| |
| |
| |
Het beste aller dingen
Zodra het werk van een dichter of schrijver getypeerd wordt met de woorden ‘uitzichtloos pessimisme’ of uitdrukkingen van een soortgelijke strekking, weet ik bijna zeker, zonder nog iets van de zo getypeerde auteur gelezen te hebben, dat dat voor mij één van de allergrootsten zal blijken te zijn. Toen ik in het boek van Van Kranendonk over de Amerikaanse literatuur las dat Faulkner ‘uitermate somber en tragisch en als kunstenaar een zwaarmoedig pessimist was’ ben ik hem dadelijk gaan lezen en sindsdien koester ik zijn werk als een bijzondere schat. Hetzelfde geldt voor het werk van Wilhelm Raabe en de poëzie van Giacomo Leopardi. Dat Van Oudshoorn een groot schrijver zou kunnen zijn heb ik voor het eerst opgemaakt uit de woorden ‘halfziek querulantenproza’ van Greshoff en uit Ter Braaks opmerking dat hij ‘langzamerhand in het beschrijven van slijmerige wezens in rottingstoestand [is] blijven steken.’ Toen ik dat las ben ik onmiddellijk Doolhof der Zinnen gaan lezen, nu vijftien jaar geleden, en ik was diep onder de indruk. Het eerste boek dat ik in 1962, toen ik als student in Leiden aankwam, aanvroeg in de Universiteitsbibliotheek was In Memoriam omdat dat ontbrak in Doolhof der Zinnen, maar men wilde het mij niet uitlenen omdat ik geen Nederlands maar biologie studeerde. Sindsdien is In Memoriam mij zeer dierbaar en ik kan dan ook niet begrijpen waarom Kees Verheul spreekt over de ‘mislukte roman’ In Memoriam.1
Het vreemde is dat noch het werk van Faulkner, Raabe of Leopardi, noch ook dat van Van Oudshoorn mij ook maar één ogenblik somber vermag te stemmen. Integendeel: het zijn juist deze auteurs die mij een sterk geluksgevoel geven als ik hen lees en dat komt, geloof ik, omdat van de onverbiddelijke eerlijkheid waarmee de meest verborgen gedachten en gevoelens verwoord worden een reinigende werking uitgaat. De bewustwording van het feit dat anderen zulke gevoelens en gedachten ook hebben die zij bovendien nog onder woorden weten te brengen, betekent
| |
| |
tevens dat ze ophouden je zelf te kwellen. En natuurlijk is het ook zo dat het feit dat zij zo prachtig deze gevoelens onder woorden weten te brengen een sterke schoonheidservaring veroorzaakt. Van Oudshoorn heeft vooral rondom het verschijnsel eenzaamheid allerlei gedachten en gevoelens onder woorden gebracht die door geen enkel ander auteur zo eerlijk geuit zijn en bij niemand anders de indruk maken zo doorleefd te zijn. Al bij een oppervlakkige kennisname van het werk van Van Oudshoorn valt op hoe vaak hij de woorden ‘eenzaam’, ‘vereenzaamd’, ‘vereenzaming’ en ‘eenzaamheid’ gebruikt. In Willem Mertens' Levensspiegel kan men deze woorden drieënvijftig maal aantreffen, in Louteringen maar liefst achtentachtig maal. In later werk neemt de frequentie van deze woorden af; in Tobias en de dood gebruikt hij ze zeventien maal, in In Memoriam twaalf maal en in Achter Groene Horren dertien maal. En in de Novellen en Schetsen is eenentachtig maal sprake van deze woorden, dit alles behoudens telfouten. Het kan dan ook geen verwondering wekken dat in alles wat tot op heden over Van Oudshoorn is geschreven centraal staat dat zijn werken ‘eenzaamheidstragediën’ zijn, vooral zijn vroegere werken. Knuvelder2 meent dat ‘zijn oudere geschriften gekenmerkt worden door een intens gevoel van smartelijkheid dat in het gevoel van eenzaamheid zijn verklaring vindt.’ Het moet wel bij een oppervlakkige kennisname van zijn werk gebleven zijn als men ertoe komt om dat te zeggen, het is evenzeer onjuist als zijn opmerking dat in Achter Groene Horren zes verhalen gebundeld zijn. Natuurlijk wordt in het werk van Van Oudshoorn een somber beeld gegeven van één of andere vorm van vereenzaming en het is vaak heel opvallend dat Van Oudshoorn, als hij het woord eenzaam gebruikt, even verderop woorden als ‘donker’, ‘zwart’, ‘duister’ gebruikt. Zo bij voorbeeld in het verhaal Avond. Op pagina 1763 zegt Van Oudshoorn over Else dat zij zich doelverloren en eenzaam bevindt. In de volgende zin is dan sprake van het ‘schier-ondoordringbaar donker van het bosch’, even later van ‘zwarte stammen’, van ‘duister’, van ‘avondval in grauw en nacht’, van ‘het donker klom’ en van tot ‘zwart verstarren’ van de ‘golving van bosschen’. Onderaan op pagina 177 wordt zij opnieuw ‘vereenzaamd in de gelatenheid van de avond’ ge- | |
