Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal
(1990)–P.J. Harrebomée– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L.S.Onder het opschrift L.S. kom ik thans voor de vijfde maal tot de goedgunstige lezers van mijn Spreekwoordenboek. Waarom ik van de gewone wijze ben afgegaan, en hetgeen ik heb mede te deelen niet, als gewoonlijk, een Voorberigt genoemd? Gelijk men zich daarover verwonderde, konden ook anderen mij in dat opschrift niet hebben begrepen; ik wil mij des gaarne verantwoorden. Voor de kennis onzer zoo rijke moedertaal acht ik het van het grootste belang, dat elk, die daartoe instaat is, met mij medewerke, mij zijne kennis aan spreekwoorden, ter aanvulling van mijn Spreekwoordenboek, mededeele, of mij op eene andere wijze zijne diensten bewijze. Verwacht ik van die medewerking heil, ik riep aan allen welwillend het heil den lezer! toe, en deed dit onder de letters L.S., daar ik meen, dat het lectori salutem! te dien aanzien genoegzaam burgerregt heeft verkregen, om te worden verstaan. Het is mij aangenaam, dat ik weder nieuw blijk van belangstelling mogt ondervinden, en de Heeren j.e. hoen en Mr. g. matthes van Gorinchem en p. leendertz wz. van den Ilp zich bij hen voegden, aan wie ik mij te dien aanzien verpligt acht. Aan de Lijst van werken over Nederlandsche Spreekwoorden moet worden toegevoegd:
142. Hierbij komt: Vijfde twaalftal, voorkomende, 1e. Deel, 3e. Stuk, bl. 283-310, in het door Dr. a. de jager verzameld Nieuw Archief voor Nederlandsche Taalkunde. Amst. portielje. 1855. 8o. 154. Spreekwoorden en Zegswijzen historisch toegelicht, in De Huisvriend. Gemengde lectuur voor Burgers in Stad en Land, verzameld door j.j.a. goeverneur. 13e. Deel, bl. 287. Gron. van bolhuis hoitsema. 1855. fol. Om 4 spreekwoorden toe te lichten, worden even zoovele feiten uit de algemeene historie bijgebragt. 155. p.j. harrebomée. De Zedeleer, voorgesteld in Spreekwoorden, aan God ontleend, afgedeeld naar de maanden en dagen des jaars 1856. Purm. schuitemaker. Ofschoon deze Zedeleer eerst aan het einde des jaars geheel zal afgedrukt zijn, heb ik ze nu reeds opgenomen, omdat de daarin behandeld wordende rubriek grootendeels in de volgende Afl. van het Spreekwoordenboek zal voorkomen; daarom vindt men ze reeds op het laatste blad dezer Afl. aangewezen. De beide laatste werken worden aldus aangewezen:
Voor het Aanhangsel dienen de volgende spreekwoorden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De volgende spreekwoorden, die vroeger zonder aanwijzingen in het Spreekwoordenboek zijn opgenomen, behooren thans daarvan voorzien te worden:
De aanwijzingen, ter vermeerdering van de reeds gegevene, gelijk ook eenige spreekwoorden, blijven, door de uitgebreidheid der thans volgende anticritiek, tot eene volgende Afl. liggen.
Bij het verzamelen en verklaren onzer spreekwoorden is het mij alleen om de waarheid te doen, geenszins om eigen meeningen voorop te zetten en door te drijven. Heb ik dus werkelijk eene fout begaan, men doet mij eene groote dienst, met mij daarop opmerkzaam te maken, en mij alzoo tot de verbetering in staat te stellen. Daarom dank ik Dr. snellaert, dat hij mij gelegenheid gaf, om eene verbeterde uitlegging van het spreekwoord: Hij komt van Caneghem, te kunnen geven. Men vindt die thans op den omslag opgenomen, en zoo geplaatst, dat men ze dáár kan uitknippen, en op de foutive plaats plakken. Nooit toch heb ik eraan gedacht, dat ik een volmaakt werk zou kunnen leveren, al trachtte ik daarnaar; dat er door anderen geene gegronde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanmerkingen zouden te maken zijn, of dat men in plan, inrigting en zamenstelling geen beter werk zou hebben kunnen geven, dan mij zulks, ook met den besten wil, mogelijk was. Maar velen hadden reeds voor jaren eene bestaande behoefte aangewezen, en nog niemand had eenige poging aangewend, om een Spreekwoordenboek zamen te stellen. Na jaren lang verzamelen, - na mij zooveel mogelijk met den geest der spreekwoorden te hebben vertrouwd gemaakt, - na mij de eigenaardige schoonheden en de schoone eigenaardigheden der spreekwoorden, voor zooveel ik dit kon, te hebben eigen gemaakt, zonder angstvallig aan een woord te blijven hangen, - na mij vooral aan anderer beter inzigt gaarne te hebben onderworpen, en daarvan te hebben gebruik gemaakt, - ben ik eindelijk met mijn werk voor het publiek opgetreden. Na de verschijning der 1e. Afl. van mijn Spreekwoordenboek, werden door twee beoordeelaars even zoovele aanmerkingen gemaakt, die ik in de 2e. Afl., bl. vii en viii, heb wederlegd, omdat ik ze niet als fouten kon aannemen. Dat kan niemand, naar mijne gedachten, mij ten kwade duiden. Eéne aanmerking was van Dr. nassau, door dien geleerde in De Recensent, algemeen Letterlievend maandschrift, no. 4 van 1854, gemaakt. Dat ik in die aanmerking niet kon deelen, schijnt Dr. nassau niet bevallen te hebben: daarin ligt niets onnatuurlijks; maar als een vreemd verschijnsel zal 't door elken nadenkende moeten gehouden worden, dat vroeger mijn boek goed was, en er thans niets van deugt. Immers het spreekwoord zegt: Wat nu waar is, zal morgen geene leugen zijn. In 1854 heette het (zie de genoemde recensie): ‘Vlijt en onderzoek zijn hier onmiskenbaar; d' aanwinst voor de kennis onzer taal niet te loochenen. Naar vermogen wenschen we, hier om, de belangstelling in 't boek op te wekken, en den aftrek te bevorderen.’ Thans in hetzelfde tijdschrift (no. 1 van 1856) zegt dezelfde recensent: ‘De moeite en vlijt, die er aan te kosten zijn geleid, kan ik eerbiedigen: als eene aanwinst voor de kennis onzer taal kan ik 't werk niet aannemen,’ bl. 29. Dr. nassau lost dit raadsel niet op, maar schijnt veeleer zich thans te willen voordoen, alsof hij voor de eerste maal sprak. Alleen aan het einde zijner recensie kan de naauwlettende lezer bemerken, dat er over hetzelfde werk reeds moet gehandeld zijn; en toch zou 't, door de algemeene voorstelling, nog zelfs over het hoofd kunnen worden gezien. Wij lezen te dien aanzien bij Dr. nassau: ‘Voor 't overige, over beroemde taalgeleerden van den dag, op wier voorbeeld men zich in dezen beroept, zal ik mij niet uitlaten. Wil men gezag volgen, en geene redenen verstaan, ik wijs op Cicero,’ bl. 31. Ligt hier een angel achter? Schuilt er cene adder onder het gras? Toch zou Dr. nassau het regt aan zijne zijde kunnen hebben. Laat ons zien, wat waar is. De inleiding tot de recensie, bl. 18-21, ga ik stilzwijgend voorbij, als niets ter zake afdoende. Aan Dr. nassau ‘schijnen de hoofdvereischten van een Nederlandsch SpreekwoordenboekGa naar voetnoot1)’ de volgende vier te zijn: ‘a. 't Werk moet zich aan zijnen titel houden: alleen spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen leveren,’ bl. 21. ‘b. De verschillende lezingen van een spreekwoord moeten oordeelkundig worden nagegaan, en aangewezen, welke, waarschijnlijk, de ware is,’ bl. 23. ‘c. 't Moet een Nederlandsch spreekwoordenboek wezen, dat is: van Nederlandsche spreekwoorden,’ bl. 25. ‘d. 