| |
| |
| |
Bij wijze van uitleiding
Aspekten van een schrijversleven
1. | ‘Henri Hartog als criticus. Dat was de laatste phase van zijn kort kunstenaarsleven. Ook dáárom al is 't weinige wat hij naliet: non multa sed multum. En dáárom moesten deze critieken, die men van her moet samenlezen, tot blijvend eigendom der Hollandsche letteren verzameld en gebundeld worden’, schreef Dr. Gerversman in 1926Ga naar voetnoot1..
Deze wens van Dr. Gerversman gaat na vijftig jaar in vervulling, zij het dan niet volledig. Het leven van Hartog is te kort geweest - hij is slechts 34 jaar geworden - dan dat er anders dan incidenteel naar hem verwezen wordtGa naar voetnoot2.. |
| Op zondagochtend 28 februari 1904 werd Hartog op het witbesneeuwde Schiedamse kerkhof onder grote belangstelling begraven: ‘De Delfhavensche tram had ze niet allen kunnen vervoeren uit Rotterdam, zijn vrienden, de menigte arbeiders en jonge vrouwen: zijn sociaal-democratische partijgenoten’Ga naar voetnoot3.. Hartog was op 1 augustus 1869 te Schiedam geboren in een gezin van ‘zeer kleine Israëlitische kleinhandelsmenschen’. Hij was de oudste zoon van de koopman Salomon Benjamin Hartog, die zich in 1864 in Schiedam had gevestigd en er trouwde met de Schiedamse Maria Koster. Drie van de zeven kinderen die zij kregen, stierven jong; de moeder overleed in 1895Ga naar voetnoot4., Henri's jongste broer, Joseph, overleed in 1937; zijn broer Samuel, evenals hij onderwijzer, en zijn zuster Anna hebben de Tweede Wereldoorlog niet overleefdGa naar voetnoot5..
Omstreeks 1900 lat Hartog zich schrappen als lid van de Nederlands-Israëlitische gemeente te Schiedam en geeft op ‘geen godsdienst’ meer te belijdenGa naar voetnoot6.. Hij verruilt blijkbaar de ene overtuiging voor de andere: in 1899 komt Hartog voor op een ledenlijst van 1 oktober van de S.D.A.P., afdeling RotterdamGa naar voetnoot7.; in familiekring leverde hem dat een betiteling als ‘die rooie’ op, vertelt een familielid
|
| |
| |
| van hem. |
| Vanaf 1888 was Henri Hartog onderwijzer aan een openbare lagere school te Schiedam, een betrekking die hem overigens weinig vreugde schonk, maar die hij tot z'n dood toe vervulde. Zijn vader verhuisde in 1897 naar Rotterdam; niet lang daarna is de oudste zoon hem naar die stad gevolgd. |
2. | Zijn loopbaan als schrijver begon hij met een aantal strijdschriften in De Bode, het orgaan van de bond van Nederlandsche onderwijzers. De artikelen zijn getekend met ‘J.P.E.’ of ‘J.P. Eeraets’. Lange tijd is hij eerste secretaris geweest van de afdeling Schiedam van de Onderwijzersbond. In 1900 stapte hij over naar de Bond van Sociaaldemocratische onderwijzersGa naar voetnoot8..