| |
noemd en daarop volgt, één zin later, het beeld van het ‘giftig diep-zwart van de nacht’. Op pagina 179 van dit enige verhaal van Van Oudshoorn waarin een vrouw hoofdpersoon is, is na de woorden ‘wat haar zo eenzaam had doen zijn’ sprake van ‘donkere paartjes’. In een verhaal als Gestalten treft diezelfde verbintenis tussen eenzaamheid en duister. Op pagina 208 is sprake van een ‘eenzame figuur’ en enkele regels lager wordt deze als ‘grauw en met uitgedoofde ogen’ beschreven. Van zijn kleding wordt gezegd dat ze ‘groen-zwart’ is. Willem Mertens is eenzaam onder den somberen nachthemel (vw 2, pag. 19); hij blijft na eenzaam dolen toeven tot een gevel duister is (vw 2, pag. 28). Er zouden nog tientallen van deze voorbeelden te geven zijn. Van Oudshoorn roept bij het woord eenzaam heel vaak een sombere stemming op via de omweg van een beschrijving van donkere, duistere, zwarte verschijnselen. En bij Van Oudshoorn hebben de woorden donker en zwart ook werkelijk een negatieve lading. Van de als wel zeer ongunstig afgeschilderde figuren Jenny en Emiel uit Pinksteren worden een aantal uiterlijke kenmerken opgesomd. Jenny is ‘stemmig in het zwart, het glimmende zwarte haar onder een zwart pot-hoedje’. Van Emiel wordt gezegd dat hij ‘zwarte wenkbrauwen’ en ‘donker stekende blikken’ heeft en ook dat hij ‘raafzwart’ is. Marie uit Pinksteren, een aardig meisje, draagt een ‘lichte mousseline jurk, witte kousen, witte schoenen’. Arie is ‘vlasblond, tegen het witte op’. Als Van Oudshoorn ongunstige mensen beschrijft zijn ze bijna altijd zwartharig en donker van uiterlijk.
Zo lijkt op het eerste gezicht, mede dankzij die onmiskenbare en toch schijnbaar onopzettelijk aangebrachte verbintenis tussen eenzaamheid en duister, de interpretatie dat ‘eenzaamheid een intens gevoel van smartelijkheid’ veroorzaakt, gerechtvaardigd. Maar deze interpretatie doet het volstrekt unieke van het werk van Van Oudshoorn schromelijk tekort. In Van Oudshoorns werk is veeleer sprake van het tegendeel. Eenzaam zijn is niet een tragedie, het is een opgave en tevens een ideaal waarnaar alle figuren in het werk van Van Oudshoorn streven. Het tragische is niet dat de figuren vereenzamen - daarvoor hebben ze bewust gekozen - het tragische is dat de figuren niet in staat zijn om zonder daar persoonlijk psychische schade van te ondervin- | |
| |
den, te vereenzamen, een enkele uitzondering als De Waal uit het verhaal Laatste Dagen daargelaten. Toch zijn er altijd ogenblikken waarop de figuren van Van Oudshoorn althans voor een moment datgene bereiken waar zij naar streven - gelukkig te zijn zonder enige binding met anderen, stemmingen die Van Oudshoorn telkens opnieuw op ontroerende wijze onder woorden heeft gebracht, het meest aangrijpend wellicht in Het Onuitsprekelijke waarin (op pagina 36) sprake is van ‘dat doordringende besef van hoogste levensvolheid’. Ook in Willem Mertens' Levensspiegel is van iets soortgelijks sprake (vw 2, pag. 110): ‘hoe is het mogelijk, dacht hij, zich vereenzaamd te gevoelen. Kon ik deze stemming toch voor immer tot de mijne maken, of ten minste de opbouwende attributen ervan onthouden en ik was voor mijn leven het heertje.’ In Louteringen is zelfs een heel hoofdstuk (het achtste) gewijd aan de beschrijving van dit ideaal dat Verkoren op dat moment ook bereikt lijkt te hebben. ‘Zijn eenzaamheid betekende geen gemis, want ook toen reeds was zijn diepste verlangen eenzaam geweest en waar het nimmer bevrediging had gevonden, kon het hem thans weder zoo vol en rein ontroeren. Ja, hij was gelukkig, al moest hij zich beheersen om niet te weenen. Want hij had een doordringend besef van levensvolheid en wist tegelijkertijd er op geenerlei wijze meer aan deel te nemen.’ (Deze passage heeft veel gemeen met de passage op pagina 36 van Het Onuitsprekelijke.) Verderop heet het dat ‘de leege eenzame avond tot een feest in vrijheid werd’ en dat ‘zijn eenzaamheid wel tot een sterk bolwerk was gegroeid’. Toch is er later bij Eduard weer sprake van terugval. Zo echter niet bij De Waal uit het verhaal Laatste Dagen. In deze prachtige vertelling heeft Van Oudshoorn die gelukkige staat van eenzaamheid, van het ontbreken van en het ook niet meer verlangen naar bindingen met andere mensen, op onovertroffen wijze onder woorden gebracht. Ook in dit verhaal is eenzaamheid juist en voor alles iets dat met een groot geluksgevoel samenhangt, of om het met Van Oudshoorns woorden te zeggen: ‘Viel dan de stilte weer dicht, zoo leek zich zijn eenzaamheid ook geestelijk tot een nooit gekend welbehagen te verdiepen... Geen menschen... vooral geen menschen... Meer wist hij voorlopig niet.’ (vw 1, pag. 319) Het is opvallend dat be- | |