't Geen nog meer dan dit alles de waarde van een spreekwoordenboek uitmaakt, zijn de verklaringen, die het geeft,’ bl. 27. a. Het eerste hoofdvereischte dan, door Dr. nassau gesteld, is: ‘'t Werk moet zich aan zijnen titel houden: alleen spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen leveren.’ Hierbij komt de gedachte ter sprake: ‘Wat is een spreekwoord?’ bl. 21. Dr. nassau geeft eene negatieve beschrijving, omdat ‘niemand er eene scherp begrensde bepaling van kan geven,’ ofschoon hij verder zegt: ‘naar 't levende taalgebruik laten zich toch eenige kenmerken aanwijzen. Een spreekwoord is de slotsom der ondervinding, eene waarheid, of 'tgeen men daarvoor hield, of houdt; of somtijds eenvoudig eene les: maar vaste kenmerken zijn 1. 't is gemeenzaam - niet gemeen - uitgedrukt; 2. 't is in eene beeldspraak, aan 't leven ontleend; 3. of 't is rijm,’ bl. 22. Gaan wij met het hier opgegevene vóór- of achteruit in de bepaling: wat is een spreekwoord? na al hetgeen er door verschillende schrijvers over gezegd is. Zie no. 1 van mijn (eerste) Twaalftal Nederlandsche Spreekwoorden. Dáár deed ik den met reden omkleeden voorslag, deze beschrijving aan te nemen: Spreekwoorden zijn de nationale schat van 's menschen verstand: bij het volk bekend en in den mond van het volk verstaanbaar, welke beschrijving ik in de 1e. Afl. van mijn Spreekwoordenboek, op bl. i, heb herhaald. Is deze beschrijving niet goed, mij dunkt: Dr. nassau had dat hier wel mogen aantoonen. Verder zegt Dr. nassau: ‘Spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen zijn moeijelijker te onderscheiden,’ maar voegt erbij: ‘in de spreek- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taal heeft het laatste geene bepaalde waarde.’ Wat heeft geene bepaalde waarde? Het ‘onderscheiden,’ dacht ik; maar ik zat met ‘het laatste,’ waarvoor men dan dit of een dergelijk woord had behooren te lezen. ‘De spreekwoordelijke uitdrukkingen’ dan; maar deze verschillen in geslacht en getal beide met ‘het laatste.’ Mogelijk heeft Dr. nassau gedacht aan de spreekwijze: Ieder is zijn eigen taal-ontleder, en behoudt hij 't zich voor, om erdoor te verstaan, wat hij wil. Maar daar ik veronderstel, dat Dr. nassau toch wel zal willen, dat men hem begrijpt, ben ik met raden voortgegaan, en schijnt mij het denkbeeld, dat ‘het laatste,’ in de besproken zinsnede, voor ‘spreekwoordelijke uitdrukkingen’ gemeend is, het aannemelijkste te zijn. ‘Misschien’, zoo volgt er, ‘kan men die, welke nooit veranderen, en als afgeronde zinnen gebruikt worden, spreekwoorden noemen.’ Spreekwoordelijke uitdrukkingen spreekwoorden noemen? Behalve dat, geloof ik, dat niemand, ook Dr. nassau niet, de spreekwoorden aan de ‘afgeronde zinnen’ zal toetsen. Dan volgt: ‘die verandering van persoon en vervoeging ondergaan zijn spreekwoordelijke uitdrukkingen.’ Voor het niet ‘veranderen van persoon en vervoeging’ wordt als voorbeeld bijgebragt: ‘“men noemt geen koe bont, of ze heeft een vlekje,”’ dat dus een spreekwoord zal zijn, en voor het wel ‘veranderen van persoon en vervoeging:’ ‘“hij heeft zijne schaapjes op 't drooge,”’ dat eene spreekwoordelijke uitdrukking zal moeten heeten. Ondertusschen heeft men voor het als spreekwoord bijgebragte voorbeeld nog: 1. men heet gheen coe blaer, si heeft wat wits; 2. Men scheldt geen koe blaer, of hy heeft wat wits; 3. men heet geen koe col si heeft wat wits voer haren bol; 4. Men hiet ghien koe blare, off sie hebbe al wat bonts; 5. Men hietet selden een koe blare, sie hebbe dan eenen bonten vlecke; 6. Men heet gheen koe blaar, zy en hebbe plek of haar; 7. Men hiet wel een koe blare, die nochtans niet wits en heft; 8. Men noemt geene koe zwart, of 'er is een plekje aan; 9. Men heet de koe niet bont, of zij heeft een vlekje; 10. er is ook geene koe zoo bont, of zij heeft een vlekje; 11. men noemt geen koe bont, of er is een vlak aan; 12. Geen koe heet bont of ze is met vlekken; 13. Geene koe zoo wit of er is wel een vlekje aan. Men vindt hier geene ‘verandering van persoon,’ 't is altijd de koe, die de persoon zal wezen, maar toch wel ‘verandering van vervoeging,’ of ik weet niet, wat Dr. nassau hier door ‘vervoeging’ verstaat. Het tweede voorbeeld zal daarom eene spreekwoordelijke uitdrukking moeten heeten, omdat het voor schaapjes ook koetjes heeft. Maar hoe dan nu met de beide volgende voorbeelden: Al is het koetje nog zoo oud, het lust daarom nog wel een groen blaadje en De koe inwachten, waarvan het eerste ‘verandering van persoon ondergaat:’ men zegt 't zoowel van den bok als van de koe, en dus eene spreekwoordelijke uitdrukking zou zijn, terwijl het laatste van geen' anderen persoon gezegd wordt, en alzoo een spreekwoord zou heeten? Ondertusschen heeft het eerste voorbeeld al vrij wat voor zich, om spreekwoord te zijn, en het laatste, om spreekwoordelijke uitdrukking te wezen, - voor hen nl., die de beschrijving van lublink den jongen volgen, een regel, dien ik hier niet zal opgeven, omdat ik vroeger (in het genoemde no. 1 van het 1e. Twaalftal) al heb aangetoond, dat ze in de toepassing faalt. En zoo honderd voorbeelden voor één, waarbij men tot even schoone uitkomsten zou geraken. En gesteld nog: 't kwam goed uit bij alle voorbeelden, die men op deze wijze had beproefd, wat grond is er dan nog, om aan te nemen, dat alle andere voorbeelden even goed zullen uitkomen? Het middeltje mogte al verleidelijk zijn, 't is gevaarlijk ook. Wanneer ik, door Dr. nassau voorgelicht, dat middel had gekend, en daarop de gansche verzameling had gebouwd, en bijv.: Steek uwe kogels in den zak: uw spel is ten einde, onder de spreekwoorden had geplaatst, werd ik al ligt uit 't veld geslagen, en stortte mijn gebouw in als een kaartenhuisje, als men mij aantoonde, dat mijn spreekwoord ‘verandering van persoon ondergaat,’ naardien 't zoowel van kegels als van kogels wordt gezegd, en alzoo onder de spreekwoordelijke uitdrukkingen diende gebragt te worden. Met het voorbeeld: Het is beter met den uil gezeten, dan met den valk gevlogen, zou 't al even slecht afkomen; want al ligt werd er iemand gevonden, die mij voor den uil een' ezel te lezen gaf. Ik zal nu maar geene voorbeelden bijbrengen, om het al of niet ‘ondergaan van verandering van vervoeging’ te toetsen: 't was kallen van den hemelval, welke beteekenis Dr. nassau ook aan ‘vervoeging’ wil gehecht hebben. Men ziet gemakkelijk in, dat men met zulke regels niet veel verder komt, en 't al geen goud is, wat er blinkt. Nog een ander huismiddeltje is door Dr. nassau uitgedacht. ‘De proef is eenvoudig, en het taalgevoel bedriegt niet. Bij voorbeeld: “Zoo als d'ouden zongen, piepen de jongen” zoo als 't spreekwoord zegt: hier wordt dit achtervoegsel, zonder aanstoot te geven, aangenomen. “Hij werd zoo rood als bloed,” zoo als't spreekwoord zegt, zal niemand ooit voor den mond komen: op 't gevoel af, weet hij wel, dat dit geen spreekwoord is.’ Ik dacht al dadelijk: ‘de proef is eenvoudig,’ is 't dom of jammer, dat ik ook niet op ‘die eenvoudige proef’ ben gekomen? Ik had mij vrij wat hoofdbrekens, jaren vruchteloos nadenken, telkens het spoor bijster worden, en anderen noodeloos lastig- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vallen, om hun licht te doen schijnen, waar 't mijne niet opflikkeren wilde zelfs, kunnen besparen; - want al mijne pogingen van lezen, zoeken, denken en vragen hebben mij tot op den huidigen dag geene enkele schrede vooruit gebragt. En 't was toch te doen geweest, alleen met zulk ‘eene eenvoudige proef!’ Mijn Spreekwoordenboek immers zou er toch nog bij kunnen winnen; is 't laat, tot iets goeds is 't nimmer te laat. Dus handen aan 't werk. Zie hier, hoe ik mij geoefend heb. Dat snijdt geen hout, zoo als 't spreekwoord zegt; - Wat doet de man met de klompen op het ijs? zoo als 't spreekwoord zegt; - Hij zou zijne duiten tot gouden pistoletten maken, zoo als 't spreekwoord zegt; - De aap kijkt uit de mouw, zoo als 't spreekwoord zegt; - Hij is op zijn zeer getrapt, zoo als 't spreekwoord zegt; - Hij is van 't hondje gebeten, zoo als 't spreekwoord zegt; - Elk denkt, dat zijn uil een valk is, zoo als 't spreekwoord zegt; - De beste stuurluî staan aan wal, zoo als 't spreekwoord zegt. Waar wordt nu ‘dit achtervoegsel, zonder aanstoot te geven, aangenomen,’ en waar ‘zal 't niemand ooit voor den mond komen: op 't gevoel af, weet hij wel, dat dit geen spreekwoord is?’ Och arme! Noch ei! Noch fij! En toch: ‘het taalgevoel bedriegt niet,’ zoo als Dr. nassau zegt. Dr. nassau zegge niet, dat deze proeven met spreekwoord en spreekwoordelijke uitdrukking niets beteekenen, daar zijne proeven hebben gestrekt voor spreekwoord en geen spreekwoord; want dan vraag ik: of dit de zaak wel de geringste verandering doet ondergaan, of ze daardoor niet volkomen dezelfde blijft, en of alles, wat ik bijbragt, niet even goed geldt? Verder vinden wij bij Dr. nassau: ‘“De vreeze des Heeren is 't beginsel der wijsheid;” “de bijl ligt alreede aan den wortel der boomen,” enz. enz., telt het spraakgebruik niet onder de spreekwoorden. Het eerste is eene spreuk; het tweede een tekst, eene bijbelplaats. 't Leven zegt niet van iemand, die aanhalingen uit den Bijbel in zijne reden vlecht: “hij heeft altijd spreekwoorden in den mond:” maar “hij heeft altijd bijbelteksten, schriftuurplaatsen in den mond.”’ Ik kon mij hier nu wel afhelpen met te zeggen, dat dit eene bewering is, die niets bewijst, en vormen den regel: zoo als Dr. nassau zegt; maar zoo bleef men op de eigen hoogte, en de zaak werd er niet helderder door. Wat het eerste spreekwoord betreft, dat, volgens Dr. nassau, geen spreekwoord zoude zijn: gruterus, cats, van duyse en modderman (zie mijn Spreekwoordenboek bl. 43) nemen allen: De vreeze Gods is het beginsel der wijsheid als spreekwoord op, terwijl men 't nog als bijbeltekst in Job xxviii:28, Psalm cxi: 10 en Spreuk. i:7 en ix:10 kan vinden. Juist, wat ik beweer, zal Dr. nassau zeggen: 't is eene spreuk, en als zoodanig komt het twee malen bij salomo voor. Toegegeven, dat het eene spreuk is, kan 't dan geen spreekwoord zijn, als 't bij het volk bekend en in den mond van het volk verstaanbaar is? Lublink zegt in het 1e. Deel zijner Verhandelingen bl.244Ga naar voetnoot1): ‘Eene en dezelfde waarheid wordt in eene spreuk en in een spreekwoord uitgedrukt. Deze regel gaat door, zoo wel als de volgende. Alle spreekwoorden zijn spreukenGa naar voetnoot2), maar niet alle spreuken zijn spreekwoorden. En wat is hiervan de reden? Spreekwoorden worden hierdoor bijzonder gekenmerkt, dat zij tot staving van zekere waarheden worden bijgebragt, als stelregels, waarvan men de gegrondheid in het algemeen erkent, waaraan men zoodanig gezag, zonder bedenking, toeschrijft.’ Omtrent het tweede door Dr. nassau genoemde spreekwoord, dat geen spreekwoord zoude zijn, herinner ik aan cats, die als spreekwoord opgeeft (zie mijn Spreekwoordenboek bl. 57): De bijl is aan den wortel des booms gelegd. Lublink (in de bovengenoemde Verhandelingen, bl. 260) zegt: ‘Zoo zijn er vele spreekwoorden, die, zonder verandering, als spreuken, uit de gewijde bladeren zijn overgenomen,’ en telt er een vijftal op. Zie verder catsGa naar voetnoot3) (druk van gebr. diederichs [1828]) bl. 541-543, die eene menigte spreekwoorden uyt het Oude en Nieuwe Testament opgeeft, - tuinman, wiens 1e. Afd. van het 1e. Deel zijner Nederduitsche Spreekwoorden, loopende van bl. 1-12, tot opschrift heeft: Spreekwoorden uit de H. Schrift, - van hasselt, die in zijne Annotationes ad antonii matthaei Paroemias Belgarum jurisconsultis usitatissimas, bl. 17, eenige bijbelteksten bijbrengt, om aan te toonen, dat spreekwoorden zich ook voordoen in de Heilige Schrift, - van zutphen, die in de 1e. Afd. van het 1e. Stukje zijner Vaderlandsche Spreekwoorden, bl. 1-22, 12 Spreekwoorden, uit de H. Schrift ontleend, verklaart, - braakënburg, die de 1e. Afd. zijner Verzameling van Nederlandsche Spreekwoorden, bl. 1-14, aan 9 Spreekwoorden, ontleend uit de Heilige Schrift, wijdt, - prudens van duyse, in zijne Spreekwoorden aan geestelijke zaken ontleend, voorkomende in het Belgisch Museum (1841), waar, bl. 197-200, verscheidene spreekwoorden worden opgegeven, die op Bijbelplaatsen schijnen te zinspelen, - sprenger van eijk, die (in 1844) een werkje schreef, onder den titel: Het spreek- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woordelijk gebruik van bijbeltaal in de burgerlijke zamenleving, - en eindelijk van sandwijk, die, in de 1e. Afd. van zijne Spreekwoorden aanschouwelijk voorgesteld en verklaard, 8 Spreekwoorden, ontleend uit de Gewijde geschiedenis, behandelt, - behalve nog zoo vele andere verzamelaars van spreekwoorden, die, zonder het te melden, in hunne opgaven toonen, dat onze taal zeer rijk mag genoemd worden aan spreekwoorden, die niet alleen gebruikt worden door hen, van wien men zegt: ‘hij heeft altijd bijbelteksten, schriftuurplaatsen in den mond,’ maar ook door hen, die een woordje op zijn pas weten bij te brengen. En als Dr. nassau hieraan nog niet genoeg heeft, dan zie hij Prof. heringa's belangrijke Voorlezing over de verrijking onzer Nederlandsche taal met uitdrukkingen, uit den bijbel ontleend, in Dr. de jagers Archief voor Nederl. Taalkunde, 1e. Deel, bl. 1-18. Ik heb het noodig geacht, bij een en ander eenigzins uitvoerig stil te staan, omdat ik erdoor wilde aantoonen, welke waarde men aan Dr. nassaus verdere beweringen te hechten hebbe. ‘Wordt het boek uit dit oogpunt beschouwd, dan blijkt het, dat het veel overtolligs bevat,’ zoo lezen wij, als gevolgtrekking van hetgeen aan Dr. nassau ‘de eerste hoofdvereischte schijnt van een Nederlandsch Spreekwoordenboek.’ Ik zou al te uitvoerig en daardoor vervelend worden, wanneer ik al de voorbeelden ter toetse wilde brengen, die thans worden bijgebragt, om dat ‘overtollige’ te staven; ofschoon ik gaarne beken, dat vele dier voorbeelden mij zelven toeschijnen geene spreekwoorden te zijn: dit is en blijft mijne groote, en ik moet het er voor houden onoverkomelijke, moeijelijkheid, eene moeijelijkheid, die ik niet heb kunnen wegnemen, en niemand voor mij. Had Dr. nassau het, niet in schijn, maar in wezen, gedaan, ik zoude hem grooten dank verschuldigd zijn. Alles, wat ik heb opgenomen, vond ik, onder andere spreekwoorden, bij verschillende verzamelaars, opgenomen, of ze werden mij als zoodanig medegedeeld, en ik moest het er alzoo voor houden, dat ze tot den nationalen schat van 's menschen verstand behooren, terwijl ik mij overtuigde, dat ze bij het volk bekend en in den mond van het volk verstaanbaar zijn. Was ik nu mij zelven een struikelblok? Ik volgde het beter inzien van wijzeren, die mij aanraadden, liever te veel te geven, dan één spreekwoord, dat ik zou kunnen geven, over te slaan. Niemand behoeft het mij te zeggen, ik zelf ben er te wel van overtuigd, dat dit eene fout is, die mijn Spreekwoordenbock aankleeft; en Dr. nassau weet dit, althans behoort het te weten; want ik heb het gezegd in het werk, dat hij beoordeelt. Liever dus, dan den staf over mij te breken, had Dr. nassau moeten aanwijzen, dat mijne bewering op bl. ii der 1e. Afl. van mijn Spreekwoordenboek onjuist was. Het schijnt wel, dat alle spreekwoorden-verzamelaars, nolens volens, in die fout vallen. Lublink verwijt erasmus, dat hij daarin faalde, ik heb door voorbeelden aangetoond, dat dit ook met lublink het geval was, zonder de klippen te kunnen vermijden, waarop mijne voorgangers strandden. Zie nog eens mijn 1e. Twaalftal, no. 1. Die het beter kan, onderneme het, en ik wensch hartelijk, dat hij moge slagen. Daar Dr. nassau echter zelf zegt, dat 't werk ‘alleen spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen moet leveren,’ gelijk ook de titel van mijn Spreckwoordenboek de laatste mede opgeeft, had er toch wel eene beschrijving van eene spreekwoordelijke uitdrukking mogen gegeven zijn, opdat men weten kon, waarom de door Dr. nassau afgekeurde voorbeelden, zijn het geene spreekwoorden, gelijk ik toegeef, ook den naam van spreekwoordelijke uitdrukkingen niet mogen dragen. Als evenwel Dr. nassau zegt, dat bij die afgekeurde voorbeelden zelfs de zoodanige gevonden worden, die ‘geene Neerlandsche taaleigenheden, Neerlandicismen’ zijn, bl. 23, dan zal hem het bewijs moeijelijk vallen, al was 't alleen maar, omdat ze door Nederlanders gedacht en gesproken worden. - Als Dr. nassau beweert, dat ‘de vertaling van Haarlems vicit vim virtus’ en ‘regels uit een bijschrift van Vondel’ geene spreekwoorden zouden kunnen zijn, dan is 't even goed, alsof hij lublinkGa naar voetnoot1), om van geene andere schrijvers te spreken, met ééne pennestreek tot een' weetniet maakt. - Waarom zou het spreekwoord: Hij speelt met het leven der landzaten, als de wind met de bladeren des wouds, ‘eene hyperbole’ moeten zijn? Omdat men 't ‘na Duc d'Alva heeft gezeid?’ En waarom is: ‘gelijk de bladeren des wouds eene nieuwe wending?’ - Dr. nassau heeft het spreekwoord: Een regtgeaarde Hollander laat zich door geen' Belg tot slaaf maken, nooit gehoord, en 't gelijkt wel wat op grootspraak; daarom verklaart hij 't dan ook maar voor ‘snorkerij.’ Wie 't gehoord heeft, en 't is nog niet buiten gebruik, weet wel beter. - Dr. nassau zegt van het spreekwoord: Eene slapelooze jeugd ligt op het ziekbed: ‘Dat dit geen spreekwoord is, is tot daaraantoe: maar men kan van de beteekenis geene hoogte krijgen.’ Verstaat Dr. nassau het spreekwoord: Jonge kinders moeten spelen, Of van pijn en ziekte kwelen? Cats heeft het, op bl. 451, en modderman, in zijne Bijdragen tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Huishoudkunde, op bl. 142. Voor hem, die dit spreekwoord kent, kan het voorafgaande spreekwoord niet duister zijn. Kinderen zijn van nature woelig, altijd in beweging; dat maakt hen moê, en van daar, dat ze, te bed liggende, terstond inslapen. Kunnen ze dat niet, dan zijn ze ziek. Indien ik had kunnen denken, dat dit spreekwoord niet zou verstaan worden, ik had Dr. nassau deze aanmerking bespaard. De voorbeelden, hier bijeengebragt en afgekeurd, zijn allen genomen uit de 2e. Afl., die van de woorden batterij tot boot loopt; maar Dr. nassau maakt er volstrekt geene melding van, dat er ook een voorbeeld uit hetgeen die Afl. voorafgaat, en betrekking op overgeslagen spreekwoorden heeft, is bijgebragt. Zoo gaat het ook in 't vervolg. Dr. nassau weet toch - althans behoort het te weten; want ik heb het gezegd in het werk, dat hij beoordeelt - dat die spreekwoorden mij grootendeels door anderen zijn opgegeven. Diende een recensent dit niet in aanmerking te nemen; was hij niet verpligt, dit te vermelden? Dr. nassau wane echter niet, dat ik mij met deze vragen tracht te verschoonen, en achter anderen te verbergen. Al, wat ik opnam, neem ik voor eigen rekening, en zij, die de goedheid hadden, mij te ondersteunen, of dit voor 't vervolg zouden willen doen, zullen, hoop ik, niet worden afgeschrikt, als zij de door hen opgegeven spreekwoorden of spreekwoordelijke uitdrukkingen door Dr. nassau veroordeeld zien. Met inachtneming mijner voorzigtigheids-maatregelen, aan het einde van het L.S. der 1e. Afl. van mijn Spreekwoordenboek uitgedrukt, worde, door bunne medewerking, wat ook Dr. nassau moge zeggen, onze rijke moedertaal in al haren omvang bekend! b. Het tweede ‘hoofdvereischte van een Nederlandsch Spreekwoordenboek schijnt Dr. nassau: De verschillende lezingen van een spreekwoord moeten oordeelkundig worden nagegaan, en aangewezen, welke, waarschijnlijk, de ware is.’ Alzoo veronderstelt Dr. nassau, of liever, neemt hij aan, ja, verzekert, dat er ook onware lezingen zijn. Het bewijs ervan wordt zelfs geleverd, en wel in de spreekwoorden: ‘hij heeft zijne schaapjes op 't drooge,’ bl. 23, en ‘als 't getij verloopen is verzet men de bakens,’ bl. 24. Voor schaapjes zegt men ook koetjes. ‘'t Eerste is algemeen; en waarschijnlijk 't ware.’ Redenen voor dit gevoelen worden niet opgegeven. Mogelijk vindt Dr. nassau die, als ik hem mededeel, dat de schaapjes in 12, de koetjes in 3, de schaapjes en koetjes beide in 1, de schaapjes en scheepjes in 2 en de schaapjes, koetjes en scheepjes in 1 verzamelingen van spreekwoorden gevonden worden, terwijl het eerste werk, dat schaapjes heeft, in 1550 is gedrukt, en de verzameling, die voor 't eerst de koetjes in het spreekwoord opneemt, in 1822. De schrijver van het in 1550 te Campen uitgegeven werkje is niet bekend, maar de eerste bekende verzamelaar, die schaapjes heeft, is sartorius, en die, welke van koetjes spreekt, loosjes. Wat het andere spreekwoord betreft: Dr. nassau zegt: ‘“Als de stroom verloopen is, verzet men de bakens,” dit vordert de zin.’ Ondertusschen had Dr. nassau, op bl. 24 van mijn Spreekwoordenboek, kunnen zien, dat het spreekwoord, bij 18 verschillende verzamelaars, waarbij nog 1 in de 2e. Afl. bl. vii (zoo mede 1 in de 3e. Afl. bl. xiv) is gevoegd, niet stroom, maar òf diep òf getij heeft. Maar die allen, met cats aan 't hoofd, weten 't niet! En al ware 't ook, dat stroom beter was, dan nog mag men dit woord niet in de plaats van getij stellen, of het spreekwoord houdt op spreekwoord te zijn. ‘Onderzoek in dien geest,’ zegt Dr. nassau, ‘heb ik niet aangetroffen.’ Weet Dr. nassau niet, wat de Bijlage van het Spreekwoordenboek zal bevatten? Dr. nassau behoort het toch te weten; want ik heb het gezegd in het werk, dat hij beoordeelt. Was het thans de tijd niet, om daarvan te spreken? ‘De Bijlage bevat die spreekwoorden, welke bij onderscheiden verzamelaars verschillend staan aangewezen, welk verschil dáár bepaaldelijk wordt opgegeven. Zoo mede zijn in de Bijlage opgenomen de verouderde spreekwoorden, die tot regt verstand de opheldering en verklaring van woorden behoeven.’ Dit staat op bl. ii van de 1e. Afl. te lezen. Zou de Bijlage ook de spreekwoorden opnemen, welke schaapjes of koetjes, diep of getij hebben, dan zou ze al zeer uitvoerig worden; en waartoe zou 't dienen? dit verschil is te gering. Wie hoort ook niet thans nog dan eens van schaapjes en dan weder van koetjes gewagen, - hier diep en dáár getij gebruiken! Het geldt dus beide, en doet er alzoo bitter weinig toe, of men al eerst en meermalen het eene of het andere woord heeft gebezigd. Gezwegen nog van de spreekwoorden, die in geene verzameling voorkomen, heeft men, ter juiste beoordeeling, dan nog niet het vroegere en latere schrift- en spraakgebruik in acht te nemen: en waar is dan het einde van het onderzoek? ‘De lezing: men kan wel aspersie-bedden bij hem aanleggen komt mij voor, is de ware niet: “Hij kan wel aspersie-bedden aanleggen,”’ bl. 24. Dan volgt de verklaring van het spreekwoord, die eindigt met de woorden: ‘hij kan er dan zelf genot van hebben.’ Dus kan hij dat niet, wanneer een ander persoon ze bij hem aanlegt? Om dit te kunnen, moet de predikant zelf tuinman zijn! ‘Honderd boeren een dertiendhalf is tegenwoordig, zoo 't nog in zwang is, valsch.’ Hoe nu de ware lezing is, blijkt niet: ik denk, dat het geheele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreekwoord wel naar de maan kan verhuizen. Immers 100 duiten alleen maken een' dertiendhalf, en de boeren ‘geven nu òf honderd halve, òf honderd heele centen; òf deels halve, deels heele: twaalf en een halven stuiver is, vóóraf, als de bepaalde som niet op te geven.’ En als dan eens 75 boeren ieder een' halven, en 25 boeren ieder een' heelen cent gaven? Maar dit is niet vooraf, maar daarna bepaald? Ik zit er mooi meê met mijne 55 spreekwoorden van duit, en ze zijn al gedrukt ook. De duit is ingewisseld, hij bestaat niet meer, en alzoo moeten ook de spreekwoorden van die rubriek ingewisseld worden! Konden 't nu maar centen- of halve-centen-spreekwoorden worden! ‘Bij eenigen zijn bijvoegsels, die er niet bij schijnen te behooren: “Op een briefje, zei Blaupot.” 't Is mogelijk, dat te Groningen, “zei Blaupot,” er somtijds wordt bijgevoegd: zeker, dat het daar, en elders, ook zonder dit bijvoegsel wordt gehoord,’ bl. 25. Het is zeker, dat de lezing te Groningen geldt, zoo als ik die opgaf: ik kan er Dr. nassau de bewijzen van toonen. En wat de gedachte betreft, dat ook een gedeelte van het spreekwoord gangbaar is, is mede waar, zelfs te Gorinchem. Maar weet Dr. nassau niet, dat dit met vele spreekwoorden het geval is? Hij behoort het toch te weten; want ik heb het gezegd in het werk, dat hij beoordeelt. Op bl. ii van de 1e. Afl. van mijn Spreekwoordenboek heb ik gezegd: ‘Sommige spreekwoorden worden meer in gedeelten dan in hun geheel gehoord, en hebben dan somtijds tegenovergestelde beteekenis. Deze voorbeelden zal het Spreekwoordenboek in betrekkelijk grooten getale aanwijzen.’ c. Naar het derde hoofdvereischte, door Dr. nassau gesteld, ‘moet 't een Nederlandsch spreekwoordenboek wezen, dat is: van Nederlandsche spreekwoorden.’ Dr. nassau gelooft, dat wij, Nederlanders, vreemde spreekwoorden bezitten, want hij zegt, dat ‘'t moet worden nagegaan, welke spreekwoorden als vreemdelingen onder ons verkeeren,’ bl. 25. Voorwaar eene vreemde gedachte: 't is vreemd, hier aan vreemdelingen te denken. En wat verder zijne bewering betreft, dat ik van elk spreekwoord moet onderzoeken, of 't oorspronkelijk is of van anderen overgenomen, dat hij trouwens zelf voor ‘moeijelijk’ houdt: wij hebben geen spreekwoord: Doe mij dat eens voor, zei Willem, dan kan ik 't ook leeren; anders zou ik 't gewisselijk hebben bijgebragt. Bij gebrek daarvan wil ik Dr. nassau voorstellen, het zelf eens te beproeven met ééne bladzijde van mijn Spreekwoordenboek, ter zijner keuze; maar dan dienen zijne bewijzen wat deugdelijker te zijn, dan het thans geleverde: ‘'t schijnt, op goede gronden, voor een oorspronkelijk Nederlandsch Spreekwoord te houdenGa naar voetnoot1),’ bl. 25. ‘Blijken van een onderzoek in dien zin heb ik in 't woordenboek niet gevonden,’ bl. 26. Het is geen wonder, dat schamele lieden arm zijn, zegt het spreekwoord, en evenmin een wonder, dat Dr. nassau niet vindt, wat een overdreven eisch, eene onuitvoerbare zaak is. Zoo iets komt niemand in den zin; alleen Dr. nassau kan 't onmogelijke vorderen. ‘Onder d' opgenomen spreekwoorden, hiertegen, zijn er verscheidene, van welke men terstond op 't eerste gezigt, moet zeggen: hoe komt die vreemdeling hier? Hij spookt als een bergjeest: wij hebben geene bergen, en alzoo is ook 't geloof aan berggeesten bij ons niet inheemsch.’ Om aan te toonen, dat ik ook omtrent de vreemde spreekwoorden niet onbevooroordeeld ben te werk gegaan, haal ik hier mijn in 1848 uitgedrukte gevoelen aanGa naar voetnoot2): ‘Wij hebben eenige spreekwoorden met andere volken, met de Duitschers zelfs vele, gemeen. De inzage van een paar Duitsche verzamelingen heeft mij daarvan overtuigende blijken opgeleverd. Daarenboven zijn gewis eenige spreekwoorden in verloop van tijd van vreemden bodem tot ons overgebragt, en hebben eindelijk ook burgerregt verkregen. Bij naauwkeurige lezing der Verhandeling over de Spreekwoorden van lublink den jongen zal men van deze waarheid de voorbeelden kunnen aanwijzen.’ Het geheele stukje dáár strekte, om alle ‘vreemdelingen’ te weren, gelijk ook de voorzigtigheids-maatregelen, waaraan ik hier, op bl. xxvi, herinnerde, daarop betrekking hebben. En toch kan Dr. nassau vragen: ‘hoe komt die vreemdeling hier?’ en dat 't ‘een vreemdeling’ is, blijkt daaruit, dat ‘wij geene bergen hebben.’ Maar hoe nu met de overige 49 spreekwoorden, ontleend van het woord berg, in de beteekenis van hoogte, verhevenheid? Moeten die denzelfden weg gaan als de spreekwoorden, van duit ontleend? En deze zullen wel niet zijn in te wisselen: vreemdelingen inwisselen? misschien: althans Dr. nassau spreekt van de spreekwoorden, ‘welke als vreemdelingen onder ons verkeeren.’ - Ik kan niet bepalen, op welke wijze en van welke natie, als 't geen oorspronkelijk Nederlandsch spreekwoord is, Hij spookt als een berggeest tot ons is gekomen; maar alleen de verzekering geven, dat hij, die 't mij opgaf, mij thans op nieuw verzekert, dat hij het spreekwoord meermalen in de beteekenis van groote beweging maken heeft hooren bezigen. Ik zelf hoorde 't nooit; maar over de aanmerking van Dr. nassau nadenkende, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ben ik tot de overtuiging gekomen, dat wij in dit spreekwoord volstrekt niet aan eene andere natie behoeven te denken, daar het zeer natuurlijk onder ons kan geboren zijn. Dat de berggeest hier het booze wezen zoude zijn, dat in het bijgeloof onzer vaderen zulk eene groote rol speelde, kwam mij daarom niet onaannemelijk voor, omdat de geesten verondersteld worden in afgelegen, eenzame plaatsen hun bijzonder verblijf te houden, en dat deze verblijfplaats alzoo mede een berg kan zijn; want wat Dr. nassau ook moge beweren, niemand zal zijn gevoelen deelen, dat ons land geheel zonder bergen is. Hoewel geene autoriteit voor deze