjes. Ik draag maar een omslagdoek. Maar ik slaap goddank niet bij een ander z'n vent, weet-je.’ Ze ging haar kamer in, doch even daarna als een tooneelspeelster, die onder den drang van heftige aandoening, met tusschenpoozen van deprimeerend bepeinzen, stukken van een monoloog zegt, kwam ze weer terug; haar oogen spogen de hoon uit als met kleine, gele vonkjes als barnsteenglinster; ze knikte haar eigen volzinnen goedkeurend tegen met neep van haar mond: ‘nou, was-t-ie nie raak?’
‘Strak, dan zie je de juffrouw weer gaan met 'r meneer; zet vooral goed je hoed in je oogen, dat doen al die hoeren, die durven een fesoendelijk mensch nie an te kijke. En vergeet je gordijntje niet hoor, een ander most 's op je verlieven.’
| |
| |
Louise gaf geen antwoord. Af en toe had ze zoo een ruzietje, als een nietigheid de wrok tegen de hoer bij de vrouwen wakker schudde, de wrok, die meestal in hen sliep, maar dan plotseling begon te leven, zooals een suffe hond uren lang aan een ketting ligt, maar blaffend en woest opspringt, als hij een zeldzamen voorbijganger ziet. En de woorden der vrouwen vielen neer, als gerinkel verschrikkend de rust in de stille eenzelvige straat.
* * *
Elken middag gingen ze wandelen, Louise en de Brakel, soms ging Louise d'r kameraad mee. De Brakel was een lange vent; hij liep meestal traag met rechte stijve beenen, zijn hoofd een weinig gebogen, alsof hij eenvoudig met zijn eigen, gewone gedachten leefde, en de menschen, stil voor zichzelf, ietwat verachtte; maar soms in zijn kalme oogen, tusschen het vel van zijn oogleden, taaiïg-verschrompeld als oud glacé, somberde een verstrenging van onrustig gekijk, en onder de overhuiving van zijn snor een ongeduldige zuiging van zijn mond, als bij menschen, die hardnekkig gehecht zijn aan kleine gewoonte-genietinkjes. Louise liep bedaard naast 'em, zij had niet in haar figuur het schutterig-aanschreeuwende gewieg van schouders en heupen van hoeren-op-de-baan. Zij liep rustig en zij leek een getrouwde juffrouw, na veel getalm en geschik eindelijk er toe gekomen, ook es een straatje om te gaan, onderweg zwijgend nog in zorgend overleg over den boel, die is achtergelaten. Als zij liep, neigden haar armen naar haar buik. Zij droeg een rooden hoed, met platten bol, een licht manteltje en een zwarten, gladden rok. Achter haar witte voile, die met een geschulpten rand het onderste deel van haar gezicht verhulde, bleven haar oogen erg zichtbaar, donkere oogen onder breede wenkbrau- | |
| |
wen; ze keken voor zich als in passieve afwachting; zooals een pan, waarin vaak en heet gekookt is, dof van verglaassel wordt, zoo leken haar oogen uitgeschroeid als door heete koortsen, koortsen, die soms ook haar gezicht roodden, met een lauwe verhitting. Maar als zij lachte en praatte, glom er in haar oogen, die zich vernauwden, een tinteling van glans-sprankelend leven en haar gezicht werd betogen met een blanking als een begeleiding van beweeglijke blijdschap; haar lichaam werd dan slank-leniger en radder van beweging.
Altijd als ze uitgingen werden ze nagejouwd door de Moer en zijn familie, 't was of ze 't er op toeleien. Vooral de meid; als ze 't beneffenen kon, stak ze haar hoofd uit 't raam en ze riep: hoer, stinkende hoer, schijthuis... schijthuis, want een hoer is een schijthuis of een pisbak, omdat iedereen d'r opgaat. En van 't balkonnetje an de straat, riep Cas de Moer z'n moeder en z'n meisje naar beneden: ‘pa... moe... dag pa, dag kind... pa, ga naar je vrouw en je vier kinderen.’
| |
II.
Louise liep op den Coolsingel. Van de Brakel had ze een briefje ontvangen, dat-ie niet kon dien avond, wegens extra werk op 't kantoor. En verwend aan d'r wandelingetje, was ze nu toch maar de deur uitgegaan; d'r kameraad was al een paar dagen niet komen opdagen; ze zou wel weer komme, maar in 't laatst van de week, als ze 't druk had met strijkgoed. Voor haar uit stoette de wandelaarsvolte. Als door een maatslag, die de menigte een luchtige marschtred dirigeerde, leken de wandelaars zich geschaard te hebben tot eene ordelijke samentocht, eene wandelmassa van bewegende lijven, beenen en hoofden, altijd weer versterkt door eene aanstuwing van andere
| |
| |
wandelaars. Als geëlectriseerd door een zelfde rythme, beefde er door de massa een trillend gegolf, als in versierde straten het rimpelplooien, dat op één moment van vlag tot vlag gaat, aangetrild deze door een tochtwindje, dat langs de straten slangt. Voor haar uit zag Louise de lijven, de als maar even opgedokengeziene ruggen en de hoofden, een oogst van hoofden, die wiegelhupten mée met de òpdansinkjes van ruggen en schouders. De kleurigheid der dameshoedensier als een groote schare vogels, plots neergedaald uit den hemel in uit elkaar geweken troepjes, zweetdrijvend op hunne vlucht in onbestemd gefladder. Enkele wandelaars àf van het trottoir, als vermoeide achterblijvende soldaten bij een marsch, zoekend naar 't trottoir als een tram driftig belde, de paarden met hunne als verblind gebogen koppen naar den grond voor de logge bakken, die zwaar-eigenzinnig telkens neerveerden achter de zeilende dieren; de koetsier voorop als een wachtpost rechtstaand achter het paard. Aan den anderen kant van den Coolsingel in de verte was een gevel gelukkig in het zonnelicht, dat klaterde op het roode brand-blakerend dak en vloeiend afzeeg langs den gevel. Er omheen roode schoorsteenpijpjes stilletjes bescheiden prettig in hun dos van glimmend oranjegeel-licht. Een paar zwart-doode raamgaten werden levendig door de in-spiegeling van de zon, en ze leken hel-blinkend geplet goudblik.
Louise voelde zich beklemd onder den dwang van het moeizaam meetreuzelend gaan in de wandeldrukte. Langs haar heen stoven de geluiden op, stotterden en harrewarden om haar hoofd; stukjes gesprek spatten tegen haar ooren; voeten slepen de straat, voetpunten tjiepten als ingezet getjilp; als uit hoeken komend het gilhikkend lachen van jonge meiden, verspiralend in ijle schriklachjes boven de hoofden, in eens uit dan met een val van stilte na, als een bezinnende nabetrachting van: zeg-meid-wat-een-engert
| |
| |
hè; van kleine groepjes heeren joviaal gepraat, hilhallend het gepraat, onverstaanbaar in de vluchtigheid van het voorbijgaan; 't radde geagiteerde lippenvertel van lachend-blanktandige vrouwenmonden van dames tegen heeren aan hun arm, onder 't rappe gezellige stappen. Het kijken naar de lijven duizelde Louise, de geluiden opgestegen uit de massa leken haar als een stofwolk boven de hoofden te blijven hangen. 't Verduisterde de klaarheid van het pleizierige onbevangen kijken, zooals stoomwolken uit een locomotief den helderen hemel donkeren met dreiging van regen. Louise had een lichte spijt, dat zij gegaan was. Ze had wat hoofdpijn boven haar oogen; ze drukte telkens haar corset neer op haar heupen, om haar borst wat vrij te maken. Ze lette niet erg op de menschen. Langzaam verdroomde haar aandacht in een alleen-gemijmer over een heer, die voor haar liep. Hij droeg een zwarte jacquetjas en een donker-grijze broek; en boven een hoogen glanzenden boord, die zijn nek in een breed spannende omsluiting hield, een groot achterhoofd, dat onder zijn hoed licht-neerhelde naar zijn boord, en ruig begroeid was met kort geknipt dicht bruin haar. Zij liep een beetje harder, regelend baar tred naar den zijne. Met wissen stap liep hij voor haar; zijn hooge sterke beenen hielden het bovenlijf in een luchtig gedragen evenwicht. Alleen schurkten een paar keeren zijn schouders licht in de schouderhoeken van zijne jas en tusschen de schouderbladeren rimpelde zijn jas als een vervloeiend klein golfje. Van de breede rechtstrekking van zijne schouders hingen zijn armen neer, ternauwernood slingerend in een kort lijntje. Louise bleef hem gestaag beturen, en het was eene afleiding van het verwarde kijken naar de menschen, die er liepen. Maar op eens ging hij voor haar heen, dwars door de menschen heen naar den trottoirkant. Hij was heel dicht langs haar gegaan; verstrooidonwetend-van-te-zien hadden zijne oogen even haar
| |
| |
gekeken, en er was eene verhooging van gevoel in Louise alsof er even iets gemeenzaams tusschen hen was ontstaan, even, terwijl zij de volheid van zijne hooge, breede gestalte daar voor haar had gevoeld. Zij kon nu z'n gezicht zien, terwijl hij aangehouden was door iemand. In de driehoeking van zijn oogleden bruine oogen, zacht-teer-speurend achter 't fonkelglansje van een lorgnet-glas; zijn voorhoofd met fijne lijntjes van wenkbrauwen leek smal en was vrouwelijk-weekblank, maar het gelaat was lang en kloek volgroeid in al zijne deelen. Van uit het blanke ivoor-matte plekje tusschen de scheiding der wenkbrauwen sprong zijn neus vooruit, recht, aan den top even inbuigend boven de snor; de snor als twee wrongen van dikke haren met een korte krul weg van de mondhoeken; de onderlip was er haast onzichtbaar onder; zijn kin was lang met geringe welving en boog zich horizontaal haast naar de sluiting van den boord. Nu hij praatte, zag Louise hoe zijne oogen grooter schenen alsof zij opengebloeid waren door een zoelte van vriendschapsontmoeting. Hij sprak met een glimlach, waarbij zijn snor slechts even òpschoof, en kleine egale witte tanden liet zien, een glimlach, die eene lichte verschikking in zijn gezicht bracht, en als berekend het gelaat maar weinig kreukte, met een paar fijne, voorname lijnen langs de neusvleugels in de snor, zonder 't gezicht door verbolling te verploertigen. En zij vond hem erg knap, knap om zijn mooi gedragen bovenlijf, om zijn sterke beenen, knap om zijn matigen glimlach en zijne bruine zacht-kalme oogen. Naar, dat hij nu daar bleef praten. Ze had nog wel een poosje achter hem willen loopen, om hem, goed op haar gemak, eens op te nemen. Zij ging voor een winkelraam staan, maar er was niks bijzonders te zien: matrassen, bedden, blauwe en roode gestikte dekentjes, een paar wiegen stonden daartusschen, in het midden van de winkelkast. Zij probeerde er belangstellend naar te
| |
| |
kijken, maar ze onderscheidde niets, al wat 'r lag in die winkelkast kon d'r niks schelen; ze keek om, die heer stond d'r nog, kom, ze zou maar verder gaan, wat had ze eigenlijk met dien vent te maken, d'r liepen zooveel zoo, gewone heeren. En ze liep door, met een inzinking van teleurstelling in haar stemming, een beetje stug-nuchter nu. Jaren geleden, toen ze nog een heel jong meisje was en mannen al naar haar keken, had zij zich zoo ongeveer een beminden man geïllusionneerd, en haar verbeelding had den trots voorgevoeld van deel te hebben in de innigste vertrouwelijkheid van een hoogen man, hoog van gestalte, donker-streng-hooghartig van oogopslag en ontoegankelijk-zwaar-elegant van gebaren. Zij was toen zestien jaren. Zij was vaak melancholiek en lusteloos. Door de week ging het nog al, maar 's Zondags was het heel erg, vooral in den winter. Als dan de dag bijna om was, zat haar moeder voor het raam te slapen, en in de bedstee lag haar vader, half dronken op zijn bed, in zijn slaap woorden zeggend, die nijdig op de kamerstilte aanvielen, ineens ontwakend met heftige geeuwen, maar hij stond niet op en bleef loeren met eene valsche verbeten dreigwoede in zijne oogen, die Louise onbestemd bang maakte met een ingehouën angst, die tegen haar buik perste. Dan scheen de straat haar eindeloos lang, een lantaarnvlam in een goudachtige nevelaureool deed gejaagd als een stampvoetend, huilend kind. In de straat treurde een grauwe verveling en het was, alsof van alle kanten een wanhoop van weemoed zich tegen haar aanprangde. Zij voelde zich dan erg ongelukkig, en zij schreide met geheime tranen, die zij haastig wegbette, als haar moeder de lamp ging aansteken, en zij dacht dan, dat zij altijd wel erg ongelukkig zou zijn. Soms was dit gepruil van verlatenheid meer kalm-overdacht-bedroevend en had zij een sentimenteel verlangen naar een man, die heel sterk was en trouw en lief voor haar, iemand, op wiens schouder haar
