| |
| |
| |
Brieven
1.
Schiedam, 2 Nov. 1895.
WelEdelGeboren Heer!
Ik heb in October van U de drukproef ontvangen van 't stuk: Eene bevalling. Ik heb toen zoo spoedig mogelijk ' t gecorrigeerde stuk teruggezonden bij de uitgevers van Uw tijdschrift, voornamelijk, omdat mij op een hoekje van de proef verzocht werd, haar tijdig terug te zenden.
Mag ik ook van U vernemen, of er een bijzondere reden is, waarom 't stuk nog niet verschenen is. Ik ben onbekend met gewoonten of omstandigheden, die 't verschijnen van tijdschrift afleveringen beheerschen, ik hoop dus, dat U mijne informatie zult willen excuseren.
Hoogachtend
UEd.dw.dr.
H.B. Hartog
| |
2.
Schiedam, 22 april 1896.
WelEdelGeboren Heer!
Ik heb nog eene korte schets geschreven, getiteld: Een Transport, die ik de vrijheid neem U ter plaatsing in het Tweemaandelijksch Tijdschrift aan te bieden. De in mijne nieuwe schets genoemde personen komen ook voor in het stuk, dat ik U begin Maart zond. Daar de schets: Een Transport dus eenigzins behoort bij het stuk: Een Zomeravond - ik geloof echter, dat zij daarom niet noodzakelijk als aanhangsel moet beschouwd,
| |
| |
maar ook als op zich zelf staand stuk kan gelezen worden - heb ik gemeend, haar U te moeten zenden. Wellicht wil U mij wel berichten, of de schets U geschikt voorkomt ter plaatsing in het Tweem. Tijdschrift.
Hoogachtend
Uw. dw. dr.
H.B. Hartog
| |
3.
Rotterdam, 30 Mei 1902
den Heer Albert Verweij
WelEdelGeboren Heer.
De bijdrage, door U bedoeld, waarover ik indertijd den Heer H.v. Deijssel schreef en door wiens bemiddeling mij reeds een gedeelte van het honorarium werd betaald, is tot mijn' spijt nog niet klaar. Een' groote 50 bladzij heb ik af.; daar zullen waarschijnlijk nog 30 of meer pagina's (druk Twintigste Eeuw) bij komen. Van deze 30 bladzij is een tamelijk groot gedeelte reeds bewerkt en wordt verder in orde gemaakt. Het geheele stuk zal, hoop ik, ik durf haast wel stellig toezeggen, in de laatste week van Augustus aan de redactie worden gezonden; het zou mij zelf zeer tegenvallen, als het dan nog niet gereed was, vooral, daar ik de eerste drie weken van Augustus vacantie heb.
Zo noodig, gaarne mijn verontschuldigingen aanbiedend voor de late inzending aan redactie en uitgevers, heb ik de eer te zijn.
Bloemstraat 15
Met Hoogachting
Uw.dw. Henri Hartog
| |
| |
| |
4.
Rotterdam, 2 September 1902.
WelEdelGeboren Heer.
Mijn' bijdrage is nog niet gereed. Ik heb circa vijf weken aanhoudend hoofdpijnen gehad (ook gedurende de drie weken van mijn' vacantie) en was voordat mijn' vacantie begon en ook daarna zeer vermoeid.
De hoofdpijnen ben ik nog niet kwijt, maar het lijkt me toe, dat ik kalmer ben geworden en meer zelfbeheersching heb, dan eenige weken geleden.
Van mijn stuk is, als ik goed bereken, ruim 70 pagina's XXe Eeuw gereed; met vermoedelijk nog een 20 bladzijden is het stuk klaar. Aan een datum-bepaling van inzending zal ik mij maar niet wagen. Ik hoop, dat ik spoedig kan inleveren. Met het oog op de welwillende houding van redactie en uitgevers, vind ik het zeer verdrietig, dat de inlevering zoo laat moet geschieden. En voor mij is het ook zeer onaangenaam, daar de uitgave van een bundel gepubliceerde schetsen, die een' soort geheel in éenen kleur vormen, aldoor maar vertraagd en het opzetten van nieuw werk, waarvoor ik reeds vele aanteekeningen heb liggen uitgesteld en moeilijker wordt.