| |
schrijvingen van deze stemmingen vaak begeleid worden door woorden als ‘licht’ en ‘helder’ of door beschrijvingen van lichtgevende verschijnselen. Zo treft in In Memoriam een beschrijving van een ‘maannacht over zee’ (vw 2, pag. 581) na de constatering: ‘Zo alleen gezeten, voelde hij zich niet meer eenzaam, verveelde zich niet, en voor het eerst sinds zijn komst in het badplaatsje werd het hem tot genotvolle werkelijkheid, met verlof op reis te zijn.’ In Louteringen (vw 2, pag. 233) heet het: ‘Zoodra hij de ogen naar het lichte hemelvenster opsloeg, voelde hij een kinderlijke verheuging in zich gaande worden, stemde te leven hem onderworpen dankbaar en vond zijn vereenzaamde staat de helderste rechtvaardiging. Dit licht sprak immer overredender tot hem.’
In Achter Groene Horren beschrijft Van Oudshoorn een schaatstocht waarbij de hoofdpersoon van deze roman geheel alleen over het ijs rijdt (vw 2, pag. 631). Eerst wordt nog gezegd dat ‘deze uitgeslotenheid niet te verdragen was’ maar even verderop staat dat ‘zich iets begon te melden, dat hem sterkte’. Daarna is er dan ook sprake van dat hij ‘onbekommerd in het vallend donker’ rijdt in de richting van de stad ‘waarvan hem thans de eerste lichten nog enkel uit een bont verleden schenen op te blinken’. (In Louteringen is trouwens ook sprake van een dergelijke schaatstocht en in Tobias en de dood wordt, bij wijze van contrast, een schaatstocht beschreven waarbij Tobias zijn aanstaande vrouw goed leert kennen.) Maar niet alleen het contrast tussen licht en donker corresponderen met het contrast tussen bevrijdende en benauwende eenzaamheid, ook het contrast tussen bedompte zolderkamers en wijde ruimten, tussen open en gesloten deuren valt samen met die verschillende vormen van eenzaamheid. Van Oudshoorn weet veelal een gelukkige stemming te suggereren met de vermelding dat alle deuren en vensters openstonden (Het Onuitsprekelijke, pag. 36). Het sluiten van vensters en deuren is vaak inleiding tot of gecorreleerd met een beschrijving van een benauwende psychische werkelijkheid.
Zoals al eerder is gezegd is het tragische bij de personen van Van Oudshoorn dat zij vaak niet kunnen vereenzamen, de opgave is te moeilijk. Al in de eerste schets uit de Novellen en Schet- | |
| |
sen heet het (vw 1, pag. 15): ‘misschien had hij zich te vermetel in eenzaamheid begeven.’ Eenzaam zijn is een opgave, een uitdaging en voor veel figuren te hoog gegrepen. Eenzaamheid is ‘het beste aller dingen’ (vw 2, pag. 107) zoals Willem Mertens meent maar toch gaat hij eraan ten gronde, toch is het voor hem een te moeilijke opgave. Hij ‘waande zich veilig in het bolwerk zijner eenzaamheid’ (vw 2, pag. 13) maar het was inderdaad een waan. En ook al voltrekt zich de ‘wetgeving zijner komende eenzaamheid streng en wreed’ (vw 2, pag. 248) toch gaat het er bij Eduard Verkoren om ‘den laatsten vermetelen stap in eenzaamheid te doen’ (vw 2, pag. 253). In veel gevallen gaat dit streven naar vereenzaming ook gepaard met schuldgevoel omdat men beseft zich daarmee los te maken van de normale verhoudingen tussen de mensen en daardoor is het een des te grotere opgave. Ter Laan heeft ‘als zoo menigen avond reeds de eenzaamheid gezocht’ om ten slotte ‘ontstemd te raken, ja, zich schuldig te gevoelen’ (vw 2, pag. 503). Het unieke van In Memoriam binnen het oeuvre van Van Oudshoorn is overigens daarin gelegen dat in dit werk het streven naar vereenzaming tevens met zich meebrengt dat er een verhouding ontstaat tussen een man en een vrouw. Tot tweemaal toe wordt verteld dat Ter Laan zich aangetrokken voelt door zijn latere vriendin vanwege ‘een sfeer van eenzaamheid om haar’.