| |
| |
hoofd afgemat in moedeloosheid zou kunnen rusten. Om acht uur gingen haar broertjes naar bed, dat gaf nog wat afleiding-door-luidruchtigheid, maar daarna werd het stil en suisde in de kamer de kille verveling van het doellooze niets-doen der Zondagavonden. Als het tien uur was, gingen zij en haar moeder naar bed. Op zulke avonden lag zij vaak langen tijd wakker en voor haar verbeelding vertoonde zich een heele reeks mannengezichten, het eene gezicht na het andere, ze vertoonden zich in langzame volgorde, en Louise lag er verwonderd naar te kijken, gezichten van mannen, die zij kende, die zij elken dag ontmoette op straat, soms van mannen, die zij 'es éene keer gezien had, geheel onbekende. Dan volgde een onrustige slaap met benauwde droomen, waarin zij mannenlijven op haar lichaam voelde, en terwijl het ontwaken al naderde, worstelde zij in een duistere zwijmel-verdooving van haar bewustzijn te vergeefs daartegen; schrikkend en bezweet werd zij wakker, bang om gedwongenopgesloten en stil-slapeloos in bed te liggen op dien grooten zolder, waar het licht van het nachtlampje met schralen schijn schromend het norsch-grauwe nachtduister beaaide. 's Morgens stond zij op, droevig terneergedrukt om de noodzakelijkheid van den slaap, die elken avond terugkwam, die haar eerst weerloos bedwelmde en dan haar lichaam afmatte met die nare droomen. Het verloop van de droomen bleef haar nooit bij. Eens had zij er éen onthouden: zij was in een groote zaal; er stonden in rijen veel leege stoelen, en op een tooneel achter een scherm vandaan kwam een kunstemaker, met glimmende kuif en opgepunte snor, met sterke in zijn trico puilende borsten; hij liep over het tooneel met coquette passen, aan het eind van het tooneel wenkte hij haar lachend met zijn vinger en toen zag zij hem niet meer; zoo in haar droom zag zij er zeven achter elkaar gaan. Toen was zij rillend wakker geworden. Langzaam kwam
| |
| |
eene ziekte haar besluipen. Zij werd bleek, het bloed scheen uit haar aangezicht weg en haar gezicht kreeg een kleur als gore melk, en met flauwe, vadsige lusteloosheid deed zij haar werk, uitziend naar den avond, die als eene aflossing van rust den tragen dag besloot, en 's avonds zat zij angstig te denken aan den volgenden dag, die weer een kwelling zou zijn als de vorige. De dokter gaf haar staalpillen; met korte tusschenpoozen werd zij dan wat beter, maar in de overschatte blijheidsspanning van haar verwonnen beterschap, kwam de ziekte kwaadaardig terug, wierp haar met dreinenden moedwil op bed, waar zij het uitgilde van vretende krampen, en al het voedsel, dat zij gebruikte, met weeïge-gladde brokken terugebde door haar keel in herhaalde brakingen. Als zij na een paar dagen weer wat bijkwam, liep zij met een ijl, dof hoofd en krachtloos lichaam door de kamer, en viel na korte poos van inspanning uitgeput neer. Zij mocht niets gebruiken dan twee pint melk per dag en beschuit, maar zij walgde tegen de melk, die slijm in d'r mond werd. Eens klaagde d'r vader tegen den dokter, dat het zoo lang duurde, d'r was geen verandering in te zien, het kon toch zoo niet blijven, ze verdiende niks, ze konden die paar centen, die ze op de strijkinrichting verdiende, best gebruiken, die melk elke week gaf ook apparte kosten. Wat zou de dokter ervan zeggen, as ze 'es naar Leie gingen. Niet, dat-ie den dokter niet vertrouwde, maar twee weten er al 'es licht meer dan een. Zoo had de vader aarzelend gesproken, zichzelf na elk zinnetje zenuwachtig aanmoedigend, voor zich kijkend in kleinmoedige afwachting. En de dokter met hooghartige autoriteitskortheid-vàn wàt-wòu-diè, had den man even sluwgrimmig-verwonderd aangezien en op gekrenkt-slappen toon gezegd, dat dìt immers hèm niet aanging, wouèn ze naar een ander gaan, dat mosten ze zelf weten, maar de professer zou d'r niks meer an kunnen doen
| |
| |
dan hij. Met een rood gezicht was hij gaan zitten en had een ander drankje voorgeschreven. Ze had 'r al zooveel gehad. De vader, gedwee-verslagen, in-verwarring-van-niet-te-durven-doorzetten, liet 't 'r bij. Zoo bleef het kwakkelen, korte poozen van herstellend opleven, met telkens perioden van uitputting, tot eene toevalligheid een omwenteling in Louise's gestel bracht. D'r moeder vatte kou bij 't wasschen, ze hield zich nog een veertien dagen op de been, maar ze begon elken dag harder te hoesten, tegen den avond kreeg ze koorts, de hoestbuien duurden langer, haar ademhaling werd moeilijk door pijnen in den rug en in de borst; eens merkte de dokter het hoesten, toen hij voor Louise kwam; hij beval haar, dadelijk naar bed te gaan. Louise moest nu voor den boel opdraaien. En toen kwam de verandering. Onder de dressuur van het elken dag weer-moeten aanpakken keerden haar gedachten zich af van haar eigen leed. De groezelig-duffe benauwing, die op haar bewustzijn drukte als eene chronische wanhoop van-voor-haar-nooit-geluk, wolkte weg; zij mocht zich nu gaarne verbeelden eene moedige pleegzuster te zijn, zichzelf offerend-in-het-niet-letten op eigen smart, smarten-verzachtend bij hulpbehoevenden en lijdenden; zij voelde in zich de koele trots van vastberaden kordaat te moeten, als iemand, die bij een schipbreuk korte, snel-uit-te-voeren bevelen geeft. En het was alsof er langzamerhand eene vervoering groeide van wassende energie, alsof een stroom van gezuiverd bloed met krachtige rythmus haar leven onderhield en in haar hoofd eene rustige wakkerheid deed ontstaan. En haast zonder dat zij de verandering merkte, bleven de brakingen weg, zij mocht nu weer brood eten en langzamerhand de gewone middagkost, zei de dokter; toen haar moeder weer op den vloer kwam, was zij ook genezen. Haar oogen stonden vaster, de pupillen waren zoo diep zwart, dat zij als met een staalachtige weerschijn
| |
| |
het wit van de oogen bepaarlmoerde, en het gezicht beschaduwde als met eene uitdrukking van stroeven rouw om de geleden treurigheid. Ze ging weer terug naar de strijkinrichting, waar ze drie gulden in de week verdiende. De andere meisjes van de inrichting konden haar niet goed zetten. Als t'r éen een vrijer had, dan maakte zij hatelijke opmerkingen tegen de andere. Zij wou geen vrijer, die zus was en geen, die zoo; hij moest witte tanden hebben, zij zou d'r geen kenne velen, die vlekken op zijn kleeren had, of een, met een das, scheef om z'n nek. En dit hinderde de meiden: wat een darm... wat eene bevuiling... ze mocht blij zijn, als ze een werkman kreeg... ze most anders maar 's naar Rotschild gaan, die op den Westersingel woont, die had misschien nog een snol noodig. Zij antwoordde, als de meiden zoo loskwamen, met een lachje, terugduwend den tegenstand, die zich even, beleedigd, verhief. En zij behield als eene verzekerdheid van troostende geloofshoop de onbedrieglijk-voorgevoelende verwachting, die hij éens zou komen, de manheer. En 't gaf haar eene vredige vreugde van-in-effen-gelijkmoedige opgewektheid er over te soezen in een wisselend gedroom van prettige phantasietjes. Erg romantische phantasietjes waren het, die haar verbeelding verwerkte uit de lectuur van vreeselijk barre sensatie-romans, met verschrikkelijke bijzonderheden aankondigende titels en ondertitels, gedrukt op grauw-blauwig papier, gecolporteerd langs de huizen in dunne afleveringen van vijf cent: Zij was een onecht kind en haar moeder was gestorven op een vliering, terwijl de jonge graaf, die de gestorvene hartstochtelijk had bemind, onkundig van haar dood was gebleven, wreed veroordeeld door een onverzettelijken vader in 't huwelijk te treden met een adellijke jonkvrouw, die hij niet liefhad. En toen de mare van den dood zijner vurig beminde tot den jongen graaf was doorgedrongen, toen was hij wanhopig gesneld
| |
| |
naar het kamertje, waar zijne geliefde den laatsten snik had gegeven, en neerknielend had hij in heilige radeloosheid gezworen, nimmer te rusten, alvorens hij zijn kind in zijne armen kon sluiten. En twintig jaren later, nadat middelerwijl dreigende onweerswolken zich hadden samengepakt boven het hoofd van den berooiden graaf, vond hij eindelijk zijn kind weer, en onder den uitroep: ‘Mijn kind, mijn dierbaar kind, hoe gelijkt Gij op uwe schoone moeder, hoe zegen ik het Lot, dat U eindelijk in mijne armen voert’, had de graaf haar aan zijn hart gedrukt, en, de schoone oogen vol tranen, had zij gelispeld: ‘Vader, mijn Vader.’ En toen nam de graaf haar mee, jubelend in het bezit zijner beeldschoone dochter, - zijn echt was kinderloos gebleven, en een fiere jonkman met schoone gelaatstrekken en edel voorhoofd, omzoomd door kastanjebruine lokken, met krachtige, mannelijke leest werd verliefd op haar en mocht eindelijk het geluk smaken, haar als een kostelijke schat mee te voeren naar zijn landgoed, het erfdeel van zijn geslacht.
Zoo dichtte Louise haar roman. In hare verbeelding zag zij het landhuis klompig-afgetrokken, alsof het heel oud en vergeten stond onder de strenge schaduwsomberte van eeuwenoud geboomte met gebladerte zwartig-groen als oud brons, maar nu, dat de bruid er binnentrad, was het huis heet van een fel-gele praalatmospheer van feestelijk suizend licht, dat met schuifelingen gloeide tegen de donkere boomstammen en met goudgetril het schilferig gebladerte beweefde. En het gezang van honderden meisjes in witte gewaden begroette haar als zachtzinnelijke weemoed uitklagende violenmuziek, zwervend door verten van diep-stille lanen, verstervend en verijlend in snikken van heel hooge sopranen, onder het avondlijk ruischmurmelen van het immer bewogen loover. Maar niet altijd verhief zich haar gedroom naar een omgeving
| |
| |
van zoo romantiek decor; heel vaak bleef het in de meer reëele sfeer van gewoon rijkelui'sleven; zij stelde zich haarzelve dan voor als eene rijzige dame van gracieuse lieftalligheid met een voornaam blank gelaat, met fijne streepjes van wenkbrauwen boven mooie kleine donkere oogen en een overvloedige dracht van glanzend haar, dat haar blank rechtoppe voorhoofd licht-krullend als met bloemen omwond. En zoo zag zij zichzelve met hem op reis, als hij met haar zou binnentreden in concert- of balzalen; als hij haar geleidde op straat. Langzamerhand echter werd haar verbeelding zat van deze zich vergrauwende droominkjes, die telkens en telkens weer op dezelfde wijze haar gepeinzen vulden. Zij werd nuchterder, zij wist, dat groote lui meisjes met cente namme; zij was ook zoo erg mooi niet, haar oogen stonden vaak erg flauw, en er was een meid op de inrichting, die had veel fijner taille, het ergst stonden haar d'r dikke wenkbrauwen tegen. En zoo bleef er van al haar gedroom niets over dan een dunne weemoedsheimwee en meestal een korzelige nuchterheid.