Bloemstraat 15
Met de meeste hoogachting
Uw.dw. H. Hartog
| |
5.
Rotterdam, 14 September 1902
WelEdelGeb. Heer.
Tot mijn spijt kon ik U niet eerder antwoorden. Daar wij misschien door mondeling overleg het best tot een' bevredigende overeenkomst geraken, zou ik gaarne eens met U komen praten. Ik ben in een hoofdstukje blijven steken, waar nog enkele blad- | |
| |
zijden bij geschreven moeten worden. Zoodra dit hoofdstukje voltooid is, wenschte ik U te vragen of U mij kunt verwachten (ik denk tegen den 1sten Zondag in October) en breng dan het gedeelte van het stuk, dat op papier staat, mee.
Bloemstraat 15.
Met Hoogachting
Uw.dw. H. Hartog
| |
6.
[Briefkaart]
WelEdelGeboren Heer.
Kunt U mij a.s. Zondag, 5 October verwachten, en heeft U voorkeur voor een bepaald uur? Ik breng dan zooals ik U schreef mede, wat gereed is. Voor het geval, dat U a.s. Zondag niet in de gelegenheid is, mij te verwachten, wou ik U opmerkzaam maken, dat ik op Zondag, 12 Oct. elders bescheiden ben.
Rotterdam
29 Sept. 1902.
Met Hoogachting
Uw.dw. H. Hartog
| |
7.
Rotterdam, 8 October 1902
(Bloemstraat 15)
WelEdelGeboren Heer
Het tusschen kruisjes gemerkte gedeelte van de circulaire geeft het in 't algemeen, en feitelijk niet zeer juist aan, wat met de oprichting van ‘Voor de Kunst’ beoogd werd. Er staat bijv. een' geruststellende zinsnede in, vermeldende dat ‘Voor de Kunst’ den ‘Kunstkring’ alhier geen concurren- | |
| |
tie zal aandoen; deze zinsnede had best weggelaten kunnen worden. Het comité van ruim 50 personen is indertijd door mij aangezocht, de oprichting der Vereeniging voor te bereiden, en als proletariër is het mij natuurlijk totaal onverschillig welken invloed onze Vereeniging op den bloei van der Kunstkring heeft. Wij leven in goede verstandhouding met onze ‘zustervereeniging’, onze leden hebben een paar maal gratis toegang gehad tot tentoonstellingen - voor dat Voor de Kunst bestond deed de Kunstkring niet aan dergelijke philantropie - maar overigens hebben wij met de Kunstkring niets te maken, onze Vereeniging werkt, moet althans werken naar geheel andere inzichten en is ontstaan door den drang van geheel andere behoeften. Vereenigingen als de Kunstkring e.d. houden veel tentoonstellingen, gewoonlijk van hedendaagsche kunst van allerlei richtingen, tentoonstellingen dus van vaak zeer goede, maar heel dikwijls van decadente modekunst, kweeken een ongemeende liefde, een kunstaffectatie aan, oppervlakkige kennis voor verdachte conversatie. Wat wij bedoelen is een aesthetische propaganda van de idee, dat het Leven schoon geleefd moet worden, dat dus het leven van den enkelen mensch moet zijn schoon, harmonisch, en heroisch, en dat ook in de verhoudingen der menschen, in de samenleving, de schoonheid moet heerschen. Hierdoor komen wij noodzakelijk in democratische richting, en krijgt ons program een groote uitgebreidheid. Het is dus niet met min of meer vergankelijke vormen van hedendaagsche kunst, dat wij ons bezig houden, het is de kunst van den tegenwoordigen tijd en die van de vroegeren
tijden, waarmee wij pogen de leden in aanraking te brengen.
