deelen tot een geheel zijn gebracht, blijft voor mijne rekening. Heb ik alzoo het werk verricht, Gij zijt steeds mijn goede genius geweest. Gij hebt het bestek beoordeeld, en voor een goed deel de materialen aangebracht; en waar ik getracht heb, de stukken goed ineen te zetten, juist aan elkander te passen, en tot een bruikbaar geheel te maken, opdat het gebouw aan zijne bestemming zou voldoen, waart Gij in allen opzichte mijne vraagbaak. Zeg ik dan te veel, als ik hier openlijk de getuigenis afleg, dat het mij niet gelukt zou zijn, de schatten onzer taal in al hunnen rijkdom te aanschouwen te geven, indien Gij er mij den weg niet toe hadt aangewezen, de middelen er voor verschaft, - dat zonder U door mij geen Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal zou zijn geleverd?
Niemand, die U kent, zal het verwonderen, als Gij verklaart, dat ik U in deze verdiensten toeschrijf, die Gij niet hebt bewezen, - dat Gij het voor anderen niet weten wilt, hoe groot het deel is, dat Gij hebt aan het Spreekwoordenboek. Maar ik weet het, en acht mij verplicht, het te zeggen. Tot heden heb ik gesproken van mijn boek; thans moet ik het openlijk zeggen: het is evenzeer uw boek, het is ons boek, dat wij gelukkig ten einde mochten brengen. Dat heb ik reeds willen zeggen 13 October 1843, toen ik in de Algemeene Konst- en Letterbode, no. 42 van dat jaar, voor 't eerst openlijk bericht gaf, wat ik op 't gebied der Nederlandsche spreekwoorden-literatuur had gedaan, - dat heb ik willen uitdrukken 23 April 1849, toen ik het prospectus van 't boek schreef, - dat heb ik willen te kennen geven bij de inleiding van 't boek, - dat heb ik willen laten drukken op het ongepagineerde blad van de eerste aflevering van het boek, - dat heb ik te lezen willen geven in eene opdracht van het werk, - dat heb ik willen schrijven op den titel van het boek. Maar Gij hebt het niet gewild. Nu kan ik dat niet langer verzwijgen; thans moet ik het openlijk zeggen, opdat ook de nazaat weten moge: het Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal is ons boek, niet het mijne alleen. En daar Gij ook nog heden zeggen zoudt, dat ‘dit eene zaak onder ons is, waarmede het publiek niet te maken heeft,’ zal dit het eenige blad in het boek zijn, dat Gij niet vooraf onder de oogen hebt gehad.
Hebt Gij mij geluk gewenscht, mijn vriend! met mijne volbrachte taak, ik wensch U evenzeer geluk met de voltooiing van den nationalen schat, die ons volk voortdurend bij alle volken van beschaving in achting zal brengen, gelijk bepaaldelijk reeds in Duitschland plaats heeft, en dat, zooals Gij ergens openlijk hebt gezegd, ‘dan ook reeds de jaloerschheid van het buitenland heeft gewekt.’
Van heden af zullen onze namen met betrekking tot de voortbrengselen der spreekwoorden-literatuur van Nederland, zoowel buitenslands als bij ons, in éénen adem genoemd worden. Dat dit geschieden zou, was mijne bedoeling. Daartoe alleen schreef ik deze regelen. Duid het mij niet ten kwade, vriend! en vaarwel.
t.t.
P.J. HARREBOMÉE.
einde van het derde en laatste deel.