* * *
Eens had ze een vrijer gehad, een kappersbediende. Dat was tegen den winter. De jongen sloofde zich erg voor d'r uit, nam d'r overal mee naar toe, naar 't circus, naar de comedie, naar de opera, hij gaf zijn laatste cente voor d'r uit, hij betaalde den heelen winter een danscursus voor d'r, hij had 'r een heele dure ring gekocht. En toch kon ze 'm niet uitstaan. Als ze ergens was, dan vergeleek ze 'm met andere heeren, en dan viel die d'r erg uit de hand, hij was lang en hij had een vaal gezicht als door veel zweet vergoord-bleek en een dun opgepunt snorretje, dat onbehouwen op zijn gezicht geplakt leek, en als zij hier of daar waren, en hij zat met z'n
| |
| |
hoofd dicht naar 't hare toe tegen haar te praten, dan werd zij flauw van een wee schaamtegevoel, alsof al de menschen in de zaal zich in haar vergist hadden, alsof zij haar altijd hadden gehouden voor iemand van netten stand en het nu uitkwam, dat zij maar een gewone meid was van minne afkomst. Op allerlei wijzen plaagde ze hem; op de danscursus danste ze soms den halven avond met andere jongens, en hij was zoo verzot op t'r, dat-ie niet eens liet merken, dat 'm dit hinderde. Als ze in een café-chantant of zoo waren, en hij had pas wat besteld, dan wou zij al weer weg, en ze drong net zoo lang tot-ie opstond. Met 't mooiste weer wou ze niet gaan wandelen. Heele Zondagen zat ze met een starre gemelijkheid van tegenzin naast hem, zonder haast tegen 'm te spreken. En hij verdroeg alles geduldig. Hij scheen niet vanszins het af te maken. Toen, tegen het voorjaar, maakte ze 't zelf af.
In dien tijd was Louise niet meer op de strijkinrichting. Ze waschte met 'r kameraad samen voor d'r eigen, d'r moeder had 'r een paar wasschen bij, want d'r vader verdiende weinig, en d'r moeder had door die ziekte toen zoo'n knak gekregen, dat ze alles niet meer alleen afkon: 't huishouën naloopen en voor de wasschen zorgen. D'r vader was vroeger bootwerker geweest. Maar op een heeten zomerdagavond, nadat hij uren in de wilde zonnehitte met zakken graan op zijn hoofd had geloopen, was hij, zijn huid murw van het zweeten en zijn hoofd blindsuf van zweet en bier, van de valreep, waar langs hij in de roeiboot zou afdalen, duizelig in de boot neergevallen. Hij had zijn linkerbeen gebroken. Het was nooit meer goed in orde gekomen. Tweemaal was het opnieuw gebroken en toen hij na vijftien weken uit 't ziekenhuis kwam, had hij een stijf been van den val overgehouën. Zoolang hij in 't ziekenhuis had gelegen, kon z'n vrouw elken week tien gulden halen, maar toen hij
| |
| |
weer thuis was, hield dat op. Maar de cargadoor bezorgde 'em een baantje aan een fabriek, het was een groote fabriek, waar een dagploeg en een nachtploeg werkte. En hij werd er, omdat-ie een groote, sterke vent was, aangenomen voor concierge voor de nachtploeg; hij moest dan oppassen, dat er na elven geen een in of uit kwam. Hij verdiende d'r zes gulden mee in de week. Maar het was een hondenbaantje. Die z'n vader of z'n moeder vermoord had, was daar nog te goed voor. Als de kerels naar d'r werk gingen, dan bleven ze soms hier of daar plakken, kwamme drie kwart kachel an de fabriek. Nou, je kon wel's een enkele maal doen, of je van niks wist, maar dat ging altijd niet. Gewoonlijk kwam een van de patroons 's nachts 'es kijken, en 't hoefde maar éene keer voor te komme, dat er een vent gesnapt werd, dan was-ie allebei zuur. En liet je zoo'n vent d'r een paar keer niet in, dan vloekte-d-ie je stijf, schimpte op het stijve been en je kreeg ze allemaal tegen je. Soms wouën ze in d'r schofttijd d'r uit, om hier of daar een wippertje te nemen, en as d'r zoo'n man of vijf an kwam, hield ze dan maar tegen. Hij stond z'n mannetje nog wel, dat was 't geval niet. Maar tegen vijf of zes man, daar hou je 't niet tegen uit. Eens had-ie 'es een vent angegeven bij den patroon. Een vent die 'm altijd pestte, die altijd op z'n poot schold, die vent most op stel en sprong weg, maar hij had 'r al z'n leven spijt van gehad, want de kerel had een groot huishouën....
Door den val in de boot had-ie een schok door zijn hoofd gekregen; hij leed nou veel an hoofdpijnen. En as-t-r dan 's nachts zoo wat voorkwam, dan liep-t-ie daarover te murmureeren, dat-ie nou een stille verklikker was. Thuis mosten ze 't lootje legge, 's morgens kwam-d-ie verbitterd terug. Hij vervloekte zichzelven honderdmaal. Had-ie maar z'n nek gebro- | |
| |
ken. Godverdomme, as God een vent was, had-t-ie 'm dood motte sodemieteren. As-t-ie zoo z'n buien had, dan most iedereen zich bergen. Hing d'r een natte wasch te drogen, dan trok-t-ie al 't goed van de touwen en dweilde 't door de kamer. En god-in-den-hemel, hij most 'r toch ook van vrete. 't Werd voor Louise in huis ook niet lolliger. Toen ze op de strijkinrichting was, hield ze zestien stuiver in de week voor d'r eigen. Daar kon ze zich tenminste nog van kleeje. Maar nou brokte ze alles thuis in, kon ze d'r kleeren, die ze nog had, drie, viermaal vermake...
's Zondagsavonds deed ze wel 's een jongen op, halve heeren, kantoorbedienden, schoolmeesters, lui, die geen cente hadden, om naar de hoeren te gaan, en zich nu maar tevreden stelden met een avondje te vrijen, buitenaf in kroegjes met kleine tuintjes. Ze had ook 'es een avontuurtje gehad met een getrouwden heer. Ze waschte het fijne goed voor z'n vrouw, die ze al kende, toen ze nog school ging. Een dochter van een ambtenaartje, armoe troef natuurlijk, fesoenhouërs. Maar nou was ze mevrouw en kende Louise niet meer. Zoo'n kale kakmadam, die ook maar winkeljuffrouw was geweest, waar die vent, die nou d'r man was, toendertijd chef in de zaak was. Hij was later zetbaas in een meubelmagazijn geworden. Als Louise er het waschgoed thuis bracht, kwam z'n vrouw dikwijls zelf, om het aan te nemen. Ze was in d'r huwelijk ziekelijk geworden, ze zag zoo geel als saffraan. Je zag ze ook nooit samen op straat. Ze zette altijd een zuur gezicht, en of ze 't 'r om dee, ze noemde Louise eeuwig: strijkster. En d'r mankeerde dan dit an en dan dat, dan was 't goed te stijf en dan te slap, de eene week was er geen glans op, en de volgende week glom het weer te veel. Maar zoo zuur als dat wijf keek, zoo vriendelijk was t'r man. Hij stond meestal in den stijl van de deur als
| |
| |
Louise kwam met 't strijkgoed. En Louise, alleen om die kale kakmadam het land op te jagen, keek soms nog 'es een paar maal om met een kwijnend lonkje in d'r oogen naar dien vent, en je begilde je as je dan het lange gezicht van z'n vrouw zag. Toen, op een avond was die vent er 's op zij gekomme, had 'r allerlei verteld van hem en z'n vrouw, dat Louise niks kon schelen. Zijn vrouw was altijd ziek, er kwam nooit iemand bij 'm an huis, hij kon nooit 's ergens naar toe of hij most alleen gaan. Louise begreep 'm niet. Wat ging haar dat an? Ze dacht nooit an dien vent. Een paar avonden later, daar was-t-ie weer. En hij vroeg, of ze niet 'es met em wou uitgaan. Zij weigerde eerst, nee, met getrouwde heeren... Maar hij hield an, d'r stak niks achter, as-t-ie iemand ontmoette van z'n kennissen, dan zou-d-ie zeggen, dat zij, Louise, een nicht was van z'n vrouw. Voor z'n vrouw beteekende 't niks, d'r kwam toch nooit iemand bij d'r, die leefde heelemaal op d'r zelve. En zoo had ze eindelijk toegegeven, wat kon 't er ook eigenlijk schelen, thuis kon ze d'r lol best op, ze was maar eens jong. Maar die geschiedenis had maar drie weken geduurd, ze zouën samen nog 's naar Amsterdam gaan op een Zondag, maar d'r was niks van gekomme. Opeens moest-ie opbreken, en naar Brussel gaan. Daar werd-ie ook weer chef in net zoo'n zaak, as-t-ie in Rotterdam had. Hij had 't toen te druk om naar haar om te kijken. Eens voor zijn vertrek had ze'm nog gesproken, hij wou d'r toen een mooi gekleed costuum cadeau geven, maar ze wou 't niet eens hebben, toen, omdat-ie zoo aandrong, had ze 't geld ervoor genomen. Hij zou nog wel dikwijls naar Rotterdam overkomen, zei-d-ie. Maar ze had 'm nooit weer gezien. En 't speet 'r voor geen halve cent. Ze had toch nooit wat met 'm opgehad. 't Was een korte vent, met een kleine kop, al wat kaal van voren, met een kleine ronde plek op zijn kruin. En hij lachte eeuwig met groote witte tanden. God,
| |
| |
ja, die had nou witte tanden. As-t-ie dan lachte, trok zich de huid aan de slapen bij de oogkassen samen tot straalvormig gespannen rimpeltjes en zijn wangen zwollen tegen zijn oogen, bollend om den neus en in de grijns van zijn glimmende tanden en kleine oogjes geilde zoo'n heete gretigheid, dat ze 'm wel op zijn smoel kon spoegen, als ze zoo maar kalm naast 'm zat. Afijn 't was gelukkig maar van korten duur geweest, ze was blij, dat ze niet met 'm de stad uit was gegaan.
Boven de spoeiïng der mannenbeenen, boven de schrijding der vrouwenbeenen in de val der rokken met het geveeg der even-gespreide sleepen, bewogen in de tierige voortstoeting der menigte de ruggen als vaandels-in-luchtig-deinende heffing. Daar ging weer die heer, met haastgang zwenkend tusschen het wandelkalme loopen der menschen. Louise zag hem even, en het gaf haar een rustige ziensvoldoening hem nog even na te oogen. Zij hield niet van korte, onaanzienlijke mannen, zij hield van groote, krachtige, omdat zij meende, dat zulke mannen de vrouwen behandelen met een kalme reserve, en goedaardige voorkomendheid. En daarom hield zij van de Brakel. Hij ging nou al anderhalf jaar met 'r om en zij was nog altijd verliefd op 'm. Zij was verslaafd aan 't genottelijke van zijn komen, 's middags. Het was net, of de morgens er waren, om de dagen naar het uur van zijne komst te leiden. Het mooie, dat de dagen verzwond, dat de eentonigheid van de eenzame bezigheden deed vergeten, dat de dagen deed spoeden naar het met verwondering zoo vlug bereikte eind van elke week, was de verwachting naar het samenzijn met hem. Die verwachting ver- | |
| |
feestelijkte de dagen als met eene nieuwe atmospheer, zooals in den nawinter het zonnebeweeg op besneeuwde daken reeds de bemoediging van het lentegloren geeft. 's Middags tegen den tijd, dat-ie kwam, werd ze onrustig, ze liep naar iets zoekend zonder doel van voren naar achteren, ze begon ergens aan en ze liet 't weer liggen, ze ging gedachteloos naar eene kast, nam de broodmand en bemerkte een poosje later, dat ze een klos garen noodig had, ze zat op haar stoel naar het schuiven van de wijzers op een pendule te kijken, en het leek wel of ze verstijfd was en haar leven zich geheel samentrok in een stolling van aandacht boven in haar hoofd, eene angstvallig spiedende aandacht voor elk geluid in de straat. Tegenover haar, in een van de bovenwoningen, twee hoog, zag zij voor het raam altijd op zijn bedje liggen, een klein
gebrekkig jongetje. Meestal lag het voorover met zijn hoofd naar het raam te slapen en met zijn lange, geel-wit blonde haren over het kussen gespreid leek zijn hoofd de kop van een wit poedelhondje. Als het jongetje wakker werd, zette z'n moeder het tegen het hoofdkussen en uit het hoofd-op-het-bultje keken zwarte oogjes spitsvondig in de straat, maar op zijn bleek ouwelijk open gezichtje was altijd een moeheid van-pas-na-slapen; soms draaiden de oogjes in het hoofd, met een klein besef van herkenning, als een voorbijganger-van-elken-dag door de straat ging. Een zusje had 'm laten vallen toen hij dertien maanden was, en nu leefde hij met zijn oud on-kinderlijk gezichtje starend naar de menschen, die konden gaan in-de-verzekerdheid van hun gezonde lichaam, de dagen door in tot-gewoon-geworden vegeteerend lijden.