Slechts in Achter Groene Horren is dit ideaal, namelijk om zonder bindingen met anderen te vereenzamen, niet meer in ongebroken vorm aanwezig. In dit boek wordt de meest vergaande vorm van vereenzaming, het zich als een kluizenaar in Tibet voor altijd laten inmetselen als een obsessie afgedaan (maar het is toch opvallend dat het ter sprake wordt gebracht) en er wordt gezegd dat ‘de hem opgelegde afzondering hoogstens een tussenspel mocht zijn’. Toch is ook in deze roman sprake van het losmaken van betrekkingen met anderen. Wie wil vereenzamen moet banden verbreken en dat doen de personen in de romans en verhalen en de mannelijke hoofdpersoon uit het toneelstuk Zondag dan ook.
| |
| |
| |
Verbroken betrekkingen
Al in het eerste hoofdstuk van Willem Mertens' Levensspiegel wordt gezegd dat ‘juist het verbroken zijn der betrekkingen het [dat is zijn leven] tot deze stillende eenheid had vermogen te stremmen.’ Eén binding is er nog en wel met Helene. Een belangrijk gedeelte van deze roman is gewijd aan de beschrijving van de pogingen van Willem Mertens om deze band te verbreken. Op pagina 56 wordt gezegd dat deze band ‘zijn haast volstrekte eenzaamheid belemmerde en ontsierde.’ (De twee werkwoorden in die zin kunnen alleen maar begrepen worden als eenzaamheid inderdaad een nastrevenswaardig ideaal is!) Willem Mertens is ervan overtuigd dat ‘indien het hem gelukken mocht dien laatste band te slaken, zijn leven, in plaats van zware stremming, klare stijging worden zou.’ Soms gaat hij zelfs zover dat hij zich voorstelt dat zij dood is of sterft. Eenmaal fantaseert hij zelfs dat hij haar zal wurgen (vw 2, pag. 44) een passage die me deed denken aan Lettre à mon Juge van Simenon, een roman waarin tot werkelijkheid is geworden wat hier slechts fantasie is.
Eduard Verkoren uit Louteringen is er vrijwel geheel in geslaagd om alle betrekkingen met anderen te verbreken of te voorkomen. ‘En welk een geluk,’ denkt hij, ‘dat het allerergste niet geschiedde en ik in een hang naar liefde en vertrouwelijkheid aan geen teefje bleef gekoppeld.’ Vergelijk die zin nu eens met de opmerking van Knuvelder dat de personen bij Van Oudshoorn verlossing nastreven in de liefde van en tot de vrouw! In tegenstelling tot Eduard is Tobias daarentegen een figuur die nog volop verstrikt is in betrekkingen van velerlei aard. Maar aan het einde van Tobias en de dood heeft hij zich van bijna alle bindingen weten te bevrijden. Zijn eerste vrouw had hij al tot zelfmoord gedreven. Irma is uit zijn leven weg evenals Fransje en de meest fatale binding, namelijk die met de chanteur Wafel, is ook verleden tijd. Dat hij uit al die verbroken betrekkingen toch weer één binding overhoudt, namelijk met Kitty, is ontegenzeggelijk een terugval want het laat zich aanzien - het slot van de roman preludeert daarop - dat in de verhouding met Kitty wel degelijk sprake zal zijn van ‘sentimentaliteit of banden die zullen gaan knellen’. En zo iets wil Tobias (vw 2, pag. 311) toch beslist
| |
| |
voorkomen. Maar Kitty is in zoverre een aanvaardbare partner dat de binding met haar geen andere betrekkingen met zich mee zal brengen, er is immers ‘geenerlei aanhang van verwanten meer’ (vw 2, pag. 386). Ook Ter Laan heeft zich ‘uit wat een band dreigde te worden losgemaakt’ (vw 2, pag. 502).
De meest duidelijke band tussen mensen is het huwelijk. Van Oudshoorn heeft daar maar één keer uitvoerig over geschreven en wel in het toneelstuk Zondag. In dat toneelstuk wil een gehuwde man niets liever dan een scheiding van de vrouw met wie hij getrouwd is. Zij wil echter niet scheiden want zij houdt van hem. De man is een echte Van Oudshoorn-figuur die streeft naar zo weinig mogelijk bindingen met anderen, zij het wellicht niet uit verlangen naar eenzaamheid maar uit afkeer van zijn eigen homo-seksualiteit. Al in het begin van het stuk wordt ons duidelijk dat hij de dag van thuiskomst na de huwelijksreis opzettelijk heeft verheimelijkt om maar niemand te hoeven ontvangen. Later blijkt dat de man al vanaf het eerste begin van het huwelijk geleden heeft onder de ‘wetenschap voor het gansche leven aan elkander gebonden te zijn’. Die ‘wetenschap verstikte alle gevoel in me’. De man ontvlucht dan ook de ‘benauwing thuis’, niet in een verlangen naar ander gezelschap maar in een verlangen naar alleen zijn. De vrouw is anders, zij spreekt van de ‘verschrikkelijke eenzaamheid’ die ontstond ‘toen hij niemand wilde zien en ook niet duldde, dat er van mijn kant iemand hier kwam’. Het is vooral de binding zelf die de man als een inbreuk op eigen wezen ervaart, niet het feit dat hij niet goed met de vrouw kan opschieten. Herhaaldelijk wordt zelfs gezegd dat zij het goed met elkaar hadden. Toch zegt de man van het huwelijk: ‘Ik besefte dat ik mij zelf levenslang gegeven had.’ Slechts één reden is er waarom hij niet wil scheiden: hij gunt derden het leedvermaak daarover niet. Maar hij denkt over niets anders en het gevolg daarvan is dat het stuk zeer dramatisch eindigt.