Naarmate het aantal artikelen in De Bode terugloopt, zien we meer stukken van literaire aard in verschillende tijdschriften verschijnen. Zo publiceerde hij zijn schetsen in De Jonge Gids, het blad van Heijermans, in De Nieuwe Gids, het Tweemaandelijksch Tijdschrift en De Twintigste Eeuw. Kritieken en besprekingen publiceerde hij in De Vrouw, in het dagblad Het Volk en in de Amsterdamse Kroniek. In De Jonge Gids kreeg Hartog het aan de stok met E.W. Thijssen, de beschouwelijkste van Heijermans' vele dubbelfiguren. In zijn boek over Heijermans vertelt Schilp daarover het volgende: |
‘Een geïnteresseerd lezer, Henri Hartog, ook sociaaldemocraat, maar in zijn jonge jaren minder sterk in de historisch-materialistische doctrine, klom eens tegen bepaalde beschouwingen van Thijssen in de pen. Hij eerde, zo betoogde hij, Heijermans vanwege diens Diamantstad, maar “vele der stukken tot nu toe in De Jonge Sids verschenen geven blijk van een overdreven schatting van de betekenis der geslachtsverhoudingen”. En in verband met de Kamertjeszonde van Habbema zegt hij: “Met het verhaal, dat hier en daar zeer duidelijk een pleidooi voor het vrije-liefde-verkeer wil zijn, richt de schrijver zich, zonder dat hij het zelf merkt, tot de jongelieden uit de bourgeoisstand, die geen geld genoeg hebben om met fatsoenlijke meisjes te trwouen”. Dit niet onverstandige betoog, waarin ook voor de Tachtigers een relatieve waardering wordt uitgesproken, krijgt van drie verschillende: zijden antwoord. Namelijk van E.W. Thijssen zelf, vervolgens van de redacteur onder eigen naam, tenslotte van... Koos Habbema. Henri Hartog moet wel gedacht hebben “te veel eer”,
| |
| |
niet vermoedende dat onder de drie helmen één-en-dezelfde duellist het floret hanteerde’Ga naar voetnoot9..
Hartogs schetsen en de onvoltooide roman Buurtleven werden postuum samengebracht in het boek Sjofelen (1904). Lodewijk van Deyssel schreef er een van zijn bekende inleidingen bijGa naar voetnoot10.. Aan een herdruk van dat boek, of althans van een groter deel ervan, zoals Buurtleven, is men in zeventig jaar niet toegekomen.
3. | Het probleem van de verhouding kunst en maatschappij, waar in De Kroniek b.v. een uitvoerige diskussie over had plaats gevondenGa naar voetnoot11., waarin ook de door Hartog vereerde Van Deyssel had meegedaan, had Hartog voor zichzelf min of meer opgelost. De kunst, ook de meest individualistische, en het geluk dat zij schonk, was niet het privilege van een bepaalde klasse; ‘recht op Schoonheid’ bepleitte hij ‘juist voor die breede schaar van mannen en vrouwen in een materialistische stad als de onze, voor wie het leven niets dan werken en zorgen is’Ga naar voetnoot12..
Hij bracht deze inzichten ook in praktijk door te ijveren voor de oprichting van de Rotterdamse Vereniging ‘Voor de Kunst’, die in 1904 zo'n 4000 leden telde. Voor een kontributie van enkele stuivers per jaar konden de leden uiteenlopende kulturele manifestaties bijwonen. ‘Als Hartog dan, in 'n hoekje van de zaal, die dichte drommen van arbeiders en misdeelden op een avond van Voor de Kunst, zich hartelijk hoorde geven in gejuich, dan stonden vaak de tranen van blijdschap op zijn aangedaan bleek gezicht’Ga naar voetnoot13..
Die inzichten van Hartog bespeurt men ook in verscheidene van de hier gebundelde opstellen. Met het overigens sympathieke oordeel van Gerversman over Hartogs kritieken wil ik wel een eind, maar niet helemaal meegaan. De intrinsieke waarde ervan is wellicht niet veel meer dan literair-historisch. Eén van de redenen om ze niettemin bijeen te brengen zou ik willen aangeven in het volgende citaat: ‘The tendencies of an age appear more distinctly in its writers of inferior rank than in those
|
| |
| |
| of commanding genius. These latter teil of past and future as well as of the age in which they live. They are for all time. But on the sensitive sesponsive souls, of less Creative power, current ideals record themselves with clearness’Ga naar voetnoot14..
Hartog beschikte niet, zoals sommige theoretici tegenwoordig, over een ‘intensjoneel-kommunikatief model’ of een ‘energeties-materjeel sisteem’. Van z'n opvatting hoe de kunst dan wel in de maatschappij moet funkrioneren, leggen hier verzamelde kritieken getuigenis af. |
Noten
Een uitgebreider overzicht over Hartogs leven en werken is te vinden in mijn De onbekende meester uit Schiedam (Leiden 1974), p. De literaire nalatenschap van Hartog, of wat er van over is - zo ontbreken Van Deyssels brieven aan Hartog - berust in een vijftal mappen op het Haagse Letterkundig Museum en Documentatiecentrum.
| |
| |
| |
Aantekeningen
Van de opgenomen stukken is de plaats van eerste publikatie in de bibliografie te vinden. Keuze van die stukken was uiteraard een persoonlijke zaak; getracht is, die artikelen op te nemen die het meeste van literair-historisch of theoretisch belang schenen. Gezien het beperkte karakter van deze uitgave zijn de aantekeningen vrij incidenteel uitgevallen.