Louise wilde gaarne geheel gekleed zijn als de Brakel kwam.
Het kleeden duurde altijd lang. Ze droeg heur
| |
| |
haar in tweeën gescheiden, en 't gaf haar veel zorg het in kleine golvinkjes langs haar voorhoofd mooi te drapeeren, weg boven de ooren met een rondinkje, zoodat geen haartje de wang raakte. Dikwijls werd ze afgeleid door allerlei gedachtetjes en invallen. En met de haren op den rug, halfgekleed nog, met haar corset aan en in haar onderrok, ging ze zitten, zoo maar midden in de kamer op een stoel, en met haar bloote armen haar knieën omklemmend, hielden in een dommel van afgetrokkenheid allerlei voorvalletjes en gesprekjes met de Brakel haar bezig en brachten stille, malle glimlachjes op haar gelaat. Zoodra zij heelemaal gekleed was, bekeek zij haar hoofd nog eens in den spiegel, alsof zij een voltooid stuk werk nog eens oplettend bezag. Zij sprak een enkele maal met haar kameraad over de Brakel. En die bespotte d'r, dat zij nog zoo aan zoo'n vent hing... Wat een kind, dat ze zich nog liet inpalmen door de praatjes van zoo'n vent. Dacht ze, dat de een beter was dan de ander. Al gingen 'r tien mentenées kapot, dan hadden ze nog niet zooveel hartzeer as over een flauwte van d'r wijven. Een wijf hadden ze noodig, voor d'r kinderen, een wijf kregen ze zoo gauw niet terug, maar een meid pakten ze op van de straat. En als de Brakel 's een kwartier of een half uur later kwam dan gewoonlijk, werd Louise opgeruid door eene netelige vrees-achterdocht, haar broedende argwaan gaf beteekenis aan allerlei vergeten kleinigheden, die zij zich nu herinnerde, zooals een stukje van een weleens-gehoord wijsje: een strakke trek op zijn gezicht een vorigen avond, een lang zwijgen na haar gepraat, alsof hij nou 't allang wist en 't 'm erg verveelde, een onbedoelde bitsheid in een opmerking of een antwoord. Ja, ja, haar kameraad kon wel gelijk hebben. Maar hoorde ze dan weer de Brakel z'n fiets in de straat, dan zwegen de kwaadsprekende argwaan-gedachten als babbelende kinderen voor den weinig-gezienen vader,
| |
| |
een stillende, ontspannende rust kwam over haar en zij genoot een tevredene verlichting, als iemand, die na lang getob zich voorbereidt op prettig vooruitzicht van-geheel-tot-zich-zelf-te-komen. En later op den avond stevigde een fiere òp-rechting haar lichaam als ze zich voegde naar zijn stap, als ze luisterde naar zijn stem, wanneer hij vertelde in korte volzinnen, alsof hij met bedaarde uitleg-nadruk iets duidelijk maakte.
* * *
Bij de Van Oldenbarneveldstraat bleef Louise staan. Daar in een kring stonden wat voorbijgangers aangedrongen over elkaars schouders te kijken in een evengewekte nieuwsgierigheid-van-is-t'r-wat-te-doen. En zij keken naar een verschooierde, schurftige hond. Zijn ooren hingen als slappe lappen, als afgeraspt-rood-ontstoken bij z'n kop, z'n huid was verwoest met plekken als gaten in 't stoffige verkleurde haar van zijn vacht, en zijn oogen waren rauw-hongerig-woest met daarachter een smeekende machteloosheid. Onrustig zag hij de lieden aan. Hij stond op en met zijn romp wankel en ziek op zijn pooten liep hij met den kop snuffelend langs den grond naar een paar meiden in katoenen japonnen, met erg glimmend gekapt haar en lange bellen in de ooren. Er ontstond een gemompel van schunnig gelach. ‘Hi, hi, hij wou naar de meissies.’ Toen kroop hij onder een wagen. Maar de jongen, die bij den wagen hoorde, duwde wreed het wiel tegen zijn bast. Dof-schor blafte hij tweemaal als gevloek. De jongen lichtte den wagen heelemaal op en reed moedwillig-hardvochtig over een poot van den hond. En klagend jankende, als het verwijtende booze huilen van een idioot, vluchtte hij hinkend de straat in.
‘Strijkgoed, hoer.’
Als een steen, die tergend-onverhoeds langs d'r gezicht
| |
| |
scheerde en voor d'r voeten neerviel, zoo botsten die woorden ontstellend neer in haar soezing van-dan-hier-an-denken-en-dan-daàr-an. Omkijkend zag zij Cas de Moer en z'n meisje, hunne hoofden-gebogen, schuddend van een even-ingehouën-om-niet-uit-te-gieren-voor de menschen, blufferige proest-lol. Het werd hoe langer hoe mooier. Nou had je op straat ook geen rust meer en dat was nou alleen maar, omdat de Moer gesolliciteerd had voor correspondent op hetzelfde kantoor, waar de Brakel boekhouër was. En nou dachten ze van de Moer, dat de Brakel d'r tusschen gezeten had, en, och God, hij was d'r net zoo onschuldig an as 'n kind. Het ging 'm niks an. Het was de chef z'n zaak. Die had 'r een neef in gestopt of een knul, die met zijn dochter vrijde. Maar Cas de Moer had zich nou eenmaal in z'n hoofd gezet, dat de Brakel 't 'm gelapt had. Hij spoog compleet vergif, as-t-ie Louise of de Brakel maar zag. As-t-ie die betrekking gekregen had, dan had-ie kenne trouwen. Hij vrijde al jare.
Wild-verbitterd-door-schrik was Louise ineens warm geworden door een driftkoorts om iets te doen, iets heel ergs, heel-romantisch-heftig-vernederend-wrekends, waardoor Cas de Moer en zijn meisje onhelpbaar klein-gemaakt zouden worden en geminacht door al de blikken van al de menschen, die daar om hen heen liepen, terwijl in hen eene groote bewondering eerbiedig zou opzien naar haar, Louise, als naar iemand, die groot-eenzaam-machtig is door een geheime als een bevreemd-vernomen gerucht zich plotseling openbarende wonderkracht. Even was in haar hoofd als met een pijnlijke siddering dit erge begeerd: Cas de Moer en z'n meisje kruipend voor haar met smeekoogen en biddende heffing van handen. In de verte zag zij hen gaan; Cas keerde zijn hoofd om, en zij zag weer die plagende bluf-lach.
Zij stapte de straat over naar de brug, de brug
| |
| |
dreunde onder een lawaaiend-hijgknersende tram, die de menschen op zij dreef, waar zij achter elkaar gingen met geduldig gedrang; de meesten gingen onverschillig langs elkaar heen, soms mekaar bemerkend met een schichtig gekijk in 't voorbijgaan, als vreemde lieden, die elkander passeeren in de gang van een huis. Cas de Moer en z'n meisje waren al ver uit 't gezicht. Maar als de kribbige waarschuwing van een herhaald schellen, hinderde Louise telkens nog het geroep der scheldwoorden met den kwellenden nadruk, waarmee zij waren gezegd. Toen zij van de brug kwam, leek het eindje van het Hogendorpsplein, dat zij moest oversteken om het trottoir te bereiken, als een gemeden, besmette plek. De stoeting der levendige wandelmassa was verbroken. De menschen, die liepen, kwamen van alle kanten, en ze schenen erg veranderd, er was eene zenuwachtige snelling in hunne beenen, hunne oogen stonden stroef-donker-ernstig-gejaagd alsof zij langs elkaars hoofden heen zochten naar iets, dat ergens moest wezen, alsof zij allen holden naar een doel, ieder zijn eigen doel, ieder een ander doel. Zij bemerkte eene verwarrende onrust, alsof zij hen hinderde in gewichtige bezigheden. Daar, verderop, tegen het opgaande trottoir zwermden de hoofden, bont, zwermden de hoofden bij elkaar, òp tegen het eindje straat, tusschen de Korte Hoogstraat en de Schiedamsche dijk, boven de òp-gang der lijvenheg. Louise voelde, dat zij er niet bij hoorde, al die menschen hoorden bij elkander, zooals honderden gasten die elkaar niet kennen in een feestzaal. Maar Louise had nu geen deel meer in deze solidariteit. Zij bleef staan, en zij stond er met een erg verlangen ineens weer thuis te zijn, net als bij een kind, dat met soldaten ver buiten de stad is meegedwaald. Het kwam haar erg redeloos voor, dat zij daar stilstond; zij wilde niet verder en ook niet terug. Een klamme moeheid kroop zwoel door hare leden, en in haar
| |
| |
lichaam zwol zwaar een lauwe apathie. Als zij nu op dezelfde plek, waar zij stond, zich had kunnen laten gaan, zoo maar neervallen in-zonder-verweer-zich overgeven aan haar apathie, en slapen in vergetenheid. Maar dat ging niet en dus ging zij terug, loom en onwillig, terug weer over de brug en naar den Coolsingel. Naar huis wilde zij. Een angstige verlegenheid benauwde haar, terwijl zij gedwee tusschen de menschen liep als een arme gesnapte brooddief. Het was, of achter haar iets aandrong, en zij liet zich gelaten loopen, als een jongetje, dat door zijn moeder van den waterkant gehaald, boos meegetrokken wordt. Zij meende iets vijandigs op te merken in de oogen van de lieden om haar heen, zij meende overal spotblikken te zien, als iemand, die in een vreemde zaal terecht komt, onbeholpen tusschen op-hun-gemak-gezeten menschen. Het was, alsof er plotseling door de menigte seinlachjes gingen van voor-den-gek-houwerij. En zij dacht: is er iets an me te zien, is er iets raars an me gezicht, loop ik hardop te spreken? De woorden van de Moer hoorde zij weer, er was een stem in haar hoofd, het was, alsof een ander wezen in haar borst verborgen was, die sprak duidelijk, maar klankloos-fluisterend, en de stem rekte de woorden martelend; lijzig-nabouwend vroeg de stem: Nou, bè-je soms geen hoer? je ben toch een hoer? wou je zeggen, dat je geen hoer was? Alsof zij in een langdurig verhoor afgetobd en overwonnen was, zoo zwegen de opstands- en wraakgedachten als ontmaskerde vagebonden, de gloeiende wraak-wil was als weggedampt uit haar hoofd, en in lijdzame overgave berustte zij in de beleediging. Telkens en telkens siste het woord: hoer, weer in haar ooren, maar het werd hoe langer hoe vager voor haar begrip, het werd een rare klank als uit een vreemde taal, die zij niet kende. Zij begreep alleen, zooals zij er nooit aan gedacht had, dat zij iets erg laags moest
| |
| |
wezen, de laagste van alle menschen, die op straat liepen, die allen iets hadden, waardoor zij trotsch en hoovaardig mochten zijn. Maar zij was een hoer, een hoer, en zij voelde het woord als een aanduiding van iets donker-schril-vuils, alsof zij geen gewoon mensch was, maar een monstervorm, een kwaaddoende duivelsche beestmensch. Ze was een hoer, een vuile hoer. As je bij een ander z'n vent slaapt, dan bè-je een vùìle hoer. Zij kende de Brakel al meer dan een jaar. Hij had 'r in den beginne wijsgemaakt, dat-ie vrijgezel was en bij z'n zuster, eene weduwe met vier kinderen, inwoonde. En hij had gewild, dat ze bij d'r moeder weg zou gaan; 't was daar geen goeie omgeving voor d'r; hij zou d'r bij nette menschen uitbesteden, hij zou d'r wat les laten geven, dat ze beter zonder fouten kon schrijven, en ze moest ook muziek leeren, eene vrouw, die geen muziek kende... wat was een vrouw, die geen muziek kende. En daarom moest ze bij d'r ouwelui weg; als ze daar niet an wou, dan zou 't nooit wat worden. Bij d'r thuis was 't meestal hommeles. En 't was t'r niet beter op geworden, sedert dat 'r vader niet meer an de booten was. Hij dronk altijd, dat doen de meeste bootwerkers, as ze 't niet doen, dan hadden ze 't bij de bazen verkorven. Ze dronken an den wal in de kroegen, waar ze betaald werden, en ze zopen an boord bij de kissiesmannen. Die kissiesmannen, dat was de pest. Ze schonken jenever en bier door elkander en as de lui uitbetaald werden, dan stonden ze d'r bij. Afijn, een man mag wel een spatje hebben. Zoolang ze an 't werk waren, was 't nog tot daar 'n toe, as ze dan zopen, dan werkten ze 't 'r nog uit. Maar natuurlijk, toen-d-ie niet meer an de booten werkte, zat 'r dat drinken nog in. 's Nachts dronk-t-ie niet, maar 's morgens voor dat-ie thuis kwam, had-ie al wat te pakken, en 's middags deed-t-ie 't nog 's dunnetjes over. Vroeger, as-t-ie 's erg dronken was, dan lei d'r moeder een kussen op den vloer en dan ging-d-ie
| |
| |
van zelf daarop legge. Maar door dien val was-t-ie heelemaal veranderd. Hij was nou dol, as-t-ie een laaiing binnen had. Hij vitte overal op, vloekte en niks was 'm naar z'n zin. Een paar dagen, voordat Louise de deur uitgegaan was, had-ie weer zoo'n bui. Zonder dat-ie een woord zei, was-t-ie naar 't fornuis geloopen en had in de pan gekeken. Ze zouen rijst-in-de-melk eten en een boterham met kaas toe. Maar 't beviel 'm niet; hij dacht zeker, dat-ie briefstuk kon krijgen van die paar cente die-d-ie thuisbracht. ‘Rijst, vreet jij godverdomme rijst,’ en terwijl d'r broertjes 'm met smeekend-teleurgestelde gezichten an z'n jas trokken, had-ie de pan al op straat gegooid. D'r broertjes hadden huilend, met angstig gulzige oogen toe gekeken, naar de blanke brij, en toen op hun knieën, hadden ze met hunne handen, terwijl telkens nog tranen langs de trillende gezichten liepen en onder het eten hun borst nog nasnikte, de rijst opgegeten met een zoetjes sussende troost van nog wat gered te hebben. En daar moet je nou je jonge leven bij verpesten. Toen was er ineens verandering gekomme. D'r moeder wist 't wel dat ze met de Brakel omging. Hoe ze 't te weten was gekomme, begreep Louise niet. Och, hoe komme ze d'r soms achter wat je doet.... Maar afijn, het stond d'r moeder niet erg an. As 't een nette jongen was, waarom bracht ze'm dan niet mee naar huis? En op een middag daar had je weer het ouwe liedje. D'r vader lag op den grond. En zonder dat zij er erg in hadden, had-ie legge luisteren.