gedachte hebbende, ben ik niet weinig in mijn gevoelen versterkt door de Verhandeling over het booze wezen in het bijgeloof onzer natie, door niermeyerGa naar voetnoot1). Nadat is aangetoond, dat de duivel de kerkklokken bovenmate haat, en ze daarom wegvoert, gaat de geleerde schrijver, op bl. 81 en 82, aldus voort: ‘Dat hij volhoudt haar op elken Kersmiddernacht te luiden, is omdat hij er vermaak in vindt zich aldus te wreken, hij bespot en beleedigt nu hetgeen anders zijne magt fnuikt, hijzelf luidt de klokken die hem anders verjagen. Tot staving van dit laatste voeren wij nog aan, dat in dezelfde Provincie (Gelderland namelijk) twee kolken zijn, Duivelskolken genoemd, waarin men insgelijks op Kersnacht den Booze eene klok hoort luiden, vermoedelijk op soortgelijke wijze als de eerste daarheen gevoerd; en tevens dat men op den Schelleguurkensbelt, een heuvel op het goed den Wildenborch van den Heer Staring, op denzelfden nacht in de diepte hetzelfde geluid verneemt. Insgelijks denken wij hier aan de overlevering, dat de klok der kapel, welke vroeger op den Kapelberg, in het gehucht Ruimel, onder St. Michiels-Gestel, aanwezig was, in de kolk bij dezen berg gevallen, en nog alle jaren op Kersnacht slaat.’ Mij dunkt: de booze geest heeft op den berg gespookt. ‘Zooverre is de Grieksche of Romeinsche godenleer nooit in de volkstaal doorgedrongen,’ dat Hij meent uit de linkerbil van Jupiter te zijn voortgekomen een Nederlandsch spreekwoord kan zijn. Ondertusschen zegt Mr. g.j. gales 't toch, van wien Mr. m.c. van hall, handelende over de Redevoeringen, waaruit ik het spreekwoord opnam, getuigt, ‘dat hij een man is, die bij veel vernuft en luim eene groote letter- en regtskennis bezatGa naar voetnoot2).’ Over het spreekwoord: Ik wil Latijn in mijn huis hebben, zei de boer, en hij liet voor zijn varkenskot schilderen: pax intrantibus et mors exeuntibus, ben ik het niet alleen, maar is het de geheele Nederlandsche natie, die door Dr. nassau over den hekel wordt gehaald. ‘Stelt iemand er prijs op, om den inval van den boer voor 't vaderland te bewaren, hij noeme hem dan een Nederlandschen kwinkslag,’ bl. 27. De enkele aanhaling zal wel voor wederlegging gelden, ofschoon 't mij onverklaarbaar is, waarom de boer wel schijnt te mogen zeggen: Arrige aures Pamphile (zie bl. 68 van mijn Spreekwoordenboek) en Exempli gratia (zie bl. 70). De duivel schijnt boven 't Latijn verheven, althans er wordt geene aanmerking gemaakt, als die zegt: Practica est multiplex! Maar wat zal 't nu zijn, als Dr. nassau naderhand de ooijevaar hoort zeggen: Hic tutior, want het spreekwoord zegt dit van hem, en hij zat op de kerk? Het is slechts één voorbeeld uit vele. Zou Dr. nassau denken, dat men werkelijk bedoelde, dat de boer, of wie ook, dan Latijn had gesproken, als men hem dien kwinkslag in den mond legde? Thans volgen eenige spreekwoorden, die ‘hier of daar in Nederland als spreekwoorden in zwang mogen zijn: ze gelden niet door Nederland heen, en zijn door dat gemis van algemeenheid, geen Nederlandsche spreekwoorden.’ Hier zal elk moeten zeggen, dat Dr. nassau een Spreekwoordenboek zonder spreekwoorden wil. Hoe toch zou iemand, voor elk spreekwoord, alle provinciënGa naar voetnoot1) onzes vaderlands kunnen doorreizen, om zich te overtuigen, dat het ‘in’ en niet maar ‘door’ Nederland geldt? Het zou zonder reisbedienden immers niet gaan? Eene kostbare zaak dus ook. En dan de teleurstellingen. Vooronderstel, men is klaar met een spreekwoord voor een zeker tal provinciën, en in de provincie, waar thans het onderzoek plaats heeft, wil 't maar niet gelukken. Men stoot overal het hoofd. Niemand heeft het spreekwoord ooit gehoord. Men mag het toch maar zoo spoedig niet opgeven: 't mogt eens ‘in’ Nederland in zwang zijn, in die en die, in zoo vele provinciën kent men 't toch. Eindelijk moet men 't opgeven: 't geldt alleen ‘door’ Nederland. Assen ligt in Drenthe kan, volgens de redenering van Dr. nassau, misschien met der tijd een Nederlandsch spreekwoord worden. ‘'t Wordt, nu en dan, in Groningen, enz. wel gehoord, maar 't is nog in 't opkomen; 't is de Zuiderzee nog niet overgestoken, en ook aan gene zijde in d' algemeene spreektaal overgegaan.’ Ik kan Dr. nassau de verzekering geven, en ik beroep mij op de Noord-Hollanders, dat hij hier verkeerd is ingelicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d. Het vierde ‘hoofdvereischte van een Nederlandsch Spreekwoordenboek schijnt Dr nassau: 't Geen nog meer dan dit alles de waarde van een spreekwoordenboek uitmaakt, zijn de verklaringen, die het geeft.’ Ik stem dit gaarne toe, en ben volkomen van de waarheid overtuigd, die Dr. nassau hier, tot staving van zijn gevoelen, bijbrengt: ‘De waarde, die deze verklaringen bezitten, bepalen, in d'eerste plaats, de waarde van 't werk,’ bl. 28. Maar dat ‘een woordenboek, zonder verklaringen, een woordenlijst wordt, waarbij 't moeijelijk is, een doel te denken,’ mag ik Dr. nassau niet toegeven, of ik zou moeten aannemen, dat bijna al onze oude verzamelingen van spreekwoorden ‘woordenlijsten’ zijn. Ja, er zou al zeer weinig overblijven, dat dien naam ontliep, zelfs tuinmans verzameling misschien voor twee derde gedeelte niet. De Duitschers schijnen dan ook nog geen begrip van eene spreekwoorden-verzameling te hebben, daar bij hen in 't afgeloopen jaar nog zulk eene ‘lijst’ van eenigen omvang in 't licht is verschenen. ‘Ons Spreekwoordenboek geeft wel eenige verklaringen, maar ze zijn noch zoo veelvuldig, noch zoo belangrijk, als men mogt verwachten.’ Wat is veel? Een vrij betrekkelijk woord. Hoe meer de drommel heeft, hoe meer hij hebben wil, zegt het spreekwoord. Hoeveel spreekwoorden moest ik verklaard hebben, zou 't veel zijn? Meerdere spreekwoorden, in dezelfde verklaring opgenomen, slechts voor één geteld, dan bevatten de beide eerste Afleveringen van mijn Spreekwoordenboek, op een getal van 80 bladzijden, 238 verklaringen, dat is, door elkander, bijna 3 op elke bladzijde. Ik zeg niet, dat het veel is; maar waarom is 't weinig? Het is mij een te lastig en te doelloos werk, om uit te rekenen, hoeveel plaats er, door elkander, door 3 verklaringen wordt beslagen, om daardoor te kunnen bepalen, hoe de ruimten, door spreekwoorden en verklaringen ingenomen, tot elkander in verhouding staan. Maar ook in dat geval zelfs: wie zal 't veel of niet veel bepalen! En hangt dit niet van de behoefte af, die een spreekwoord aan eene verklaring heeft? Ook daarvan heb ik gesproken in het werk, dat Dr. nassau beoordeelt. Dr. nassau weet het immers? Ondertusschen beken ik, dat er onverklaard gebleven spreekwoorden in mijn Spreekwoordenboek zijn opgenomen, die wel eene verklaring behoefden. Maar ik verstond de bedoelde spreekwoorden slechts bij gissing, of in 't geheel niet; waarom zou ik 't verzwijgen? Als de spreekwoorden zoo zonder verband zijn opgegeven, is 't moeijelijk, om er de beteekenis van te verstaan. Daarom ookGa naar voetnoot1) heb ik mijnen lezers, op bl. xvi der 1e. Afl. van mijn Spreekwoordenboek, de woorden van cats toegeroepen:
Hier moet de Leser doen, gelyck de kieckens drincken, Dat is, op yder woordt een lange wijle dincken.