‘Bourgeoisliteratuur’: ‘Thijssen’ is één van de tientallen pseudoniemen waarvan Heijermans zich bediende. Voor de botsing met Hartog, zie het boek van C.A. Schilp, Herman Heijermans (Amsterdam 1967), p. 56.
‘Letterkundige verschijnselen’: de titel is overgenomen van Hartogs rubriek in De Vrouw.
‘Anna de Savornin Lohman’: zij was redactrice van de Hollandsche Lelie, waarin ze felle stukken tegen De Nieuwe Gids schreef. ‘Zij was de geboren vijandin van De Nieuwe Gids, want De Nieuwe Gids was onzedelijk. En realistisch! Realistisch was bijvoorbeeld in die tijd, dat je het woord “cor- | |
| |
set” noemde in een scène’ (Victor van Vriesland, Herinneringen verteld aan Alfred Kossman, Amsterdam 1969, p. 21). Van Vriesland vond haar maar ‘een oude vrijster, feministisch en tegen mannen’.
Het stuk in De Vrouw, waar op verzoek van de redactrice, Ida Heijermans, ‘volzinnen en zindeelen’ waren weggelaten, is door Hartog uitgewerkt tot het vlugschrift Een eigenwijs schrijfster. Dit ‘veel verkochte’ (De Meester) vlugschrift werd door Edward B. Koster gerecenseerd in De Nederlandsche Spectator van 2 januari 1904. In het Letterkundig Museum bevindt zich een concept van een brief van Hartog aan Koster (van 4 januari 1904), waarin hij deze materie entameert en hem kapittelt om z'n aanval op Netscher.
‘Frans Coenen’: het stuk is onvoltooid. In de nalatenschap bevindt zich een vervolg, waaruit Gerversman 1926, p. 81 een stukje citeert. De criticus J.v.d. Oude is de voormalige Oost-Indisch ambtenaar Carel van Nievelt, die in zijn Uit de Poppekraam onzer Romantiek o.m. over Coenen handelde.
‘Multatuli’: dit stuk is niet uit De Vrouw afkomstig. Het is een recensie van A.S. Kok en Louis D. Petit, Multatuliana (Baarn 1903), uit Het Volk.
‘Koos Speenhoff’: het was Hartog die Speenhoff de gegevens bezorgde voor de tekst van diens vermaarde ‘'t Broekie van Jantje’, overigens nimmer in die versie gepubliceerd.
Onder Speenhoffs manuscript staat: ‘Gegevens van Henri Hartog, helaas te vroeg overleden schrijver van Sjofelen’ (zie NRC 25-11-1960).
‘De heer Koenen’: het boek waar de polemiek over ging, was Koenens Examenstudiën. Eene handreiking op 't gebied van taal- en letterkunde.
Het werd door J.H. van den Bosch besproken in Taal en Letteren 2 (1892), p. 108-112. Op diens oordeel beroept Koenen zich in zijn ‘Antwoord aan J.P.E. te Schiedam’ (De Bode, 7e jrg. no. 23, p. 1). Het motto daarbij, ‘In stegen wassen geen laurieren’, moet Hartog pijnlijk getroffen hebben, getuige wat hij in zijn repliek schrijft: ‘Ik woon
| |
| |
al jaren - hij zal 't weten, het is u natuurlijk meegedeeld, niet waar meneer Koenen - in een klein hofje tusschen arme menschen. Maar ik zou me niet schamen, er hen te ontvangen, die ik hoogacht, al waren zij te gelijk maatschappelijk de aanzienlijsten’ (De Bode, 8e jrg. no. 1, p. 2).
Het oordeel van Van den Bosch luidde ook niet onverdeeld gunstig. Hoewel hij er goede dingen in vindt, acht hij het boekje zonder eenheid: een methode ontbreekt. ‘Non multa, sed multum’, schrijft Van den Bosch.