En hij was opgesprongen en begon op z'n gewone manier uit te pakken. Jawel, dat most er nog bij. Hard werken en nog uitgescholden op den koop toe. Toen had ze zich gekleed en was weggeloopen. ‘Jullie jagen me zelf weg. Nou kan je alleen voor den boel opdraaien.’ En d'r vader in z'n bloot hoofd, had haar op den drempel met onstuimig gedreig van zijn gestrekten arm nageroepen: ‘Donder maar op, donder
| |
| |
maar op, as je maar weet, dat je hier niet hoeft an te komme met een buik met beene.... In een vlaag van onbedaarde drift zonder eenige verzoenende overweging was ze de Brakel tegemoet geloopen, die juist om dien tijd van 't kantoor kwam. Dien avond huurde hij een paar gestoffeerde kamers bij eene ouwe juffrouw.
Met nieuwejaar, toen-d-ie zijne gratificatie ontving, kocht-ie wat meubelen en huisraad en huurden ze eene bovenwoning aan den Noordsingel. Ze kwam er later achter, dat-ie getrouwd was en vier kinderen had. Maar hij lag in de scheiding, zei-d-ie, 't was maar een quaestie van tijd. Ieder ging zijn eigen weg, zijn vrouw hield 't met zijn patroon, daar vroeg ze zijn toestemming ook niet voor. Maar hij, de Brakel, sprak er weinig over. En Louise dorst er bijna nooit over spreken. Als ze er wel 's over begon, dan was-t-ie een heelen avond uit zijn humeur. Als ze 'm nou weg wou sturen, dan most ze d'r maar veel over teemen. Ze kon toch wel begrijpen, dat-ie zoo maar niet op stel en sprong z'n vrouw kon wegsturen. Dat zou alles later wel in orde komme. En zoo had zij nu al maanden raak geleefd in-het-argelooze-geen-bekommering merken door het allang-gewone. Maar nu, in de nadreuning van de Moer z'n woorden, ontdekte zij het als een doodstijding, het beangstigende-en-toch-niet-willen-zien-naderen van het onafwendbaar-te-komene; ontdekte zij, dat er iets was, dat haar leven zou verderven, als de openbaring van een doodelijke kwaal het leven vreugdeloos wrang maakt door het weten van: vroeg of laat plotseling te kunnen sterven. Want 't was waar: Cas de Moer had gelijk, ze voelde 't als een vraag, die haar gedaan was, en waarop zij ja of nee moest antwoorden en ze kon niets anders zeggen dan ‘ja,’ hij had gelijk: de Moer. Nou was ze de hoer van éen man. Zou dit altijd zoo blijven? Want trouwen, nou ja, een vrouw en vier kinderen, daar bè-je zoo gauw niet van af. En
| |
| |
as-t-ie d'r liet zitten. Als ze 't daarop toeleie... 't Ging d'r zooveel zoo. Daar had-je Sophie de Werk. Wat een knappe meid was dat niet. Die was eerst fijn gementineerd geweest door een rijke knul, maar hij was gaan trouwen. Nou, toen mocht ze d'r fortuin zoeken. Ze ging 's middags en 's avonds de baan op en ze nam van alles mee naar d'r kamer. En nou lag ze al een half jaar in 't ziekenhuis en ze was zoo angestoken, dat ze 'r misschien nooit meer van beterde. Da' spreekt. De mooiste meiden hadden den meesten aftrek. Die waren het eerste rot. En daar was die andere meid, die ze aan den Noordsingel had gekend. Ze woonde bij een kruidenier op een gemeubileerde kamer an den hoek van de straat. Daar zat ze tot 's middags te wachten op eenen kleinen jood, net een opgeschoten jongen, die d'r menteneerde. Ze kende 'm al drie jaar; ze had een kind ook bij 'm. Toen op een keer was de jood z'n vader komme opspele bij den kruienier. 't Was een schande voor God en de menschen; een getrouwde man op te houden. Zijn naam mocht goddank overal genoemd worde, hij had wat in de wereld, maar hij had 'r altijd hard voor motte werken. Maar die jongen, die dee 'm levendig den dood an. Toen die zestien jaar was, liep-t-ie al na die verdomde hoeren. God gaf, ze brandden vandaag allemaal af, al die hoerenkasten, ja zestien jaar was-ie. En nou was-t-ie acht-en-twintig en nou was-t-ie nog niks. Waar-d-ie 't van deed, dat mocht God weten. Hij had zoo'n goed vrouwtje, ja, ze was niet mooi, maar wat doe je met mooi, en een kind had-t-ie, een engel van een kind. As de vrouw d'r familie niet naar d'r omkeek, dan kon ze krepeere van den honger. Krepeere kon ze. Zoo'n verdomde niksnutter, geen tien gulden in de week verdiende-d-ie. Hoe kon God 't gedoogen. En dat hield er een hoer op na. Verbranden most ze. Hoe dee God niet een wonder. En hij had al maar uitgevaren tegen den kruienier,
| |
| |
dat die ze ophield. Het zou zijn dood zijn. Hij stond goed bekend in Rotterdam, maar hij schaamde zich als een fatsoenlijk mensch 'm tegen kwam. Paars in zijn gezicht was-t-ie geworden. De menschen hadden 'm met een zacht lijntje weg motte leie. 's Avonds had de kruienier den jongen jood de huur opgezegd. Op staanden voet mosten ze weg. Toen had-ie z'n vrouw in den steek gelaten en ze waren bij elkaar gaan wonen. Dit was een korte vreugd geweest, ze woonden misschien geen drie weken bij elkaar, of hij moest vluchten naar Londen om een valschen wissel, dien hij geteekend had. Zoo zat ze op straat. En nou onderlest kwam Louise d'r tegen, en ze had Louise angehouen. Ze zat nou an de Binnenrotte in een kast. Ze had t'r kind ergens uitbesteed. In den beginne had 't niks gedaan dan geschreid en niet boos zooals kinderen doen, maar zoo bedroefd, zoo bedroefd. Soms was het den heelen dag stil, dan zàt het maar op een stoel of 't hier of daar over dacht, en als ze dan 's avonds nog 's gingen kijken, dan lag het in z'n bedje, geheim te snikken, net als iemand die zijn verdriet verbergt. 't Was nou dood. 't Was in 't ziekenhuis gestorven aan de griep. Afijn, een hoerenjong minder. En toen was ze vinnig tegen Louise uitgevallen en ze had gevraagd, of die zich soms verbeeldde, dat ze 'm eeuwig kon houen. 't Waren allemaal zwijnen. Daar an de Binnenrotte kwamme er zooveel. De beste waren, die door den dokter gestuurd werde. Die gavve je d'r laatste cent, as ze zich maar niet hoefde af te jakkere. Eén zoo'n knul kwam telkens weer terug bij d'r. De eerste keer toen-d-ie kwam zat ze in een hoek met een lang gezicht, ze zat in de rats bij d'r gouvernante; toen had-ie d'r tien gulden gegeven. Ettelijke keeren was-t-ie nog's teruggeweest; eens had-ie d'r een gouwe ketting gegeve. Hij kwam van buite, als ze behoefte had most ze maar's schrijven, had-ie gezegd. Ze had 'm nou in
| |
| |
geen tijd gezien. Maar voor de rest waren ze d'r doodtrappen niet waard. Al die vuile kerels, die van d'r wijven niet genoeg hadden. Ze vielen maar met 'r heete geile pensen op je neer. Maar zij kende 't al. Ze liet ze zich afjakkeren, dat ze zoo moe as 'n hond werden. Zij kon d'r tegen.
D'r waren van die peskoppe, die hoe langer hoe geiler werde, die haatte je, die zouen je met pleizier op je buik kotse, die vuilikke, met d'r stinkende corpussen. En altijd relletjes. Gisterenavond waren d'r vier jodejongens geweest. 't Heele huis hadden ze op stelten gezet, en ze waren zonder betalen d'r uitgewipt. Voor de deur hadden ze op een stuk papier d'r vuil gedaan, en dat door 't raampie naar binnen gegooid. 't Scheelde zus of zoo, of de waardin kreeg de zwijnderij in d'r gezicht...
Louise herinnerde zich 't heele gesprek; 't was al enkele maande geleje en nou verlede week, had t'r kameraad die meid op de Korte Hoogstraat gezien, ze liep dronken en heesch in een paars jak te lolle tusschen een paar dronken zeelui; ze kwamme uit de Zandstraat. Dat was je laatste toevlucht; zoo ging het met de meeste, 't begon met heeren en 't eindigde met zeelui, die voor vijftig centen naar de tantes gingen. Net zoolang tot je zoo rot as een mispel in een ziekenhuis kapot ging of in een steeg krepeerde van den honger in drek en vuil en de luizen met seksies over je lijf liepen. Daar had je dat wijf, dat als een monster door de stad liep, in een versleten mansjekker, d'r kousen met groote gaten, en een paar ouwe mansbottines, heelemaal weggetrapte hakken. Ze liep as een beest, d'r kop naar den grond, d'r gezicht kon je niet zien. Eens had ze schuw d'r hoofd opgelicht en Louise zag d'r oogen, en ze keken even zoo woest en verwilderd, de rooie ontstoken oogen, als de oogen van dien schurftigen hond, daar straks bij de Oldenbameveldstraat. Honderden jon- | |
| |
gens achter d'r, had Louise d'r gezien in de Passage; met d'r hoofd haast bij den grond, liep ze vlak langs de winkels en de kijkers voor de ramen, gewaarschuwd door den stank van weegluizen, en jenever en drek, sprongen op zij, verschrikt als door het onverhoeds ontwaren van een ongekend vuil dier. Ze sliep in een portaal of in een hok op een politiebureau, of in een hok in eene nauwe gore steeg. En dat was in d'r tijd de mooiste hoer van Rotterdam geweest, op een pracht van een villa gementineerd door een van je nobelste lui uit Rotterdam.