Dat het spreekwoord: Hij rekent als een apotheker, niet zou willen zeggen: men kan hem niet nagaan, zijne rekening is verward, maar: ‘hij rekent veel, hij is duur,’ is mogelijk; ofschoon de verklaring mij is opgegeven, zoo als ik die opnam. Ik zie evenwel niet in, dat het denkbeeld van verward hier niet zou opgaan, al was 't alleen maar door het bijbrengen van Dr. nassaus eigene woorden: ‘omdat de meeste menschen de Lat. namen, de verkortingen en teekens niet verstaan:’ daardoor althans komt men niet tot het denkbeeld van duur. ‘Voor 't overige, deze en soortgelijke uit te leggen, is nagenoeg overbodig; 't dagelijksche leven en d' ondervinding verklaren zoo iets voldoende.’ Is mijne verklaring de ware, en ik kan het tegendeel voor als nog niet aannemen, dan toont juist de verkeerde beteekenis, die Dr. nassau aan het spreekwoord hecht, dat mijne verklaring niet overbodig was. Op de verklaring van het spreekwoord: Hij slacht Erasmus: die leerde zeven jaren over het ABCGa naar voetnoot1), heeft Dr. nassau het bijzonder geladen. Vooreerst worden twee taalfouten aangewezen: kon voor kan, en iemand anders van denzelfden naam, waar ik 't woordje ‘anders’ niet opnam; althans Dr. nassau vraagt, of 't fouten zijn. Ik heb gezegd: ‘Men heeft gemeend, dat dit spreekwoord niet op den grooten Rotterdammer toepasselijk kan wezen, en daarom naar iemand omgezien van denzelfden naam.’ Ik antwoord op Dr. nassaus vragen: indien er kon stond, deed men beter, dit woordje in kan te veranderen, vooreerst, omdat de twijfel van dezen tijd is, maar vooral, omdat men de verbinding van den onvolmaakt verleden tijd met den volmaakt verleden tijd zooveel mogelijk dient te vermijdenGa naar voetnoot2). En wat de invoeging van het woordje anders betreft: ofschoon ik niet wil beweren, dat het fout zou wezen, indien 't er stond, zou ik het er toch liever missen. De zin wordt er niet te fraaijer door, en de plaatsing van dat woordje is volstrekt onnoodig, naardien het niemand in den zin zal komen, om ook erasmus onder de personen te begrijpen, naar welke men heeft omgezien. Maar 't verwondert mij, dat Dr. nassau mij niet vraagt, of het woordje dit diende weggelaten te worden; terwijl hij 't maar stilzwijgend voor mij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verbetert. Ik mag hem echter voor die heuschheid geenen dank betuigen, omdat de zin er lam door is geworden. Het woordje dat, hetwelk vóór het woordje dit staat, gaat daardoor van voegwoord in voornaamwoord over, en de verbinding ontbreekt. Ik hoop niet, dat ik mij door deze bewering het verwijt van Dr. nassau op den hals heb gehaald, dat ‘'t te schoolmeesterachtig, te verwaand klinkt,’ bl. 29; want ik geloof, dat ik thans moest spreken, en hoop, dat ik het met bedachtzaamheid en bescheidenheid, zonder eenige aanmatiging, heb gedaan. Dit was althans mijn stellig voornemen. Dr. nassau heeft gemeend, mijn oordeel ‘te schoolmeesterachtig, te verwaand’ te moeten noemen, omdat ik in de besproken verklaringGa naar voetnoot1) gezegd heb: ‘Den toestand van het onderwijs te zijnen tijde in aanmerking genomen, is het geen wonder, dat erasmus, op den ouderdom van zeven jaren, de letters nog niet heeft gekend.’ Heb ik 't, met deze weinige woorden, zoo zeer verbruid, dan zijn er gewis meer steenen op mij te werpen. Het is hier als de man met zijn ezeltje: zelden pas. Ik wil Dr. nassau de ballen niet terugkaatsen, die hij mij heeft toegeworpen, en betalen met gelijke munt. Dat evenwel mijne bewering ‘niet waar’ zou zijn, en ik ‘de verbetering van 't openbaar lageronderwijs en die van 't volksschoolwezen in ons land met de kunst van onderwijzen, de methodus docendi, in 't algemeen, verwar,’ kan ik daarom niet aannemen, omdat elk, der zake kundig, weet, dat de eene en de andere steeds gepaard moeten gaan, en zeer natuurlijk uit elkander voortvloeijen. En waarom Dr. nassau daarbij voegt, dat ‘'t erg was, in den waan te verkeeren, dat deze kunst eerst een kind is van onze eeuw, van onzen leeftijd,’ verklaar ik, niet te begrijpen. Daarmede is het vierde en laatste punt der ‘hoofdvereischten, door Dr. nassau gesteld’ voor mijn werk, ten einde. En alzoo ook de recensie, denkt men. Geenszins, lezers! Het hinkende paard komt achteraan. Thans eerst komt de eigentlijke veroordeeling, en om deze te wettigen, is het voorgaande geschreven. Ik mag en kan geen ander oordeel vellen, als ik het geschrevene van Januarij 1856 met dat van April 1854 vergelijk. Toen was door Dr. nassau de bedenking geopperd, dat mijn Spreekwoordenboek onkiesche spreekwoorden zoude bevatten. Ik heb mij te dien aanzien in de 2e. Afl. van mijn Spreekwoordenboek geregtvaardigd. Toen was 't ‘een verzoek,’ waaraan ik niet mogt voldoen, en ofschoon ik mijn oordeel met redenen heb omkleed, gaat Dr. nassau dat geheel voorbij, althans wederspreekt mijne redenen niet, maar zegt ten slotte alleen: dat ik ‘gezag wil volgen, en geene redenen verstaan.’ Dat al wat Dr. nassau hier thans aanhaalt, om zijn gevoelen vast te houden, slechts eene jonge-jufvrouw-achtige aanmerking is, waarover hij hemel en aarde beweegt, heeft hij in zijn eigen voorbeeld bewezen. Hoe anders is het te verklaren, dat hij zelf ‘een vuil spreekwoord’ verklaart? Waarom dacht hij er toen niet aan, dat het ‘een vuil spreekwoord’ was? Zie het bedoelde spreekwoord, door Dr. nassau op bl. 26 behandeld, en door mij hier op bl. xxviii als een Nederlandsch spreekwoord verdedigd. Maar Dr. nassau hoont in mijn' persoon al onze spreekwoorden-verzamelaars en woordenboekschrijvers, zoowel van den tegenwoordigen tijd als van vroegere dagen. Ik heb hem de bewijzen geleverd. Waarom thans, als hij de waarheid zoekt, thans op nieuw het oude thema tot in 't uitzinnige gevariëerd, en un parterre varié de mille fleurs geleverd van eene afzigtelijke zaak, alsof ze thans in al hare naaktheid diende voorgesteld; alsof er sprake ware van een vergrijp aan het menschelijke in de menschelijkheid? Waarom blijft Dr. nassau aan 't uitwendige hangen, en wil hij op een woord dood blijven, terwijl hij alle innerlijke gehalte verwerpt? Zegt dan het spreekwoord te vergeefs: Den reinen is alles rein? Daarenboven, wat is 't voor een boek, waarvan de schrijver, eer er nog een oog in geslagen is, heeft gezegd, dat men bij elk woord, erin voorkomende, diende ‘een lange wijle te dienken?’ Een kinderboek? Het is er zoo verre van verwijderd, dat ik hier gerustelijk het spreekwoord tot getuige durf roepen: Hercules' schoenen passen niet aan kinders. En is mijn Spreekwoordenboek nu eenmaal een boek, dat alleen in de handen past van hen, die den geest des onderzoeks verstaan, dat deze dan ook dat boek, als een heilig boek, omdat het den nationalen taalschat in zich besluit, zorgvuldig van voor de oogen van oningewijden in 't verstand verborgen houden. Zal 't dan schaden aan onze schoone moedertaal, zoo rijk van omvang? Dr. nassau magalthans zijnen lezers niet trachten diets te maken, dat in mijn Spreekwoordenboek ‘de gemeene uitdrukkingen van de heffe des volks uit een ruweren tijd worden opgedrongen,’ bl. 31; want hij vergist zich zeer. De waarheid is: dat de bedoelde spreekwoorden vroeger meer algemeen, thans niet zoo algemeen worden gedacht, gesproken en geschreven. Waarom zijn mijne aanteekeningen voor Dr. nassau eene ezelsbrug? Moet iets waar zijn, omdat Dr. nassau 't zegt? Dat Dr. nassau bewijze, wat hij zegt; maar geene hoogdravende, holle woorden gebruike, om zijne meening vol te houden. Waarom zouden ook ande- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren geene stem in het kapittel mogen hebben, en Dr. nassau hier alleen het hoogste woord voeren? Waarom zou ik voorbij moeten zien, wat een geheel collegie van eerwaardige, wetenschappelijke mannen, met eenparigheid van stemmen, opentlijk voor de geheele natie, als waarheid erkent, om die waarheid voor Dr. nassa us meeningen in te wisselen? Heb ik de spreekwoorden gemaakt? Als dan verstandige mannen van oordeel zijn, dat ik, als woordenboekschrijver, verpligt ben, te handelen, gelijk ik deed, wat moet ik dan doen? Maar wat mij vooral verbaast, het is: dat Dr. nassau wel een dozijn van de goorste geestigheden der ‘gore geestighedenGa naar voetnoot1),’ bl. 30, in zulk een algemeen gelezen wordend tijdschrift, als De Recensent is, opentlijk laat drukken, bl. 29 en 30, en alzoo onder de oogen van het beschaafde pupliek, waaronder kinderen en vrouwen, brengt. Van het standpunt van Dr. nassau uitgaande, had hij zich van de mededeeling behooren te onthouden. Dat Dr. nassau onder dat twaalftal onkiesche spreekwoorden, zoo als hij zegt, een spreekwoord opneemt, dat als onkiesch kan worden uitgelegd, en dus, blijkens de opname, door Dr. nassau als onkiesch wordt uitgelegd, terwijl het een onschuldig spreekwoord is, maar van welks ware beteekenis Dr. nassau zeker ‘geene hoogte heeft kunnen krijgen,’ bl. 23, dat gaat alle beschrijving te boven; te meer, daar hij het uit eene rubriek heeft gehaald, die hem den minsten aanstoot niet geven kon. Was 't al een ondeugend spreekwoord, dan waarborgde de plaats, waar het staat, Dr. nassau, dat ik althans er die ondeugd niet in had kunnen zoeken of weten. Ik heb genoeg gezegd, en neem hiermede afscheid van Dr. nassau met de woorden van de bruneGa naar voetnoot2), die ik thans de mijnen maak: ‘Al hetgene 't welck kan gezegt, kan ooc betwist en veronzekert werden. Al dat gheschreven wert, is onderhavigh de pleyt-zucht van een ongenadige sophist, die altijd een pack-huys van valsche redenen heeft, en die gelijckelick meest redeneert, en de onredelijckste van alle woeste en onleerzame dieren is. Werden wy dan qualick berispt, laet ons met gezwijgh ons-zelven wreken; of zegghen, met den Heere Quaed-kruyd, De verachtinge, die zulck een van my doet, doen ick even van zijn oordeel. Wie en weet niet, dat het licht is, de schoonste dinghen te besmetten; en dat het slick zoo veel niet en kost, als de couleuren? Dat-er gheen metzelaer zoo onwetend is, die de schoonste marber-steen niet en kan in stucken smijten; noch zoo kattijvigen beuzelaer, die niet en zou konnen de brandstichter van een goede stad zijn, daer van een groot Monarch de grond-legger geweest is.’