‘Bibliografie over Henri Hartog’: een aanvulling, met enige korrekties, op een vorige proeve van bibliografie over Hartog.
‘Bibliografie van Henri Hartog’: uitbreiding van een vorige, waarbij tevens enkele omissies zijn hersteld. Deze lijst streeft naar volledigheid. Bij een vorige gelegenheid lag het aksent op het determineren van stukken uit Sjofelen. Toegevoegd zijn nu de artikelen uit De Bode, bijna alle ondertekend met ‘J.P.E.(eraets)’. Van sommige artikelen ontbreekt de juiste paginering: het betreffende Bijblad ontbrak in de jaargangen die ik onder ogen kreeg. Volledig is deze lijst niet. Er ontbreekt o.m. de ‘Voorrede’ uit de catalogus van de tentoonstelling van boekwerken van de vereniging ‘Voor de Kunst’; ook was het onmogelijk het artikel ‘Het streven onzer vereeniging en haar middelen’ te vinden, dat verscheen in de Mededeelingen van ‘Voor de Kunst’.
Verder is het denkbaar dat Hartog in andere onderwijsbladen, onder andere pseudoniemen heeft geschreven.
De hier opgenomen opstellen en kritieken zijn in de bibliografie voorzien van een asterisk.
|
-
voetnoot1.
- H. Gerversman, ‘Henri Hartog’. In: Rotterdamsch Jaarboekje, derde reeks, 4e jrg. Rotterdam 1926, p. 79-80.
-
voetnoot2.
- Zoals onlangs ‘een van onze belangrijkste essayisten’, Jacques Kruithof, deed in zijn Zegge en schrijve (Amsterdam 1974), p. 73.
Zelfs iemand als Dr. Jaap Meijer doet Hartog in een drietal zinnen af. Zie Jaap Meijer, Gedreven door verlangen en gemis. Joodse letterkundigen in Nederland over jood en jodendom (Amsterdam 1974), p. 74.
-
voetnoot3.
- In Memoriam Henri Hartog. Mededeelingen van de Rotterdamsche Vereeniging ‘Voor de Kunst’, no. 5, maart 1904, p. 6.
-
voetnoot5.
- Mededeling van mevr. Gerversman te Mijdrecht.
-
voetnoot6.
- Zijn grafsteen zal men dan ook tevergeefs zoeken op de Joodse begraafplaats te Rotterdam, waar in de jaren zestig ook het Schiedamse Joodse kerkhof naar is overgebracht.
-
voetnoot7.
- Mededeling van Mevr. drs. J.M. Welcker te Amsterdam.
-
voetnoot9.
- C.A. Schilp, Herman Heijermans (Amsterdam 1967), p. 56.
-
voetnoot10.
- Jacob Israël de Haan, evenals Hartog verbonden aan Het Volk, werd door zijn Pijpelijntjes een outcast. Hij wilde een nieuwe uitgave op de markt brengen en schreef daartoe op 19 juni 1904 Van Deyssel aan: ‘En nu vraag ik u iets heel ergs, dat weet ik zelf ook wel, maar wilt u voor die nieuwe uitgave een voorstuk schrijven zooals u voor Boutens deed en zooals u voor dooie Henri Hartog deed. Dan zal men mij misschien rust laten ( )’. Een verzoek waar Van Deyssel overigens geen gevolg aan geeft. Zie: Wim J. Simons, Hakken en Spaanders (Amsterdam z.j.), p. 38.
-
voetnoot11.
- Materialistiese literatuurteorie (Nijmegen 1973), p. 41.
-
voetnoot14.
- Een citaat van professor Palmer, aangehaald door Arthus O. Lovejoy, The great chain of being (Cambridge, Mass. 1936), p. 20. Dezelfde gedachte bij A.G. Kranendonk, Beschouwingen over de studie der letterkunde (Groningen 1933), p. 20: ‘Er wordt ( ) wel gezegd, dat de geest van de tijd zich beter laat afleiden uit het werk van tweede- en derderangs auteurs dan uit dat van werkelijke groote schrijvers’.
|