Onder de wilde panorama-rit van haar gedachten was er een kille weemoed over Louise gekomen, als een brok in haar keel en haar oogen vochtig van een koel tranenwaas blikten onbewust de voorbijgangers aan als met onbegrepen klaagsmeekingen. En zooals haar verbeelding Cas de Moer machteloos vernederd had gezien onder de oogen van honderden toeschouwers, zoo voelde zij zichzelve nu. Het leek haar toe, alsof op een gegeven teeken plotseling een hevige stilte was ontstaan, een verschrikte stilte als vlak voor dat het vonnis wordt uitgesproken, en zij zag zich daar liggen weggetrapt van tusschen de menschen, terwijl zij als in hossende drommen zich om haar heen opdrongen en telkens een stormende lach hunnen hoon op haar neerzweepte. Zij zag de vrouwen aan de armen der mannen, de pratte lach van uitgelaten zelfopwinding, dat zij beet hadden en de gehuichelde aandacht van hunne stom-nietswaardige uitroepen en antwoorden van-ach-ja-zoo, in het valsche verrukkingspel van hun gemaakt-zonnige oogenlach. In een strakke verstuursching van haar stemming merkte ze, dat ze allemaal haar vijanden waren. De vrouwen, die daar liepen, ze verkochten zich allen, de hoeren verkochten zich voor een half uur, voor een nacht, zij verkochten zich royaal.... geld bij de visch..., maar de andere verkochten zich voor
| |
| |
haar heele leven, en ze deeën nog net, alsof ze zichzelve als een cadeau gaven. Zij zag de kerels, de vuile kerels, die de vrouwen altijd zoeken als een prooi voor hun heete lijven, hoe zij haar soms opnamen met hunne driest-strakke, loerende keuroogen, en zij dacht: Stik maar vuilikke, stik maar vuilikke. Als een rythme, waarin haar stemming van droef-rouwend besef zich steigerend uithuilde, als in een streng-willende verkuisching van haar gevoelsleven kwamen die woorden telkens weer terug: Stik maar vuilikke, stik maar, stik maar, stik maar, vuilikke.
* * *
Toen Louise weer terug kwam in de straat, stonden er een paar groepjes vrouwen met intieme gebaren van hunne monden en verduidelijkende oogen, in nabetrachtend fluistergepraat. Daar aan den overkant in een benedenhuis woonde een revolutiebouwer. Z'n huizen waren aangeplakt en met een dollen, bezopen kop, was hij al een paar dagen bezig zijn heelen inboel kort en klein te slaan. Zijn vrouw was 'r met de kinderen van door. Een paar weken geleje hadden ze d'r al 's van den kant gehaald. En in de razend-dronken benauwing had hij het vaatwerk al in scherven getrapt. En de vrouwen praatten d'r over. Zoo'n arm vrouwtje. Zij kon 't toch niet helpen, dat 't hem tegensloeg. Maar de vrouwen moesten altijd 't loodje leggen. Hoor, God, god, nou was-t-ie bezig de kast kapot te hakken, en geloof maar niet, dat-ie ophield, al kwamme er nog twintig bij. Die linnenkast, waar ze zoo groos op was. Zoo'n zindelijk vrouwtje. En zij hoorden 't, hoe de bijl met woeste houwen in de deuren van de kast drong, die met scheuren als wonden, krijt-zuchtend bezweken. Louise ging voorbij de vrouwen, groette niet, ze bemoeide zich nooit met hen, ja, met de machinistsvrouw, die beneden woonde, en de timmermansvrouw beneden-naast, daar sprak
| |
| |
ze nog wel 's mee. In zwaarstille bezinning wachtten de boomen als luisterend den avond onder den zonleegen hemel en de dag daalde, daar aan de zijde van den spoorweg, in goudig-crême banen, die versmallend-in-rafelen het duister ontblootten. En de huizen schenen met hunne dakenrugging kolossaler, ze schenen breed-plechtig in te groeien in de duisterwalm, die de hemel laag neerdonkerde. 't Gemor van jaloerschachterdochtige gedachten tegen de Brakel begon weer opnieuw in haar heet hoofd te muiten. Want 't was allemaal zijn schuld. Waarom was-t-ie niet gekomme. Hij kon niet komme. Hij most op 't kantoor zijn. Och ja, praatjes, haarlemmerdijkies. Vandaag most-ie op 't kantoor blijven, de volgende week voor een dag of wat op reis voor 't kantoor. En zoo zou-d-ie telkens weer een voorwendseltje vinden, net zoo lang tot 't heelemaal uit was. Wat had ze van 'm, as ze 't 's goed naging. Den heelen zomer, al van 't voorjaar af éen gekleede zwarte japon, en die rooie hoed, óok een pronkstuk, ja, en dan nog een licht jaquet-mantelje. En 't geld dat-ie d'r gaf, dat was ook wat. Als ze 'r niet bij streek, kon ze op z'n best rondkomme. En dan dachten ze, dat je een damesleven had, omdat je de hoer van een getrouwden vent was. Maar hij zou d'r niet laten zitten. Ze zou 'm voor zijn. Morgen an den dag ging d'r een brief naar zijn huis, nou niet, d'r hoofd stond 'r niet na. En d'r boven zou ze zetten: Mijnheer, ja, Mijnheer, kortaf Mijnheer. Dan begreep-t-ie ineens hoe laat 't was. En ze zou d'r in schrijven, dat ze d'r van af zag nog langer met een getrouwden man om te gaan, en of-t-ie asjeblieft maar nooit terug wou komme. Dat zou ze schrijven, morgen, en den brief naar zijn huis sturen. Maar toen verzachtte de gedachte, dat een ander den brief zou lezen misschien, haar stemming. Nee, niet naar zijn huis, nee, dat niet. Ze hadden nou niks meer met mekaar te maken, goed, dat kon niet anders, maar daarom kon-je wel in vrede
| |
| |
van mekaar gaan. Eigenlijk slecht behandeld had-ie d'r niet. Ze mijmerde over den brief, ze verzon heftig-sentimenteele zinnen, om 'm goed te laten voelen, dat 't nou uit was, en toen veranderde ze weer van plan. Geen brief. Wat zou een brief helpen. Dan was ze toch niet van 'm af. Op z'n gewonen tijd zou-d-ie komme, heel verwonderd vragen, wat er toch an de hand was. Schrikken zou-d-ie er niet van. Hij was geen nuchtere bler, die huilt, as z'n meissie 'm den bons geeft. Hij zou d'r uitvragen, alles willen weten. Ja, hij liet zich zoo maar wegsturen. En ze wist 't zeker, ze kon 't 'm niet uitleggen, het zou d'r zoo van d'r stuk brengen als ze 'r over wou beginnen, als iemand, die ineens zijn spraakvermogen verliest. Nee, geen brief. Maar wat dan, wat dan. Iets moest ze doen. Als ze d'r kameraad... Maar nee, die moest 'r heelemaal buiten blijven. Ze zat er van alle kanten in. Had ze 'm maar nooit gekend. Dan was ze misschien al lang goed getrouwd. Goed getrouwd, ja, goed getrouwd, dat was 't 'r éen op de honderd. De mannen waren allemaal goed as ze pas getrouwd waren. Maar later, as t'r veel kinderen kwamme en de verdiensten werden minder, dan was 't tobben en scharrelen en rekenen van den Maandag tot den Zaterdag. Op den dag mog je je eigen afbeulen met een hok lastige jongens en 's avonds kon je tegen een zuren smoel van een vent ankijke. Trouwen, nooit. Nee, dan ging ze maar liever weer terug naar d'r moeder. Ze had 'r nog wel 's gesproken van tijd tot tijd, en dan was het altijd klagen en jammeren geweest: dat 't thuis maar altijd zoo slecht ging en dat ze nooit had kenne denke dat zij, Louise, nog zoo zou weg komme. God, zooveel was d'r toch niet voorgevalle, om zoo ineens weg te blijven. Dan suste Louise d'r, ze had 'r laast nog 's voor elk van de jongens een paar schoenen gegeven. Eens had d'r vader d'r zien praten met 'r moeder, toen had-ie 's avonds opgespeeld en gezegd: as ze ooit cente van
| |
| |
die slet nam, dan sloeg-t-ie den boel kapot, dat er geen stuk heel bleef. En nu, terwijl in den schemer de meubelen stonden als kiesche vrienden, die eene beslissing wachtten, nu zag zij d'r moeder weer voor zich, zooals zij d'r zoo vaak, als zij 's avonds thuis kwam, had zien zitten, suffende over wat verstelwerk, even opkijkend en wachtend, als uit 't bed, waar de jongens sliepen, een enkel woord uit een droomrede. neering een oogenblik geruchtend door de stilte spookte- En die herinnering maakte haar week. Ze voelde een weekhartige aandrang om haar moeder bij zich te hebben, en dat moede hoofd, moede van een nooit eindigende jacht van zorg-gedachten, tegen haar borst te laten rusten, en het dan te streelen met zachtvleiende strookingen van teedere vingertoppen. O, dat arme hoofd, met dat knookig-gespannen voorhoofd, en die groote zwarte broos-vochtige oogen en die mond in hopeloosheid vastgeknepen. O, dat hoofd tegen zich aan te houden en het te streelen, zoo zachtjes, heel zachtjes met teêre beroering van haar vingers, als om er in te doen overvloeien eene troostende verjeugdiging, zoodat in de oogen een hopend herleven ontwaakte, en al de trekken van het gezicht ontspanden, éen moment van tevreden vertrouwen. Weer naar haar moeder terug. En 't gaf haar voldoening zich dit besluit te verbeelden als een kastijdende plicht, maar aanvaard in genadeloos-richtende zelfoverwinning. Toch maar een brief schrijven an de Brakel. Morgen-ochtend vroeg weggaan. De brief zou zij neerleggen op de tafel. Hij had zelf een sleutel, allicht dat-ie naar boven ging als zij niets van zich liet hooren.
Het jaloersche wantrouwen zwalpte weer, het was alles zijn schuld, hij was een ploert, net als ze allemaal waren, hij had er van den beginne af bedrogen, hij had niet genoeg an z'n vrouw, en daarom gebruikte-d-ie haar, dan liep-t-ie niks op ook, wat 'em in een kast gauw genoeg kon overkomme. En ze zag hem
| |
| |
in zijn eentje haar uitlachen, om d'r stommiteit, omdat ze nog zoo'n uil was, om te denken, dat-ie beter was dan andere kerels. Maar hij zou merken uit d'r brief, dat ze 'm begreep, dat ze 'm doorzag. En zonder dat ze 't verzon, stijleerde zich in haar hoofd brokken van haar brief, en daartusschen door vermoeiden allerlei bezwaren haar koortsig hoofd; hoe zon 't gaan met de meubelen, wie most de huur opzeggen, en d'r vader, zou-d-ie d'r zoo goedmoeds weer toelaten; haar gedachten wentelden zich van het eene voornemen naar een ander, en dan kwamen de brokken van haar brief weer en ze herhaalden zich, als ziedende fluisteringen, tot eindelijk in haar afgetobd hoofd de herrie bedaarde, en haar oogen branderig en heet uitkeken naar den slaap.