Eén van de meest beklemmende en grootse verhalen over het verbreken van een betrekking is de novelle Pinksteren. Dat Arie Marie zonder een woord te zeggen alleen laat weggaan is een logische, smartelijke consequentie van het voorafgegane. Volgens Knuvelder wordt hier ‘de hoogste, tot het uiterste bereide
| |
| |
liefde afgestoten’ maar juist dit soort liefde, die hoofdzakelijk bestaat uit volledige zelfopoffering, kan zo ontzettend verstikkend zijn.
Het spreekt wel vanzelf dat de steeds eenzamer wordende persoon onveranderlijk geconfronteerd wordt met het feit dat het verlangen naar seksueel contact niet vermindert. Bijna alle personen in het werk van Van Oudshoorn moeten met dat verlangen, dat het begin kan zijn van een band, zien af te rekenen. Daarbij is bovendien het probleem van de seksualiteit nog gekoppeld aan de deerniswekkende wijze waarop nog maar zo kort geleden alles wat met seksualiteit te maken had, werd beleefd, maar men doet Van Oudshoorn tekort door alles wat in zijn romans en verhalen daarop betrekking heeft slechts Freudiaans te interpreteren zoals H. Kaleis doet.4 Er is wel degelijk ook sprake van een neiging tot ascese, van een poging om met seksualiteit af te rekenen omdat het de vereenzaming wreed verstoort. In Zondag wil de man in een aparte kamer slapen. Dat Van Oudshoorn Freud waarschijnlijk niet gelezen zal hebben, zoals Kaleis meent, acht ik onwaarschijnlijk. In het verhaal De Fantast is sprake van Freud (vw 1, pag. 398) op een zodanige wijze dat wel zeker lijkt dat Van Oudshoorn zijn werk kende.
In Louteringen en Tobias en de dood is seksualiteit bovendien daarom een probleem omdat zowel Tobias als Eduard een voorkeur hebben voor kleine meisjes. In Louteringen wordt daar al in het begin op geraffineerde wijze op vooruit gelopen via het noemen van Oliver Twist van Dickens, een roman over een man die gesteld is op kleine jongens. Zowel Louteringen als Tobias en de dood eindigen met een passage over deze Lolita-neigingen van beide figuren; vooral de passage in Tobias en de dood op pagina 495 is veelzeggend omdat hierin plotseling deze, zeker in de tijd van Van Oudshoorn toch allerminst aanvaarde variant van seksuele beleving alleen maar in een gunstig daglicht wordt gesteld.
Na al het voorgaande zou men misschien kunnen menen dat alle personen bij Van Oudshoorn hetzelfde beleven en hetzelfde doen. Kees Verheul heeft gezegd dat alle personen in de romans van Van Oudshoorn ‘sprekend op elkaar lijken’ maar dat is
| |
| |
beslist niet waar. Willem Mertens is een totaal andere figuur dan Eduard Verkoren en Tobias lijkt noch op deze twee, noch ook op Ter Laan of de hij-figuur uit Achter Groene Horren. Het is juist zeer opvallend dat al die personen, kampend met soortgelijke problemen, toch nog zoveel van elkaar verschillen en Tobias is werkelijk een zo geheel anders geaarde persoonlijkheid dan de anderen dat ik volstrekt niet vermag te begrijpen waarom Verheul deze grootse figuur in één adem noemt met de anderen.
| |
Normaal of psychopathologisch?