Vijf dagen, nadat ik deze anticritiek had afgewerkt, ontving ik van mijnen vriend van der aa eene missive, die ik, met zijne toestemming, hier heb opgenomen. Zij is van den navolgenden inhoud:
Amice!
Gij vraagt mij, wat ik van de recensie van Uw Spreekwoordenboek door Dr. nassau denk; ik had gedacht, U dit mondeling te zeggen, maar met mijne thans zoo wankelende gezondheid vleide het mij niet, tot U te komen, en om U daartoe uit uwe drukke bezigheden te roepen, kon ik mede niet van mij verkrijgen, waarom ik dus maar heb besloten, de pen op te vatten, om U eenige aanmerkingen mede te deelen, die mij bij het lezen voor den geest kwamen. Vooreerst kan ik U mijne verwondering niet verbergen, dat iemand, die in eene vroegere recensieGa naar voetnoot1), U allen lof toezwaait, ja het als een stellige pligt acht, op Uw werk de aandacht te helpen vestigen; die zelfs met zoovele woorden zegt: ‘Vlijt en onderzoek zijn hier onmiskenbaar, de aanwinst voor de kennis onzer taal niet te loochenen,’ en er slechts ééne aanmerking tegen maakt, waar over nader, er thans zoo geheel anders over denkt, en nu, aan het einde van zijne zestien bladzijden lange recensie, tot de slotsom komt: ‘De moeite en vlijt, die er aan te kosten zijn geleid, kan ik eerbiedigen: als eene aanwinst voor de kennis onzer taal kan ik 't werk niet aannemen.’ In trouwe, toen ik dit laatste las, sloeg ik nog de laatste bladzijde der recensie eens op, om te zien, of ik mij ook vergist had, en of die woorden wel door den zelfden man geschreven waren, die in de vorige recensie juist het tegendeel gezegd had. Te vergeefs zoek ik dit raadsel op te lossen; want om te veronderstellen, zoo als een mijner vrienden doet, dat de man boos zou geworden zijn, omdat gij den raad, dien hij U in zijne vorige recensie gegeven had, niet waart opgevolgd, en hij daarom nu Uw boek geheel in discrediet zou willen brengen, mag ik van een' Letterkundige als Doctor nassau niet doen. Wat 's mans proef aangaat, waaraan men een spreekwoord kennen kan, die houdt mijns inziens geen steek. Wien toch zal het ooit in het hoofd komen, om te zeggen: ‘Schoenmaker, hou je bij je leest,’ zoo als 't spreekwoord zegt. ‘Vrouw, hou je kat t' huis, want het gaat regenen,’ zoo als 't spreekwoord zegt. Of er evenwel geene uitdrukkin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen in Uw woordenboek voorkomen, die regtstreeks geene spreekwoorden zijn, laat ik in het midden; maar wie zal hier uitspraak doen, als de Heer nassau zelf zegt, dat niemand eene scherp begrensde bepaling van een spreekwoord geven kan? Dat de verschillende lezingen van een spreekwoord oordeelkundig moesten worden nagegaan, en aangewezen, welke, waarschijnlijk, de ware is, achtte ik mede wel wenschelijk; doch indien gij dit wildet doen, zou Uw werk zoo uitgebreid worden, dat gij niet ligt een' uitgever zoudt vinden. Met hetgeen de recensent hier anders verder zegt, kan ik mij doorgaans wel vereenigen; zoo geloof ik, dat zijne lezingen: hij heeft zijne schaapjes op het droog, en hij kan wel aspersiebedden aanleggen, de ware zijn; maar dat men nu niet meer zou mogen zeggen, of althans in een Spreekwoordenboek opnemen: honderd boeren een dertiend'half, kan er bij mij maar volstrekt niet in. Evenmin kan ik mij vereenigen met het beweren, dat hij spookt als een berggeest geen Nederlandsch spreekwoord zou zijn, en die aanmerking had ik allerminst verwacht van iemand, die zoovele jaren in Drenthe gewoond heeft, en dus wel het werk van den Theologus, Ecclesiae Covordiensis Pastor primus et Doctor Medicus johan piccardt, Korte beschryvinge van eenige vergetene en verborgene Antiquiteten enz. moet kennen. Daarin toch vindt men niet slechts de berggeesten beschreven, maar zelfs afgebeeld. Van de witte wijven sprekende, zegt hij bl. 46: ‘In wat plaetfen / dat men defe wooningen der Witte Wijven vindt fal men de Ingefetenen eendrachtigh van haer in 't gemeyn hooren verklaren / namelijck; dat in fommige defer groote Bergen de Witte Wijven hebben gewoont: dat 'et omtrent defe Berghjes grouwelyck heeft gefpoockt:’ En verder bl. 47: ‘Daer leght een Boerfchay in de Drenth / niet verde van Asfen/ alwaer veel van defe Berghjes ghefien werden / ghenaemt Witten, 't welck misfchien van defe Witten zijnen naem ontfangen heeft: hoewel defe Derckens met recht hadden behooren genaemt te zijn gheweest de Swarten. Doch ten is den Duyvel gistecen of eergisteren niet eerst aen-gekomen dat hij fich verfcheyt in eenen Engel ves Lichts / welcke Engelen menich reyfe haer in witte kleederen vertoont hebben.’ ‘Deze Witte Wijven dan / zijn gheweest rechte Oreades, Nimphae Montium, Bergh-duyvelen / Deldt-duyvelen / Duyvelfche spokerijen.’ Mij komt het voor, dat alleen deze beschrijving reeds aanleiding tot het spreekwoord kan hebben gegeven. Dat een spreekwoord, dat slechts in een gedeelte van ons Vaderland in zwang is, geen Nederlandsch spreekwoord zijn zou, kan ik mede niet toestemmen. Want wie zegt mij, of een spreekwoord, dat hier eigentlijk t' huis hoort, niet ook reeds elders burgerregt verkregen heeft. Ook ik geloof, dat de verklaringen de grootste waarde van een Spreekwoordenboek uitmaken, maar ik vraag nogmaals, waar de uitgever te vinden is, die het zou durven ondernemen, een werk te drukken, waarin alle de in Uw woordenboek voorkomende spreekwoorden verklaard werden. Wat nu het punt betreft, waarop Dr. nassau ook in zijne vorige recensie aanmerking gemaakt heeft, namelijk, dat de uitdrukkingen, waarin vuile woorden voorkomen, uit Uw woordenboek moesten worden weggelaten, hierin ben ik het mede niet met Zijn Ed. eens, en ik geloof, dat ook de overige Heeren, die uwe proeven nazien, met mij daarin zullen instemmen, anders toch zouden zij U deswege wel eenen wenk hebben gegeven. Immers, ging dit beweren op, dan zouden eveneens alle dergelijke woorden uit de taalkundige woordenboeken moeten wegblijven, en ik twijfel, of wel ooit iemand dit zal beweren. Heel iets anders acht ik het met profane, strikt onkiesche of tegen de zeden strijdende spreekwoorden, zoo als ik, gij weet dit, er hier en daar wel eens een heb uitgemonsterd, en ik twijfel ook, of er die wel in zullen gevonden worden, want bij het in de recensie aangehaalde Tusschen de beenen zit het lekkerste vleesch zou ik haast uitroepen: Honny soit qui mal y pense! Ik toch kan U op mijn woord verklaren, dat ik het honderdmalen gebruikt heb, zonder er iets kwaads bij te denken, en alleen door de plaats, die het nu door Dr. nassau gegeven is, ontdekt heb, dat er eene dubbelzinnigheid in ligt. Ziedaar, geachte vriend! eenige vlugtige aanmerkingen op de bedoelde recensie; had ik meer tijd en lust, ik zou er nog meer hebben kunnen maken, maar ik vertrouw, dat het gezegde U zal overtuigen, dat ik over Uwen arbeid geheel anders oordeel dan Dr. nassau. Mogt mijn gevoelen eenige waarde bij U hebben dan hoop ik, dat dit U zal aansporen, om uwen arbeid voort te zetten, en gij daarbij zult indachtig zijn, dat hij, die aan den weg timmert, het meest aanstoot lijdt, en het niet ieder naar den zin kan maken. Van huis, 19 Januarij 1856. A.J. van der Aa.
Ik zal mijnen lezers geene verschooning behoeven te vragen voor deze lange anticritiek, als daardoor menig punt van onzen nationalen schat tot grootere klaarheid is gebragt.
Gorinchem, 29 Februarij 1856. P.J. HARREBOMÉE. |
|