* * *
Toen Louise den volgenden morgen was opgestaan, hing er over haar bewustzijn een druilige passieve rust, zooals er van den egaal grijzen najaarshemel neergrient over de rillende boomen en het troebele vlakke water, en zij deed haar bezigheden werktuigelijk en geen weerstandsaandrift deed in schreiïng van weemoed haar gedachten opbranden. De plannetjes, die gisterenavond wild en vreemd waren aangestormd voor haar verbeelding, flauwden nu in haar herinnering en zij begreep er niets van, dat zij gisteravond zich zoo dik gemaakt had voor niets. Zij voelde zich erg afgemat en dat zij machteloos was zich recht te houden onder de-neerdrukking-van-het-reeds-lang-als-gewoon-beschouwde. Tegen den middag ontving zij een briefje van de Brakel, dat hij weer kwam dien middag en dat hij blij was, dat hij 't werk achter den rug had. Dit briefje lichtte kleine straaltjes van opbeuring over haar staat van loome afmatting. Toen hij dien middag belde en zij de deur open trok in een mokking-van- | |
| |
toch-zich-effen-te-willen houden, sprak zij eerst niets, maar hij merkte er niets van, en toen hij met zijne gewone glimlach, zonder verwondering haar begroette, voelde zij zich verhelderd door vreugdige bemoediging en impulsie van in-hoop-en-verzoening-aanvaarden wekte een licht-tillende vervroolijking als gekweel van liedjes, mat-goud-schemerig in haar hoofd. Eerst laat in den avond vertelde zij de Brakel van het schelden van Cas de Moer, maar zij vertelde kort en haastig, en het feit alleen. De Brakel kwam elken middag weer op 't gewone uur.
| |
III.
Ze waren dien avond nog niet weggeweest, de Brakel en Louise. Louise zat op den drempel, zij droeg een roode blouse en een zwarten rok, dien ze meestal droeg, naast haar zat de timmermansvrouw en aan den anderen kant de machinistsvrouw. Die trokken altijd d'r partij: ze hinderde niemand, ze gedroeg zich altijd netjes, iedereen most naar z'n eigen kijke. De Brakel leunde tegen den stijl en keek neer op de vrouwen. Louise, die flauw was, had een haring gekocht van een man, die door de straat kwam met een ton. De vrouwen zaten op d'r gemak naast haar, in gebogen uitrusthouding; hunne handen doen-loos lagen in den schoot van den rok, die als een schepnet slap hing tusschen de knieën-opknooking, die de rok aan beide zijden merkbolde. Louise maakte de haring schoon met de Brakel z'n mes en met een omgooi scheurde ze 'm in tweeën. ‘Hier, motte jelui niet een stuk.’ Maar ze hadden geen van allen trek en lachten, omdat Louise nog met vollen mond telkens met hongerig rijtende tanden weer nieuwe brokken afbeet.
Juffrouw de Moer was juist buiten gekomen. Ze ging naar de Diergaarde met Cas, die lid was en z'n meisje. Drentelend treuzelde ze voor de deur, gekleed
| |
| |
in zwart-zijden japon, waarvan de rok met plooien zonder garneering in wijde rondte zwaar den grond aankantte, een zwart kamgaren ronde mantel, nogal lang en een klein, donker opgemaakt hoedje, stemmige kleeding natuurlijk voor een mensch op haar jaren, maar in de nabijheid van de Brakel en de vrouwen hinderde haar de beknellende hangdruk der stijve, ondaagsche kleeren. Zonder reden neep ze aan hare garen handschoenen. Het meisje van Cas kwam nu ook op straat, slank-fijntjes in een parelgrijs japonnetje, en een wit stroohoedje; toen zij de Brakel en de drie vrouwen zag, verbitsten zich haar trekken tot een preutsch-koude, effen-ongemeenzame geslotenheid. Cas was nog boven, om wat geld bij zich te steken. De Brakel, om te plagen, zette een lorgnet op, die hij wel 's droeg en bekeek juffrouw de Moer, alsof hij iets raars an d'r merkte. En die, toch al onhebbelijk in d'r beste kleeren, zei tegen Cas z'n meisje: ‘Die lui van de lichte kavvelerie zijn altijd flauw, 's ochends, 's middags en 's avonds zie je ze haring vrete.’ De Brakel lachte, alsof-t-ie ze beklaagde. Cas de Moer kwam nu ook naar beneden en terwijl hij ernstig de deur sloot, zei de Brakel: ‘Sjieke lui, die zwarte japon, da's een erfstuk in de familie, daar is t'r grootmoeder nog in getrouwd.’
De Moer en z'n familie stapten traag op. Cas de Moer, zich massief-voelende-zwellen, zei kort-grommig: ‘Stil maar, 'k zal 'm nog wel 's in m'n klauwen krijgen.’ Maar toen liepen ze zwijgend naast mekaar; juffrouw de Moer vooral naar-ontnuchterd uit haar coquette trots-genieting-van-dat-nog-te-beleven-van-zoo-met-je-zoon-te-komme-tusschen-nette-menschen-als-tot-hen-behoorend.
* * *
En op een avond had-t-ie 'm in z'n klauwen gekre- | |
| |
gen. De timmermansvrouw lei het uit, hoe het zich had toegedragen. Het was weer gegaan zooals altijd: Schimpen en schieten, schijthuis en nog 's schijthuis. Toen had de machinistsvrouw d'r man zich t'r dol over gemaakt. Godverdomme, dat dondersche schelden. Die of gene, die door de straat kwam, kon wel denke.... Z'n vrouw stond zoo dikwijls an de deur. Hoe gaat 't, 't is zomer, en die vrouwen kommen al gauw 's buiten, vooral 's avonds. De lui, die an het spoor werken, gingen allemaal door de straat. Zoo'n meid van de Moer moest maar door het raam legge schreeuwen, als z'n vrouw aan de deur stond, wat zou 't zijn, vandaag heeft 'r een 't gehoord, morgen had een ander wat gezien, en zoo werje over de straat gebracht. Wat hadden ze d'r mee te make. Die vent leefde toch ook al twee jaar met z'n meissie onder één dak. Je g'looft toch wel, dat 'r dan ook meer dan niks gebeurde. 's Avonds had-ie angebeld bij Louise en tegen de Brakel gezegd: ‘As u nou niet een end an dat schelden maakt, dan zal ik zorgen, dat 't pelisiezaken worden.’ De Brakel, terstond besloten, had de Moer opgezocht. Cas kwam juist thuis. ‘Zeg 'es, zei de Brakel, ik wou je anraje, om je meid dat schelden te verbieje. Ik ben 't nou beu, eeuwig nageschreeuwd te worden.’ De Moer bleef uittartend kalm. ‘Goeie God, man,’ zei-d-ie, ‘ik begrijp niet, wat je an me deur doet. Kan ik de heele dag bij die meid blijve staan. Wil ik jou 's een goeie raad geve, ga jij naar je vrouw en je kindere, fatsoenlijke menschen zal de meid niet naschreeuwe.’ Toen was 't tot vechten gekomme. De Brakel had Cas een heet-tintelende slag op 't gezicht gepatst. Maar tegen de Moer moes-t-ie 't afleggen. Die was lid van een athletenclub, bekend worstelaar en grage vechtersbaas. Hij was niet zoo lang, maar van een spierig-doorgroeide gezetheid, in zijn kop stonden onbeweeglijk altijd z'n oogen, die erg
grijs waren; zijn gezicht was overigens blond-blo- | |
| |
zend, normaal gemoedelijk-goedaardig. Na den klap van de Brakel was zijn sar-kalmte ontstoken tot een woedend-lustige aanvalshitte. Even stonden ze tegenover elkander. En zonder dat de Brakel tot verweer gereed was, had hij als een onverbreekbare beklemming om zich heen, de dikbandige omsnoering van de Moer z'n armen, en als een vreemd-griezele aanvoeling den druk van het mannenlijf tegen zich aan, als een harnas van welig-veerend, sterk-pezig-persend mannenlijf; hij kon nog net met zijne éene hand de Moer naar zijn keel grijpen. De Brakel zag versuft niets dan de roode, blonde kop van Cas de Moer, en onder de persing aldoor van diens lichaam, wreed-hardnekkig hem neer-willende-kwakken naar den grond, werd hij wankel-los als een jongen van de been gelicht. Toen, in blind getast had hij zijn hand uitgeslagen en Cas de Moer zijn keel gegrepen. Z'n hoofd alleen kon hij afhouden van den grond. De Moer lag op 'm, maar in diens strot priemden de vingers van de Brakel. Cas z'n moeder en z'n meisje hadden 't gevecht 't eerst bemerkt. En ze zagen den rooden kop van Cas en z'n benauwde oogen, door den greep in z'n keel, en vergeefs trachtte hij z'n handen weg te trekken van onder den rug van de Brakel. Nu begonnen de vrouwen een handje te helpen. Ze sloegen de Brakel op z'n gezicht, trapten hem, trokken 'm an z'n snor, tot hij willoos van pijn z'n hand losliet. Cas stond op, maar hij was niet uitgeraasd. In losbandige wraakhaat hief hij hoog z'n been, en trapte, trapte, dat z'n hakken loodrecht neerhamerden op het rechterbeen van de Brakel. Maar de vrouwen werd het zoo te erg. God, god, hij trapte den vent strak nog dood. En z'n meisje schreiend met heur armen om z'n hals, en z'n moeder voor 'm, zachtjes hem tegenhoudend, klaagden: Schei toch uit, schei toch uit, je trapt 'm dood. Denk toch an je eigen. O, god, denk toch an je eigen...
| |
| |
* * *
De Brakel zat nog voor het huis van de Moer. Het eene been lag machteloos op den grond, lauwkil drupte het bloed in z'n kleeren, zijn oogen trokken pijnlijk als in een onrustigen slaap; telkens overvielen de pijnscheuten hem geniepig-onverwacht, die als met een zuiging door z'n keel zijn mond openrukten en zijn gezicht als een willoos masker stuipten met een verwrongenheid van pijn-huilplooien. Louise kwam naar hem. ‘Toe vent,’ zei ze, ‘sta nou op, blijf daar nou niet zitten.’ Maar hij kon niet. ‘O, God, nee, nee, ik kan niet op, hij heeft 't gebroken.’ Louise keek in 't rond, naar de menschen, meest lui uit de straat, vrouwen in d'r bloot hoofd, mannen in d'r boezeroen, een enkele in een overhemd. En in hunne oogen was een verzadiging van stiekeme nieuwsgierigheid, omdat zij de hoer, de mentenee, die hen niet groette die zich van hen vervreemd hield, alsof zij nog te min waren voor haar, dat zij haar nu konden bespieden in-de-zoo-maar-haastige-weggeloopenheid-van-haar-avond-samenzijn-met-hem en in haar gemeenzaam spreken tegen een vent, die de man van een ander was. Wat was ze toch eigenlijk leelijk. Begrijp-ie-nou, wat-ie an d'r vond. En ze zeien, dat-ie zoo'n knap wijffie had. Louise in het rond zoekend, vraagde met 'r gezicht, maar ze bleven allen lomp toekijken, onaangedaan. Er was een man bij, die an de stadsreiniging was geweest. Hij was allang zonder werk. En ze woonden, hij, zijn vrouw en z'n bleeke vuile kinderen, een week of drie in de straat, ze bleven overal zes weken, dan had de huisbaas recht ze d'r uit te zetten, want ze betaalden nergens; zoo hadden ze de stad al rondgezworven. Louise ging naar den man, vroeg of-t-ie helpen wou. En de vuilnisman, die geen cent ver- | |
| |
diende, misschien viel d'r wel wat af, kwam bij de Brakel staan. Met ernstige inspanning op z'n gezicht rondde hij z'n arm om de Brakels rug. Louise boog zich naar de Brakel toe, die zijn arm om haar hals legde. En zij, hem
langzaam optorsend en de vuilnisman hem voorzichtig heffend, terwijl de Brakel aldoor kreunde, brachten hem staande op z'n eene been, het ander sleepte mee. De menschen weken een beetje en volgden met uitgebluschte nieuwsgierigheid. Cas de Moer achteraan, scheldend. ‘Allemaal streken van dien vent, dat-ie zoo liep, je most ze maar proeve, die meid was een ouwe kennis van 'm. Hij kende d'r al van school af. Toen ze dertien jaar was, liet ze zich al in d'r broek zitten. - Nette lui.’
Zijn gekleede kamgaren jas hing wijd-open en met zijn buik vooruit, zijn handen puilend in z'n broekzak, leek hij een vette slager, die z'n messen aanzet. Ze hadden de Brakel met veel moeite, met afwisseling van rusten en half dragen voor de deur van Louise gebracht. De vrouw van den vuilnisman, kort dik wijf, met een rond gezicht, hard-appelrood-gebarsten vlekken op 't verbruinde aangezichtsvel, met grijze kattenoogen, dikke borsten, die in haar zwarte jak als volle zakken neervielen op haar buik, trok partij voor de Brakel.
‘Wat een schandaal. 't Is een schandaal, iemand zoo toe te takelen. As ik een manspersoon was, 'k geloof, dat 'k 'm naar z'n keel vloog.’
De Moer d'r bij.
