De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940
(1993)–George Harinck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 426]
| |
22. SlotIn de door ons bestudeerde twintig jaargangen heeft De Reformatie zijn programmatische ondertitel van weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven waar gemaakt, reeds in de poging daartoe van prof. dr. V. Hepp, maar met name dankzij de bijdragen van prof. dr. K. Schilder. In zijn betekenis voor de Gereformeerde Kerken kan De Reformatie alleen vergeleken worden met de rol die De Heraut van dr. A. Kuyper vervulde binnen de Hervormde Kerk in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw. In beide gevallen was de invloed van het weekblad toe te schrijven aan het gezag en de brille van één redacteur. Kuyper en Schilder hebben beiden met hun pen het theologisch en kerkelijk leven dat zij voorstonden gediend, maar tevens het gezag van hun theologische tegenstanders, ja ten slotte van synodes getart, zodanig dat hun persarbeid een voorname aanleiding is geweest voor hun kerkelijke schorsing en afzetting. Door middel van hun journalistiek hebben Kuyper en Schilder de door hen onder woorden gebrachte gereformeerde overtuiging een plaats gegeven in het kerkelijke en nationale verband. Langs deze weg ook hebben zij respectievelijk na 1886 en 1944 vorm gegeven aan een eigen kerkelijke gemeenschap. De Reformatie is een zeer duidelijke illustratie van het sterk verbale accent van het calvinisme, waarop in de inleiding tot deze studie is gewezen. In het leven van de Gereformeerde Kerken tussen de beide wereldoorlogen trad dit aspect in het algemeen sterk op de voorgrond. Er vond toen een ware concentratie van persactiviteiten plaats, zodanig, dat het tegen het einde van de jaren dertig scheen, of men geen leidende positie in het kerkelijk leven kon innemen, anders dan via het redacteurschap van een eigen -weekblad. Bij het ontstaan van deze situatie was De Reformatie nauw betrokken. Immers, vanuit de brede kring van De Reformatie ontstond uiteindelijk mede het plan voor Woord en Geest, dat in 1925 verscheen, met medewerking van oud-Reformatie-redacteur Buijtendijk en met Geelkerken en Brussaard, die beiden nauw bij de oprichting van De Reformatie waren | |
[pagina 427]
| |
betrokken geweest. In 1930 moest redacteur Hepp De Reformatie verlaten en keerde, nadat diverse eerdere pogingen waren mislukt, in 1937 met Credo terug op het slagveld van de kerkelijke journalistiek. Nadat Waterink en Tazelaar per april 1935 het ontslag als Reformatie-redacteur was aangezegd, traden zij per oktober van dat jaar op als redacteuren van Het Calvinistisch Weekblad. In 1936 verscheen Pro Ecclesia, dat onder meer het gedachtengoed, dat Schilder in De Reformatie bood, alsmede dat van Vollenhoven, Dooyeweerd en A. Janse trachtte te populariseren; na augustus 1940 trad het zelfs op als een poging tot vervanging van de door buitenlands geweld opgeheven Reformatie. De perspolemiek, die in deze situatie welhaast onvermijdelijk was, veroorzaakte een gespannen sfeer onder de meelevende kerkleden, zodat ze soms een oneigenlijk grote rol ging spelen in het gereformeerde leven. Kerkelijke vergaderingen werden er door beheerst. Het paradoxale heeft zich daarbij voorgedaan, dat de generale synode van 1936 met een besluit, dat de invloed van de persdiscussie op het kerkelijk leven beoogde te beperken, deze verhevigd heeft, hetgeen tenslotte geleid heeft tot het einde van een halve eeuw kerkelijk samenleven van de gereformeerden. Dit is mede daarom zo tragisch geweest, omdat in de jaren dertig met name De Reformatie in de Gereformeerde Kerken stimulansen heeft gegeven, die bij velen tot groot enthousiasme en betrokkenheid leidden en die in de laatste maanden van zijn bestaan van nationale betekenis waren. Schilder beoogde een reveil van het gereformeerde kerkelijke leven, en werd daarin door de bijval van jongeren en ouderen steeds sterker aangemoedigd. ‘Nog elke week mis 'k iets als de Reformatie van ‘34-'40 was’, verzuchtte prof. dr. D.H.Th. Vollenhoven op 14 november 1950 in een brief aan Schilder. Prof. dr. H.N. Ridderbos, die in 1970 met ‘rooie oortjes’ de polemiek van Noordmans en Schilder in De Reformatie herlas, dacht niet zonder ‘zeker heimwee’ terug aan de vooroorlogse pennestrijd,Ga naar voetnoot1. terwijl er in de eerste oorlogsmaanden volgens het standaardwerk van prof. dr. L. de Jong van Schilders Reformatie-artikel en ‘een bevrijdende werking’ uitging.Ga naar voetnoot2. Wat Hepp noch enig andere redacteur in De Reformatie was gelukt, | |
[pagina 428]
| |
presteerde Schilder: hij realiseerde de oorspronkelijke bedoeling van De Reformatie, de gereformeerde overtuiging voor de nieuwe tijd een velen aansprekende gestalte te geven. De lente op het kerkelijk erf, zoals ds. D. van Dijk het bij Schilders predikantsjubileum in 1939 formuleerde, die er het gevolg van was, deed velen met Schilder beseffen, dat het een diep geluk is gereformeerd te zijn.Ga naar voetnoot3.
