| |
Zevende Uitkomst.
Oude Tobias. Anna. Jonge Tobias. Azarias.
Ik wensch u heil en gunst, en dat God u verryke.
De zelfde hand vergun aan u ook desgelyke.
Wat jongeling is dit! wat Engels aangezigt!
Ik zie my zelfs haast blind, nu vind ik d'oorzaak ligt
Als van een God'lyk ligt zietm' uit zyn oogen dalen,
Dat liefd en vrees verwekt, hoe zedig is 't gelaat,
Zyns reêns u d'oren streeld.
Dat moet ik yv'rig hooren.
Zyt stil, uw Vader spreekt.
Waar dat gy zyt gebooren,
O jong'ling! is myn wensch, te weten wat geslagt
Uw afkomst is, en wie u eerst ter wereld bragt.
Ik ben Azarias, Ananye de groote
Zyn Zoon, en uit de stam van uwe bondgenooten.
Is 't mogelyk! hebik hier het bloed van Zamai,
En neef van Jonathan, de Zoon van Anani.
Hoe drait het werelds rad! de hemel had zyn zegen
Op uw geslagt gestort als een vrugtbare regen
Van opgehoopte gunst, dat rykdom, eer en staat
De eerkrans van de Groot ook aan uw stamhuis laat.
Maar, ach! waar is het nu verstroit in alle hoeken,
't Verdreven Israël moet men in Meden zoeken,
Als balling hier en daar verschoven, bloot en naakt
| |
| |
't Geheugen zeit ons pas wat goet men heeft gesmaakt,
Want alles stond in fleur, en niemand minder dogte,
Als dat het vliegend rad Zamaria bezogte
Met vaandels vol van bloed bezaait door 't lands verderf.
Zo ziet men dat Gods regt jaagt d'ondeugd uit zyn erf.
De vuile afgodery, 't geplengde bloed, de zielen
Der beesten schenkt men Baal, wiens offerpaaps vernielen
De tempel, Godes huis stond ledig, spinnerag
Beschildert post en wand, het lammer vagje lag
En rookten op 't altaar, gebouwd op hooge bergen,
Hoe kan men Godes regt en goetheid meerder tergen!
Een klein getal trok op en eerden Isr'els God:
Geen Moabs kop'ren beeld nog Ass'riers Astarot
Kost door geen tegenspoed ons van de Godsdienst rukken;
Hoe zeer de dert'le woed, wy bleven ernstig bukken
Voor d'opper Majesteit, maar kan 't getal van tien
Zodom en Gomorraas verderffenis verbiên;
Hoe weinig moet de deugd in Isr'el zyn te vinden!
't Scheen enkel te bestaan in my en ook uw vrinden,
Die Godt doen nog gedagt; u Vader Anany,
En Jonathan, uw Oom, was altyd nevens my
In 't voorhof Zalomons, 't welk myn genegentheden,
Die ik doen tot haar droeg, mag erreven met reden
Nu op haar nazaad: dus zyt gy nu als zyn Zoon
Op 't hoogst ons aangenaam, dat ik u nu vertoon
Hoe veel ik u vertrouw als van myn beste vrinden,
Indien gy maar den weg na Rages toe kont vinden,
Zo offer ik myn Zoon ook onder uw gebied;
Uw wysheid moet zyn oog verstrekken, dat hy niet
Op quade wegen dwaalt, zyn jonkheid dient een hoeder.
Wees vry gerust, ik zal den jong'ling aan zyn Moeder
| |
| |
Weer lev'ren als 't behoort, 'k ben niet onwaardig om
De metgezel uws zoon te zyn, ons ouderdom
Schynt byna als gelyk, ik zal hem niet mishagen.
Gy haagt my reeds zo zeer, dat ik u zugt toedrage
Die zonder weêrga is, myn hart is heel aan u
De moeijelyke weg verdrieten voor u beiden.
Ga gy, myn lief, en doet haar reisgewaad bereiden,
Ik ga, maar neem myn zoon
Toby tot hulpe meê, wyl komt gy met het loon
Daar zal geen scheel uit ryzen,
Als gy maar Meden kent, en hem tot Ragus wyzen,
Zoud ik niet! die meenig uur besteed
Heb in zyn huis en hof, ja meenigmaal genooten
De gunst van aan zyn dis myn avondmaal geslooten
Te hebben, en de nagt tot 't morgenligt gebragt.
Ik ben verblyd, ons luk is grooter als ik dagt.
Myn vriend Gaba'l die heeft nog tien talent in handen
Van my voor veele jaar, die ik hem tot een pande
Van vriendschap heb geleent, wanneer gy deze zom
Verkrygt, en met myn zoon gezond zyt wederom
Gekeert tot Ninive, wat zal de moeijelykheden
Uws wegs, dan zyn tot loon?
Ik heb in 't minst geen reden
Te eisschen eenig geld, ik heb genoeg, uw deugd
Die tot den Hemel stygt, en Tobias zyn jeugd
Verbind my tot zyn dienst.
| |
| |
Die dient behoort zyn loon, hier moet beleeftheid zwigten
Voor 't redelyk verzoek, men laat u ook niet gaan
Eer Azarias eisch Tobias heeft voldaan.
De wyl gy 't zo begeert, zo geef myn alle dagen
Om dat 't u zo belieft, maar als de reis gedaan
Is, zal my nog een gift aan u te geven staan
Wy zullen 't dan wel maken.
Zie daar, uw Huisvrouw komt met Tobias, zy raken
Ik zag hem hier terstond.
Wat zoud gy met hem doen?
De weg is ver myn kind, hy mogt van u vervremen.
Zyn naam verbeeld getrouw, dit vriendelyke dier
Volgt ons tot Rages toe, en ook wel weder hier.
Daar is Fidel myn lief, neemt afscheit, laat ze trekken,
Ik hoop Gods Engel zal beschermheer voor haar strekken.
Uw Huisvrouw ziet bedroeft.
Baard zwakheid der natuur ontroering in haar bloed;
Een Moeders hart is teer, God wil u bei beschermen
| |
| |
Gaat dan in vreeden heen, den Heer wil uw omheng'len,
Bevorderd ook uw weg, geleid uw door zyn Eng'len.
Daar gaan zy beiden heen, 't gemoed is my zo vol
Door droefheid, myn gezigt zal puilen als een bol,
Die door de winden zwelt, de tranen door myn schreijen
Die rollen op der aard, en zullen hem geleijen
Dog niet, op dat uw Zoon niet nimmer wederkeert;
Maakt uw dit klein vertrek bedroeft van weinig dagen,
Wat zou 't een hertzeer zyn als gy hem weg zaagt dragen
Voor eeuwig uit uw oog, hoe ligt kon dit geschiên,
Als gy onleidzaam zeit, uw Zoon noit meer zoud zien,
Want God mishaagt een drift te veel gehegt aan 't sterft'lyk.
Ei! doemt geen eigenschap van de natuur, 't verderff'lyk
Geslagt als ingelyft, 'k had moed doen ik hem zag,
Maar vond in zyn vertrek die heel ter nederlag;
Moet dan een ted're liefd' des Moeders zyn als schuldig.
Remedy voor een quaal is dat niet best geduldig
Te zyn, wat vreest gy dog?
Zoo is myn vrezen ook voor een rampspoedig deel.
Azary zal hem hoên, ei! staak uw bitter schreijen;
Weest maar gerust myn lief, kom gaan wy met ons beijen,
Eer dat der zonnenloop is vyftigmaal volbragt,
Ziet gy uw Zoon weêrom, dat 's immers ligt gewagt.
Zamen binnen.
|
|