In de circulaire staat, dat tot het program behoort, het houden van voordrachten over kunst. Dit is juist, maar behalve deze, worden bedoeld voordrachten, verklarend en bespiegelend, de werken, die wij tentoonstellen, en opvoeren, in dien zin, dat zij verklaren artistiek en technisch de kunstwerken, en hoe deze ontstonden, d.w.z. gelijktijdig met wijsgeerige en economische veranderingen in zekeren tijd, en hun verband daarmede.
Wij hebben thans ongeveer 2400 leden, en hoognoodig was het, dat te Rotterdam bestond een gebouw, dat het vereenigingspunt kon zijn voor een' groote zelfstandige schoonheidslievende gemeenschap. Een dergelijk gebouw moest natuurlijk van gemeentewege gebouwd worden, maar het zal, denk ik, nog wel heel lang
| |
| |
duren, voor wij voor een dergelijk doel een half millioen los krijgen. Ik hoop omstreeks Januari in een' brochure te schrijven over ‘Voor de Kunst’. De tentoonstelling van werken, afkomstig van de Kelmscott-press, Vale press, eet. - de Heer R.N. Roland Holst zal uitgenodigd worden over Morris te spreken - lijkt mij te zijn geheel overeenkomstig het doel en werkplan onzer Vereeniging.
Zoodra de tentoonstelling geopend wordt zend ik een catalogus, en als U haar wenscht te bezoeken, dan zal het mij zeer aangenaam zijn U te introduceeren, zoo wel op de tentoonstelling als op den avond, dat - wij hopen dat hij zal komen - de Heer Roland Holst zijn voordracht houdt.
Met Hoogachting
Uw.dw. H. Hartog
P.S. Ik heb den Heer Alberdingk Thijm Maandagavond geschreven.
| |
8.
Rotterdam, 14 Januari 1903
(Bloemstraat 15)
WelEdelGeboren Heer.
Ik zal U hoogstwaarschijnlijk voor het eind van deze maand op éen na het laatste hoofdstuk van mijn' bijdrage: Buurtleven zenden, dat vermoedelijk 10 of 11 pagina's in de XXe Eeuw beslaan zal. Gaarne zag ik, als het kan, het hoofdstuk, waarvan ik proef en revisie ontving, in het Februarinummer geplaatst.
Met Hoogachting
Uw.dw. Henri Hartog
| |
| |
| |
9.
Rotterdam 9 Februari 1903
WelEdelGeboren Heer
Het gedeelte van ‘Buurtleven’, dat ik U thans zend, is op éen na het laatste hoofdstuk.
Met Hoogachting
Uw.dw. H. Hartog
| |
10.
Rotterdam, 5 October 1903.
(Bellevoystraat 24)
WelEdelGeboren Heer.
Ik verkeer op 't ogenblik in zeer onaangename omstandigheden. Ik stond op 't punt verloofd te worden met een meisje, waar ik al 10 maanden mee omgegaan heb, maar door invloed van anderen is het meisje langzamerhand overspannen en van streek geraakt, en heeft in angst en ellende onze verhouding afgebroken. Door weifeling van 't meisje ben ik misschien nagenoeg drie maanden in een toestand van onrust en onzekerheid gekomen, waardoor 't werken me onmogelijk was. Het laatste hoofdstuk van ‘Buurtleven’ ligt nog altijd gedeeltelijk klaar. Ik hoop spoedig opgewektheid en zelfbeheersing te vinden, om 't te voltooien.
Bovendien zit ik nog al erg in geldverlegenheid; ik moet belasting betalen, kleeren, en rekeningetjes voor andere dingen, en en mijn salaris als onderwijzer is ook gering. Ik had gehoopt door een' vrouw wat illuzie in mijn leven te krijgen, en een rustiger stemming om te werken. Maar daar kan ik nu wel van afzien.
Nu wou ik U vragen mij een beetje te helpen. Ik meen, dat bij de de XXe eeuw nog een 40 pag. vervolg van Buurtleven berust.
| |
| |
Wilt U bij den uitgever daarop tegen 1 November een voorschot van f 60 voor mij vragen.
Ik hoop dan spoedig met het laatste hoofdstuk gereed te komen en kan U voor de volgende jaargang nog een kleine schets toezeggen.