De gereformeerde traditie waarin Schilder stond, verklaart voor een deel de invloed en de stimulans, die er van zijn Reformatie-artikelen is uitgegaan, maar er zijn ook andere elementen geweest, die zijn optreden hebben gekenmerkt.Ga naar voetnoot4. Schilder viel in de pers niet alleen op door de omvang van zijn persarbeid en de geheel eigen schrijfstijl, maar ook door een, sinds Abraham Kuypers heengaan, binnen de Gereformeerde Kerken ongewoon militant optreden en door de apologetische kracht waarmee hij zijn overtuiging verdedigde. Het christelijke volksdeel kende in dit tijdperk meer van dergelijke begaafde scribenten. Naast Schilder noemen wij hier slechts de hervormde theoloog Miskotte en de rooms-katholieke literator Anton van Duinkerken (pseudoniem van W.J.M.A. Asselbergs, 1903-1968).Ga naar voetnoot5. Schilder en Miskotte hebben elkaar voor zover bekend slechts eenmaal ontmoet, in januari 1941 op een vergadering in Kampen, onder Schilders voorzitterschap, over samenwerking tussen de Gereformeerde Kerken en de Hervormde Kerk in het verzet tegen maatregelen van de Duitse bezetter. Miskotte herinnerde zich Schilder op deze bijeenkomst als ‘een zeer goede voorzitter, royaal met sigaren, een aimabel mens, met veel charme en een grote welwillendheid’.Ga naar voetnoot6. Schilder en Van Duinkerken hebben elkaar niet persoonlijk ontmoet, maar Schilder kende wel Van Duinkerkens werk, waarop in De Reformatie | |
[pagina 429]
| |
door hem een en andermaal is gewezen,Ga naar voetnoot7. terwijl Van Duinkerken uit de verte met het optreden van Schilder bekend was. Een opmerkelijke overeenkomst tussen hen drieën is hun theologische scholing en hun liefde voor de taal, de Nederlandse letterkunde in het bijzonder. Van Duinkerkens jeugdideaal was het priesterschap. Tijdens zijn verblijf op het groot seminarie opende echter de literatuur hem het venster op de wereld. Zijn kerkelijk ideaal verbleekte niet, maar evenals in een volgende generatie bij Michel van der Plas het geval was, bleken dichterschap en vorming tot het priesterschap in die jaren moeilijk samen te gaan. De hierdoor noodzakelijke wijziging van levensrichting beleefde Anton van Duinkerken als een religieuze crisis. Hij besefte te moeten kiezen tussen zijn twee idealen: priesterschap of dichterschap, de besloten kerk of de open samenleving. In 1927 brak hij teleurgesteld zijn seminarie-opleiding af en zegde de toekomst van het priesterschap vaarwel. Schilder werd in zijn beleving van schoonheid en werkelijkheid al jong geboeid door de levensvisie van de kunstenaar, maar zoals hij te kennen gaf in een beschouwing over de poëzie van J.A. dèr Mouw: ‘Achter deze beleving ligt leer, achter deze aanschouwing ligt beschouwing.’Ga naar voetnoot8. Schilder beleefde de schoonheid op den duur al meer in de fonkelende helderheid van het dogmatisch begrip, meer dan in de literaire ontroering. De kennismaking met de theologie van Barth rond 1925 vormde in deze ontwikkeling een wellicht beslissende overgang, al bleven sporen van zijn literaire passie in zijn werk altijd aanwezig. Aan het slot van Wat is de hemel? uit 1935 greep hij terug naar een gedicht van Guido Gezelle en nog in het laatste oorlogsnummer van De Reformatie schreef hij over de beschouwing, die zijns inziens lag achter Martinus Nijhoffs dichtregels: | |
[pagina 430]
| |
Ernstig en eenzaam staat
tusschen de holten van
hemel en aarde de man
die Gods woorden verstaat.Ga naar voetnoot9.