Op dit punt gekomen is het misschien nuttig de vraag te stellen waarom de personen in de romans en verhalen van Van Oudshoorn zo duidelijk streven naar isolement en - daarmee samenhangend - ook de vraag op te werpen of dit streven normaal genoemd kan worden. Uiteraard hangt het antwoord op de tweede vraag af van het antwoord op de eerste. Het opmerkelijke is dat bijna allen die zich over Van Oudshoorn hebben uitgelaten inderdaad over psychopathologische gevallen hebben gesproken. Vanaf Ter Braak tot René Marres5 is altijd als haast vanzelfsprekend gesteld dat hier sprake is van abnormaal gevoelen en gedragen. Van Vriesland heeft zich wel het meest kras uitgelaten toen hij de woorden ‘de afzichtelijkste psychische en psychopathologische werkelijkheden’ neerschreef. De enigen die zich van zulk soort commentaar hebben onthouden zijn Wam de Moor en Kees Fens. Kan het zijn dat dat de reden is waarom Fens' interpretatie van Willem Mertens' Levensspiegel en Tobias en de dood6 op mij zo'n overtuigende indruk maakt? René Marres meent dat Mertens' eenzaamheidsgevoel op paradoxale wijze tot uiting komt in zijn gevoel, dat contact met mensen iets armzaligs is. Maar is dat dan niet zo? ‘Het leven tussen de mensen heeft een barst gekregen en in de omgang met hen klinkt steeds dezelfde dissonant op,’ (vw 1, pag. 301) denkt De Waal uit Laatste Dagen. In Van Oudshoorns werk is in heel sterke mate het besef tot uitdrukking gebracht dat mensen inbreuk maken op elkaars gedachtenwereld, dat intimiteit leidt tot verstikking van elkaars gevoelens, dat de meest verheven stemmingen in één ogenblik verstoord kunnen worden door het
| |
| |
naderbij komen van een ander. Daarom proberen de personen in het werk van Van Oudshoorn elkaar te vermijden, daarom ook dat schijnbaar zo eenvoudige zinnetje waarmee Tobias en de dood aanvangt: ‘Tobias Termaete had de juffrouw weggezonden.’ Bijna ieder mens kent wel dat lichte gevoel van teleurstelling dat optreedt als je in staat bent geweest een lege treincoupé voor je zelf te veroveren en even later komt er een wildvreemde tegenover je zitten. Willem Mertens verzet zich zelfs actief tegen het betreden door een vreemde van een treincoupé waarin hij zit (vw 2, pag. 79). Het is onder meer dat type teleurstelling dat in een soort vergrote vorm in het leven van de figuren van Van Oudshoorn een rol speelt en men behoeft echt geen psychopathologische aanleg te bezitten om dat te kunnen begrijpen of zelf te ervaren. In het werk van Van Oudshoorn komen tientallen passages voor waarin verhaald wordt hoe een man, geheel alleen in een kamer, op een terras, op een bank in een park gezeten, iets ervaart van wat ‘Het Onuitsprekelijke’ genoemd kan worden waarna dan de stemming verstoord wordt door het feit dat er anderen, vreemden of bekenden, verschijnen. In het verhaal Laatste Dagen zoekt W. zelfs ‘zijn weg in immer meer afgelegen stadsgedeelten, waar de kans om kennissen te ontmoeten immer geringer werd’. Waarom? Omdat, blijkt op pagina 322 en 345, een ontmoeting met hen als ronduit pijnlijk ervaren wordt, als inbreuk op het ‘nooit gekende welbehagen’. In de vaststelling dat contact met mensen, speciaal verplicht contact, opgelegd door familieband of iets soortgelijks, vaak iets armzaligs is, schuilt niets abnormaals. Integendeel: men kan het helaas dagelijks ervaren en vanuit die ervaring zijn de werken van Van Oudshoorn geschreven. Men behoeft misschien alleen maar wat gevoeliger te zijn dan de gemiddelde burger om de armzaligheid van zoveel sociaal contact te ervaren en die gevoeligheid is bij de personen die het werk van Van Oudshoorn bevolken in ruime mate voorhanden. De keerzijde van die gevoeligheid kan zijn dat men meent over een rijker innerlijk leven te beschikken dan anderen en dat idee kan gemakkelijk leiden tot neerzien op anderen en tot een zekere grootheidswaan. Vooral bij Willem Mertens is sprake van een dergelijke grootheidswaan. René Marres ziet hier blijkbaar weer iets heel ab- | |
| |
normaals in terwijl het toch rechtstreeks verklaarbaar is vanuit het idee dat contact met anderen meestal een ‘dissonant’ zal opleveren. Harry Haller uit Steppenwolf van Herman Hesse, een op enigszins vergelijkbare wijze vereenzaamde man als de personen uit het werk van Van Oudshoorn, heeft ook dergelijke ideeën. Het is alleen jammer dat een boek als Steppenwolf volstrekt niet de indruk maakt geschreven te zijn door een auteur die de daarin behandelde problematiek zelf doorleefd heeft, iets dat juist bij Van Oudshoorn in hoge mate wel het geval is. Maar grootheidswaan bij zich zelf superieur gevoelig wanende buitenstaanders is niets bijzonders, men behoeft er het boek The Outsider van Coblin Wilson maar voor op te slaan. De Outsider is vaak een opsnijder, constateerde L.Nauta al in zijn studie De Mens als Vreemdeling. Wat jammer dat Nauta in die studie Van Oudshoorn niet bespreekt. Wat een gemiste kans! Nee, de verschijnselen die Van Oudshoorn beschrijft zijn in mijn ogen zeker niet psychopathologisch. Misschien dat de intensiteit waarmee dit alles doorleefd wordt iets abnormaals heeft, zeker in zijn beklemmende debuut. Maar men zou toch ook kunnen verdedigen dat in Willem Mertens' Levensspiegel sprake is van een tot het uiterste doorgevoerd individualisme dat, gepaard gaande met twijfel aan het bestaan van de omringende werkelijkheid, in de filosofie met de term solipsisme wordt aangeduid.