‘Pardon,’ zei-d-ie overredend netjes, ‘as je aangevallen wordt, dan mag-ie je toch verdedigen. Je ben man tegen man. 't Is geen zonde. 't Is een gore meneer. U zal toch ook wel weten, dat-ie een vrouw en vier kinderen heeft.’
Louise hoorde 't. Ze stond nog voor d'r huis, de Brakel, die z'n arm log en onbestuurd om haar hals
| |
| |
liet hangen, dapper torsend; z'n andere arm hing nog om den hals van den vuilnisman, en tusschen de twee in, keek hij, hulpeloos-vernederd als een mishandelde hond, die tegen een muur kruipt, naar de omstanders.
‘Het gaat u niets an,’ zei Louise, ‘of hij vier kinderen heeft, al had-ie d'r acht, al had-ie d'r twaalf. Als u een net mensch was, zou u iemand zoo niet behandelen. U moest maar na u zelven kijken. Ik kan van u wel zegge, dat u met je meisje onder een dak slaapt.’
Door de moeheid van het dragen kreeg haar stem een sleepende zalving van ingehouenheid, en terwijl ze haar bleek gezicht een weinig boven de Brakel z'n arm hief, sprak zij de woorden met eene matiging van waardigheid, alsof zij een tragische rol acteerde. En zij schreide niet. De Moer was door haar bedaardheid van z'n stuk gebracht.
‘Wat zeg-ie, juffrouw? Als ik je vis-à-vis had, kloofde 'k je in tweeën.’
‘Jawel, daar ben u net genoeg voor,’ zei Louise.
* * *
Het was de avond na het gevecht en er stond een brik voor de deur, om de Brakel naar zijn huis te kunnen vervoeren. Den vorigen avond hadden ze'm bij de machinistsvrouw binnengebracht, omdat die met de straat gelijk woonde. Het been was gebroken beneden de knie. Z'n vrouw was gekomen met een vriendin en twee zwagers van d'r. Ze stonden voor den wagen en ze hielpen allen: Louise tusschen de mannen, die zijn beenen ondersteunden, z'n vrouw bij z'n hoofd; de koetsier stond in den wagen inhouding-van-hulpvaardig-gereed-zijn. ‘Koetsier, leg nou de kussens tegen den achterwand.’ Ze hieven hem nu langzaam boven de bank, de koetsier steunde
| |
| |
hem in den rug en op zij schuivend, tot zijn hoofd de kussens raakte, lieten ze hem neer op de bank. En nu lag hij, telkens nog met kreunend gehijg in 't rond te kijken met het zelfgenoegzame-egoisme in z'n blik van verzorgde zieken. Z'n vrouw kwam op de andere bank zitten bij z'n hoofd, d'r vriendin naast haar. En z'n vrouw vroeg met plichtmatig vlei-zachte erbarming: ‘Leg je goed, doet 't pijn, 't gaat nou nog al, is 't niet?’ Louise stond vlak voor hem. En hij zei: ‘Nou, dag Wies, hou je maar goed, hoor, je hebt twee kwaje dagen gehad.’ Maar z'n vrouw in-het-grievend-ineens-beseffen van Louise's daarstáan, zei spichtig-scherp: ‘Koetsier, zooveel mogelijk alles dicht, op zij ook.’ De koetsier klom op den bok, de zwagers zouën loopen, de een stak met een speld de groene deken vast om het zieke been. Toen keken ze nog 's met een fronsing op hun gezicht van-in-bezige-aandacht-gevoelde verantwoordelijkheid. Louise stond voor het neergelaten gordijn, waar de Brakel achter lag; haar lichaam toefde in meegevende rust in de veronachtzaamd gedragen kleedij van roode blouse en zwarte rok, die een dag en een nacht niet van haar lijf was geweest; een zwarte haarlok viel weerspannig als een slappe flard terug op haar voorhoofd; en onder de donkere saamgegroeidheid van haar oogen en wenkbrauwen, onder de donkere oogen als koortsige kijkgaten bleekte om haar neus en wat opene mond een zilverige schijn als van witte maneglans en terwijl van haar armen dun en fijn ingebogen naar de zijde de handen nutteloos neerhingen, als vragend-beweegloos, voelde zij, dat ze in verworpenheid geïsoleerd was van de zorgzaamheid, die zich om hèm, de Brakel, vergaarde.
‘Is alles klaar?’ vroeg de Brakel z'n vrouw. Alles was in orde; als met een aanloop van knerpend gewentel, zwenkte de wagen de straat uit.
Van den met gouden sterren schaarsch besprenkelden
| |
| |
hemel daalde het duister naar de kim met breeden val. In zwak-schaduwige schemering scholen er de heggen van den spoorweg. Een trein haastte voorbij, trok door de duisternis een reeks van waggonlichten als een lange keten van fonkellicht; wielenwenteling als een regelmatige barsche roffel, de uitschietende storm als gongslagen er tusschen. Aan het eind van de straat brandde een breed-waaierige lantaarnvlam. De lange gevellijst was beflitst met tril-stroomend goudlicht. Louise was naar boven gegaan. Er werd gebeld. Het was haar kameraad. ‘Ik ga maar weg, Wies,’ riep ze met slaperig-ontmoedigde stem.
* * *
Terwijl de weinige omstanders stil terug gingen, kondigde de dikke vrouw van den vuilnisman luid haar spijtige afkeuring aan tegen een paar buren, die an de deur stonden.
‘Dag Lewies, hou je maar goed. - As 'k dat geweten had, dat 't zoo'n bandiet was... Lewies, waar z'n vrouw bij staat. Hij had 'r z'n andere poot maar bij motte breke. 't Is, dat 'r zooveel mensche bij ware... anders had ik gezegd: Nou, maak je maar niet ongerust... ze zal 'm wel zes weken voor je inzoute... ze zal 'm wel voor je in de watte legge op de beddeplank. - 't Lee in me mond, om te zegge. Wat een bandiet: dag Wies, waar z'n vrouw bij staat...’
Een buurman wilde d'r een beetje sussen. ‘Afijn, 't is nou te gelijk uitgekomme en wie weet, wist-ze 't allang niet.’
De dikke geloofde 't niet. - ‘Welnee ze heeft vannacht den heelen nacht na'm loope zoeke. Ja, gut, dat-ie wel 's met 'r in de stad loopt, maar dat beteekent niks. Dan kan-d-ie licht een praatje make. 't Is-t-'r een van 't kantoor, ik kwam d'r net tege, as
| |
| |
ik op straat een man tegen kom, een kennis, dan loop 'k wel 's een endje mee, en me man loopt ook wel's met een andere vrouw, dan hoef-ie 't nog niet met mekaar te houë.
Tegen den deurstijl geleund, met 'r zware armen over elkander gekruist op den buik, staarde ze over de buren heen, strak haar grijze kattenoogen... Wat een knap mensch, z'n vrouw. Ze had 't 's morgens dadelijk gezegd tegen d'r man: dat is z'n vrouw, ze liep zoo driftig d'r na toe, net of ze kwaad was... As je een beetje menschenkennis heb, zie je dat gauw...
Toen zweeg ze een poos, maar geërgerd, alsof ze beetgenomen was, alsof haar partij trekken den vorigen avond voor de Brakel, iets was dat ze d'r afgezet hadden, begon ze nu heftiger:
‘Hm, d'r vroeg d'r nog een: heb-ie pijn. Ja, da' begrijp-ie, ze mosten nog doen, of ze met 'm te doen hadde, maar onder de hand dachten ze: 'k wou, dat je in 't rijtuig verrekte. 't Most mijn gebeure... o... 'k zou 'm selappe te vrete geve, dan kon-d-ie z'n eige doodschijte. 'k Zou zegge: ‘hier, lieverd, heb-ie melkkost met blom d'r in en stroop en dan maar roere. Erg goed zou-d-ie 't toch niet hebbe, ze konden met 'm doen, wat ze wouën. - Hij kon toch niet weg... Ze zouen 'm wel op diëet zette...
* * *
Louise zat aan 't venster, met haar hand aan d'r gloeiend, kloppend hoofd. Van 's morgens af al had ze zoo geloopen, zoo met 'r hand an d'r hoofd. Eerst die ellende gisteravond, toen, 's nachts om twee uur nog was de moeder van Cas de Moer gekomme, en ze had de Brakel om vergeving gevraagd. Gebid en gesmeekt had ze, of ze d'r toch geen polisiezaken van zouën maken. O, as die jongen in de gevangenis kwam, dat zou d'r dood zijn, dat overleefde ze niet.
| |
| |
Ze had al zooveel ondervonden in d'r leven, ze had met 'r man ook al zooveel uitgestaan, hij was eigenaar van een heimachine, rijk hadden ze kunnen zijn, ze had nog wel een paar cente, maar 't meeste was al weg, voor d'r man stierf. Haast al d'r kinderen had ze in de kraam verloren. En toen later nog 's een dochter, zoo'n lieve zachte engel van een meid, twintig jaar, en in éene week zoo levend en zoo dood. En nou die jongen, as-t-ie d'r nou nog afgenomen most worde. Die schande kwam ze nooit te boven. Zoo'n goeie jonge, hij gedroeg zich altijd zoo netjes, iedereen had achting voor 'm, hij ging nooit uit zonder z'n meisje, dat was z'n eenig pleizier. Maar die club, dat was z'n ongeluk, ze had 'm al zoo dikwijls gewaarschuwd, d'r af te gaan, maar, o, dat ellendige worstelen. En hij kon niet velen, dat ze an z'n lijf kwamme. Dat had-ie al van dat-ie kind was. As-t-er een uit de grap maar, 'm onverhoeds beet pakte, dan lag-t-ie soms op den grond als een razende te slaan met z'n armen en z'n beenen. Driftig was-t-ie. Maar kwaad, d'r zat geen kwaad in 'm. Hij had 'r nou al zoo'n spijt van. Hij lag ziek op bed, met koorts en hij kon geen woord spreken, zijn keel was of ze'm dichtgeschroefd hadden. En zoo lamenteerde ze maar door: zìj zou alles betalen, al de kosten van dokter en aptheker. En de Brakel en Louise hadden toegegeven, as 't voor de rechtbank kwam, dan moest je overal tekst en uitleg van geve. Dat gaf nog veel meer last. En voor 't kantoor ook. As t'r navraag gedaan werd, dan zouën ze zeggen, dat-ie met z'n fiets gevallen was en bij een juffrouw ingedragen. Vanmorgen was z'n vrouw gekomme, af en toe was ze naar huis geweest, om alles klaar te maken, maar geen woord had ze tegen haar, Louise, gesproken en door 't huis liep ze, of Louise d'r meid was. Je moest je natuurlijk inhouën voor hem. Maar anders... En nu zat ze alleen. Hij was weg. Misschien voor goed. De dokter
| |
| |
had gezegd: 't kon zes, zeven weken duren. Maar eer-d-ie weer goed loopen kon, zou d'r wel tien weken mee heengaan. En dan, ze zouën 'm thuis goed oppassen, ze zouën 'm wel an 't lijntje houën. En met haar ellebogen in de vensterbank, 't hoofd tusschen haar twee handen snikte ze, snikte ze voluit. Ze voelde zich nu zoo verlaten, als iemand, die loopt langs een eindeloos strand. En de stilte, die van buiten kwam, van de omliggende weinig-begane straten, van de weilanden langs Beugelsdijk, echode bijna onhoorbare zuchtjes in de kamerstilte, er invlekkend als zieke, witte plekjes in een grijze lucht. Een trein, die een kreet kort in de hoogte stootte als een gil van eene op het tooneel springende dansmeid in een café-chantant, gaf even herinnering van leven en de stilte sloot zich weer over het in duister verzonken buitene. Eenzaam lag Louise te snikken. Nou was het uit. Het was voor goed uit. Hij zou wel nooit meer terug komen.
* * *
Hij kwam wel terug. Na acht weken liet hij zich brengen met een rijtuig. Hij had een kruk bij zich, een soort van drievoet. Maar op een Zondagmorgen was hij zonder rijtuig gekomen. Het was een afstand van tien minuten loopens. 's Morgens om half elf ging hij van huis en kwart voor tweeën stond hij bij Louise voor de deur. En hij bleef wel twintig minuten op de trap zitten, voor hij naar boven kon. Met tusschenpoozen kwam hij terug.
Kort daarna verhuisde Louise naar eene andere straat.
|
|