Het Hoogachting
Uw.dw. H. Hartog.
| |
11.
Rotterdam, 11 October 1903
(Bellevoystraat 24.)
WelEdelGeboren Heer,
Zaterdag j.l. ontving ik Uw' brief, die over den Haag hier was aangekomen. Ik ben U zeer dankbaar voor Uw' tusschenkomst bij den uitgever en voor Uw' vriendelijke bedoeling mij wat op te beuren.
Ik hoop langzamerhand over deze misère heen te groeien, maar het zal niet gemakkelijk gaan. Ik heb jarenlange ellende, naar ik meen, nogal trotsch gedragen. Ik ben zeven jaar ernstig zenuwziek geweest; toen ik indertijd, in Januari '95 mijn' eerste schets bij den Heer Thijm bracht, was ik zoo ver, dat ik nagenoeg geen kwartier kon loopen. Een jaar daarna was mijn toestand zoo verergerd, dat ik met hevige congesties, en snijdende hoofdpijnen door mijn' klas liep en meestal duizelig me aan 't schoolbord vasthield, als 'k les gaf. Door de verkeerde behandeling van een ouwen busdokter, die een tijdelijke overspanning als influenza behandelde, was ik na drie maanden op bed doorgebracht te hebben totaal uitgeput en ging, om er maar een eind aan te maken, weer naar school terug. Ik mocht toen les gaan [geven] aan 65 kleine kindertjes van zes jaar. Daarna in een groot lokaal waar 3 klassen zaten, tezamen van ongeveer 120 kinderen; in mijn eigen klas waren er ruim 50. Misschien zou ik op een goeie dag neergevallen zijn
| |
| |
maar mijn patroon kwam me voorstellen wat verlof te nemen. Drie en een halve maand heb ik een deel van de dag doorgebracht aan een dijk, op 3 min. afstand van mijn' woning; een gedeelte buiten Schiedam, op 15 min. afstand waar het wat mooier en frisscher was, kon ik gewoonlijk niet bereiken; een speciale verpleging, extra voeding of rust had ik niet. Daarna ben ik nog jaren onder behandeling geweest van Dr. Arie de Jong in den Haag, die me hypnotiseerde en me bromen te slikken gaf. Al die jaren ben ik nooit 8 dagen lang normaal geweest; met groote klassen moest ik tobben, gekweld en gewantrouwd door een ploertig schoolhoofd, die me ook bij de autoriteiten verdacht maakte. Toch heb ik altijd vertrouwen gehad in de goedheid van het leven. Maar de schoonste jaren, die het rijkst hadden kunnen zijn aan emotie en geluk van levenskracht en strijd, zijn arm en schraal voorbijgegaan. Van al die jaren is niets overgebleven dan een bundel schetsen en Buurtleven, niet meer dan wat aannemelijk tijdschriftvulsel. Nu ben ik physiek de ergste ellende te boven. Maar ik ben al 34 jaar oud. En zoo iets heel gewoons, dat honderden hebben, een weinigje welvaart, en een beetje warme gezelligheid om me heen, heb ik nooit gehad, en daar, sedert 'k begon te schrijven, heel wat auteurs, met wie ik me vroeger weleens gelijk dorst te stellen, me een heel end vooruit zijn geschoten, ben ik ook over mijn auteurschap vrij cynisch gaan denken. Verleden jaar heb ik kennis gemaakt met het meisje, waarover ik U schreef. Het is een onderwijzeres in Schiedam, 11 jaar jonger dan ik, en in dat hatelijk Schiedam zoo iets jeugdigs; 'k ontmoette het meisje op straat, en ze had zoo iets kinderlijks gelukkigs en onbevangens in d'r uiterlijk. 'k Heb 'r een paar keer bloemen gestuurd, heb haar toen gesproken, we waren gauw vrienden, 't was iets heel nieuws, zoo'n jong meisje met een aardig gemoedsleven. En ze sprak over 't getrouwd zijn met mij, al van den beginne af, als iets heel gewoons.