| |
Solipsisme
Dat de omringende werkelijkheid niet bestaat, slechts een produkt is van de eigen verbeelding, is een eerzaam filosofisch standpunt. Weliswaar heeft dit standpunt nooit veel aanhangers gehad, althans nooit schrijvende aanhangers, omdat het als de wereld een produkt is van mijn verbeelding niet veel zin heeft die wereld daarvan te overtuigen. De filosoof Berkeley komt dicht bij een solipsistisch standpunt en eigenlijk is er tegen zijn beroemde ‘verhandeling van de beginselen van het menselijk kennen’ maar weinig in te brengen. Een echte solipsist was Max Stirner. In zijn boek Der Einzige und sein Eigentum predikt hij een volstrekt individualisme. Ik weet niet of Van Oudshoorn
| |
| |
Stirner kende. Zeker is dat hij veel op had met de filosofie van Hegel, een idealistische filosoof, en het solipsisme is het idealisme tot in zijn uiterste consequenties doordacht. In Van Oudshoorns werk zijn in ieder geval duidelijk solipsistische denkbeelden te vinden, zo bij voorbeeld in het verhaal Laatste Dagen. ‘Ja, dat in haar diepsten grond de zogenaamde werkelijkheid geen ander was dan die eener goede vertelling en geen ding zo hard of het verzweefde nog in geestelijkheid,’ denkt De Waal (vw 1, pag. 326). Door deze filosofische vertaling van het streven naar vereenzaming dat zo kenmerkend is voor de personen bij Van Oudshoorn verdiept hij de thematiek nog. Het solipsisme is de uiterste consequentie van de vereenzaming, een poging om de werkelijkheid teniet te doen en slechts het eigen ik te laten bestaan. Het is heel opvallend dat er in het werk van Van Oudshoorn bijzonder veel passages voorkomen waarin verhaald wordt over mensen die in spiegels kijken. Als de personen in de spiegel kijken worden ze eraan herinnerd dat het mogelijk is dat zij zelf in de buitenwereld geobjectiveerd worden, het is de steen in de spiegelgladde vijver van de solipsistische overtuiging. Niet altijd hebben die spiegelscènes deze diepe betekenis maar ook de gewoonste scènes waarin spiegels voorkomen hebben altijd die ondertoon van het constateren dat er sprake is van vervreemding.
Vreemd vind ik dat René Marres in die, ook bij Willem Mertens opkomende denkbeelden over het niet echt zijn van de werkelijkheid, iets abnormaals ziet. Alle belangrijke hoofdpersonen in de werken van Van Oudshoorn houden er zulke denkbeelden op na en de sterkte van deze denkbeelden is het filosofische correlaat van de mate waarin de vereenzaming gelukt is. Het is niet voor niets dat juist De Waal, die het dichtst bij de verwezenlijking van het ideaal is gekomen, ook het meest uitgebreid denkt over het niet werkelijk zijn van de werkelijkheid. Diezelfde De Waal heeft ook belangstelling voor het verschijnsel synchroniteit (vw 1, pag. 328). Ook dit hangt samen met het solipsisme in het werk van Van Oudshoorn. Als de werkelijkheid het produkt is van de verbeelding is immers alles mogelijk, zoals in de verbeelding. Van Oudshoorn heeft dit niet vergaand uitgewerkt maar in het verhaal De Fantast heeft hij toch een
| |
| |
paranormaal gebeuren tot onderwerp gekozen van zijn novelle. Ook in dat verhaal is, langs andere weg weliswaar dan in veel ander werk, het werkelijk zijn van de werkelijkheid dubieus gemaakt. Trouwens in Tobias en de dood komt een scène voor waarin een hooiwagen Tobias aanvalt. Nooit wordt opgehelderd of dit waar gebeurd is dan wel zich alleen maar afgespeeld heeft in de verbeelding van Tobias.
Het is jammer dat dit onderdeel van het werk van Van Oudshoorn weinig tot ontwikkeling is gekomen al beschikken wij natuurlijk ook nog over het herschreven slot van In Memoriam waarin ook de verbeelding de werkelijkheid dicteert. In het eerste slot is het juist andersom en deze twee, zo geheel verschillende sloten, zijn symptomatisch voor die eigenaardige dualiteit van waaruit de werken van Van Oudshoorn geschreven zijn. In dit artikel heb ik vooral de nadruk gelegd op de neiging tot vereenzaming, op de mystiek van vereenzaming. Er is echter ook een andere kant aan het werk van Van Oudshoorn, er is ook een neiging om contact te maken, om de harmonie en de vanzelfsprekende en probleemloze intimiteit die de betrekkingen in de jeugd hadden, te herbeleven als men ouder geworden is. Maar dat mislukt en dat is één van de redenen waarom er een dissonant is in de omgang met mensen. Meestal speelt zich dit conflict tussen de neiging om te vereenzamen en de neiging om contact te maken binnen één persoon af; het unieke van het toneelstuk Zondag is dat Van Oudshoorn de problematiek daarin heeft geobjectiveerd in man en vrouw, waarbij de vrouw probeert de intimiteit uit de jeugd, prachtig weergegeven in een paar scènes, te integreren in haar huwelijk. De man wil slechts vereenzamen al is niet helemaal duidelijk waarom. De twee sloten van In Memoriam weerspiegelen de standpunten van man en vrouw uit het toneelstuk Zondag. Juist deze twee sloten maken daarom deze roman zo waardevol. Ik zou nooit over mijn lippen kunnen krijgen dat In Memoriam mislukt is. Trouwens: hoe kan het werk van een schrijver mislukken die een proza-stijl heeft waaruit blijkt dat het Nederlands nooit gedachte en ongekende mogelijkheden blijkt te bezitten.
Er is één aspect aan deze neiging tot vereenzaming, die gepaard gaat met een steeds aarzelend geformuleerde solipsistische
| |
| |
overtuiging, dat ik onbesproken heb gelaten. In die prachtige passage op pagina 36 van Het Onuitsprekelijke wordt aan het einde ervan gezegd: ‘zodat men, om in deze zeldzame stemmingen consequent te blijven, aan zijn werelds bestaan alleen nog maar een einde zou kunnen maken.’ Ook die woorden zijn uitermate verhelderend voor wat er verder in het werk van Van Oudshoorn over de dood geschreven wordt. Maar aangezien ik dit heel moeilijk kan navoelen acht ik mezelf niet in staat om over dit aspect van de vereenzaming te schrijven.
| |
Verwantschap met anderen
Vaak heb ik mij afgevraagd of er in de wereldliteratuur met Van Oudshoorn vergelijkbare schrijvers zijn qua problematiek. Men heeft de namen van Dostojewski, van Sartre en van Camus genoemd. Maar bij deze auteurs is geen sprake van een soort van mystieke verheerlijking van eenzaamheid. Ik geloof dan ook dat die onomwonden verachting van en tegelijkertijd hang naar menselijk contact, te zamen met een aarzelend solipsisme, tamelijk uniek is. De dichter Bloem heeft verwante gevoelens onder woorden gebracht evenals de dichter Leopardi maar geen van beiden zo duidelijk. Fens ziet verwantschap met Nescio en dat is stellig juist. Vaak heb ik bij Van Oudshoorn ook moeten denken aan Dickens die hij herhaaldelijk noemt in zijn werk en dan vooral aan de figuur van Arthur Clennam uit Little Dorrit. Clennam zou niet misstaan in één van de romans van Van Oudshoorn. Er is stellig ook grote overeenkomst tussen het werk van Van Oudshoorn en het werk van de Zweed Hjalmar Söderberg. Dokter Glas in de gelijknamige roman is op dezelfde wijze vereenzaamd en om dezelfde reden als de figuren in de romans en verhalen van Van Oudshoorn. En er is bij hem ook sprake van het twijfelen aan de echtheid van de werkelijkheid. En wie moet er niet aan Van Oudshoorn denken bij de opmerking van Proust: ‘Ik had me er rekenschap van gegeven dat alleen de lompe, oppervlakkige en onjuiste manier van waarnemen alles in het uiterlijke legt, terwijl alles in de geest berust.’
In het begin van In Memoriam wordt Ter Laan tot tranen toe geroerd bij de aanblik van een afgebeuld, half blind paard. Het
| |
| |
kan haast geen toeval zijn dat deze passage herinneringen oproept aan een voorval uit het leven van Nietzsche. Wie de brieven leest die Nietzsche vanuit Sils-Maria heeft geschreven, moet heel vaak aan Van Oudshoorn denken. Maar zelfs Nietzsche is niet zover gegaan als Van Oudshoorn. Nee, ik geloof niet dat er in de Nederlandse literatuur noch ook in andere literaturen iets soortgelijks te vinden is en daarom behoren de werken van Van Oudshoorn voor mij bij ‘het beste aller dingen’.
| |
Literatuur
1 | Kees Verheul, Verlaat debuut, 1976 |
2 | G. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, tweede herziene druk, 1961 |
3 | Geciteerd is steeds uit de Verzamelde Werken, deel 1 en deel 2, en uit Het Onuitsprekelijke, 1968. Van Zondag bezit ik slechts een fotokopie van de eerste druk |
4 | H. Kaleis, Schrijvers binnenste buiten, 1969 |
5 | René Marres, Raam 70, december 1970 en Raam 73, april 1971 |
6 | Kees Fens, De Gevestigde Chaos, 1966 |
|
|