Zoo heb ik eenige maanden van gelukkige verwondering doorgebracht. Na al het geworstel om gezondheid en werkkracht, na al 't gepoog, om wat te doen, deel te nemen aan het leven, was het een laatste inzet om wat geluk te winnen. Maar nadat eerst een vriendin het meisje week aan week had opgestookt, zijn in de laatste weken andere vrienden en familieleden met paardenmiddelen aan 't werk gegaan; eenig tegenwicht van vrienden van
| |
| |
mij gaf haar weer een paar weken vertrouwen en opwekking. Maar eindelijk is ze toch bezweken en schijnt ze het als een plicht beschouwd te hebben, met mij te breken, en in zenuwoverspanning is ze gevlucht naar de vriendin. En die zal haar nu wel voorgoed inprenten, dat ze met mij de hel ingaat.
Ik hoop, dat U zoo vriendelijk wilt zijn, mijn klacht met geduld aan te hooren.
Met vriendel. groet, Hoogachtend
Uw.dw. H. Hartog.
| |
12.
Rotterdam, 1 Februari 1904
(Bellevoystraat 24.)
WelEdelGeboren Heer.
Mag ik U eens vragen: is het Uw plan de publicatie van het vervolg: ‘Buurtleven’ voort te zetten als het slothoofdstuk in Uw bezit is, òf denkt U er al eerder mee te beginnen. Ik ben weer aan het slothoofdstuk bezig, en hoop er mee op te schieten, daar vermoedelijk de Heer W.L. Brusse het afzonderlijk in 't najaar, dus tegen St. Nikolaas zal uitgeven.
Ik maak ook aanteekeningen voor een stuk, dat of als novelle zal verschijnen, of een gedeelte zal worden van een roman. Ik heb tegenwoordig ook ander werk, daar ‘Het Volk’ mij verzocht heeft boeken te bespreken. Een uitvoerig opstel, dat ik gezonden had over een werk ‘Bikoerim’ van M.H. v. Campen, was te groot. De Heer Ankersmit had het toen aan den hoofdredacteur P.L. Tak laten lezen, die het wel in ‘de Kroniek’ wilde plaatsen, mits ik de inleiding bekortte. Nu ligt het daar al eenigen tijd, en zal, denk ik, wel gauw geplaatst worden.
In het blad ‘De Vrouw’ (redactie Ida Heijermans) schrijf ik een rubriek ‘Letterkundige Verschijselen’. Een gedeelte van
| |
| |
mijn vlugschrift over Anna de Savornin Lohman verscheen daar; verder kleinere stukjes, en een studie over ‘In Duisternis’ van Fr. Coenen Jr. Misschien stelt U er belang in, en daarom zend ik U twee gedeelten, die geplaatst zijn.
De vroegere mederedactrice van het blad ‘De Vrouw’, mevr. Bouten-Stronck, was een vriendin van mij - ze is een paar maanden geleden gestorven -, en daar ik door de relatie, waarover ik U vroeger schreef mij ook met letterkundige journalistiek moest bezighouden, had ik mevr. Bouten voorgesteld mij een rubriek toe te staan in haar blad, om alvast wat in gang en op dreef te raken, om later ook in andere bladen: de Amsterdammer, Kroniek en dergelijke te schrijven-.
Met Hoogachting
Uw.dw. H. Hartog.
| |
13.
Rotterdam, 17 Februari 1904
(Bellevoystraat 24)
WelEdelGeboren Heer.
Mag ik U nog even lastig vallen? Ik ontving 33 pag. proef, dat is in handschrift bladzij 45-67. Nu hebt U immers nog hoofdstuk VIII onder Uw' berusting. Ik meen, dat ik U dat ongeveer Maart 1903 zond. Daar U mij schreef, dat U al wat U had naar de drukkerij had gestuurd, veroorloof ik mij U om inlichtingen te vragen. Het zou een hachelijk geval zijn, als U 't hoofdstuk niet had. Want ik heb 'r geen afschrift van. Vermoedelijk is er geen grond voor mijn' ongerustheid en wilt U mij wel even schrijven.
Met vriendel. groet.
Hoogachtend
Uw.dw. H. Hartog
|
|