Bij Miskotte zijn, vergeleken bij Van Duinkerken en Schilder, de dichter en de schriftgeleerde zijn leven lang het meeste evenredig aan bod gebleven: ‘Ik ben getrouwd met de theologie, maar mijn maîtresse is de kunst’, placht hij te zeggen.Ga naar voetnoot10. Hij heeft als muzisch theoloog het onoplosbaar conflict tussen de denker en de dichter niet gekend in de mate als Van Duinkerken en Schilder. Voor de ethische theologie was de verhouding tussen christendom en cultuur een centraal onderwerp van bezinning en de wederzijdse betrokkenheid gold er als vast gegeven.Ga naar voetnoot11. Voor Miskotte waren, evenals voor prof. dr. G. van der Leeuw, theologen, schilders, dichters en danseressen vertolkers van de schoonheid en het al dan niet behoren tot de christelijke cultuurkring deed daarbij nauwelijks ter zake. Hun taalgevoel werd gecombineerd met een door theologische vorming geoefend inzicht in het geestelijk leven van het Interbellum. De bezinning richtte zich aanvankelijk zowel bij Van Duinkerken, Miskotte als Schilder op de ten tijde van de Eerste Wereldoorlog toegenomen spanning tussen christendom en cultuur, zoals Miskotte op 2 mei 1927 in zijn dagboek schreef: ‘Zolang 1914-1918 zich kunnen herhalen schijnt mij alles zinloos.’Ga naar voetnoot12. Hoe kon het christendom zich handhaven in de moderne wereld? Van hen drieën werd Miskotte door dit vraagtuk het sterkst gedrukt. Hij ergerde zich aan het verburgerlijkt christendom, dat hem niet had geleerd ‘in eenvoud en ernst, waarop het aankomt in tijd en eeuwigheid; maar ons is ook niet aangewezen met inzicht en gevoel | |
[pagina 431]
| |
voor nuance wat er in de laatste eeuw in de mensen is omgegaan.’Ga naar voetnoot13. Van Duinkerken stond minder verslagen in de moderne tijd dan met Miskotte gedurende het merendeel van de jaren twintig het geval was, maar ook hij had kritiek op de kerk: ‘Ik betreur’ schreef hij in juni 1928, ‘dat men de hedendaagse priester verwijdert van de hedendaagse ziel, die naar de priester hunkert.’Ga naar voetnoot14. Ook Schilder kende een soortgelijk gevoelen en hij verwelkomde daarom temidden van velen die geen toekomst voor het christendom zagen, of het christendom aanvaardden zonder zich er op te bezinnen, de verschijning van De Reformatie als een initiatief, dat van durf getuigde: ‘Het zoekt allen, die den tijd kennen of willen kennen; die verstaan hebben, dat het oude geloof door duizenden afgezworen wordt, mede, omdat de kerk verzuimde, haar dagboek bij te houden.’Ga naar voetnoot15. Maar welke weg moest gevolgd worden om het christendom te vernieuwen? Eén zaak stond voor de drie auteurs vast: het gezicht van het christendom was beschadigd, omdat christelijke naties deze desastreuze oorlog hadden gevoerd en omdat de antwoorden van de kerk in de moderne tijd niet voldoende ter zake waren. Het christendom moest in hun ogen in elk geval waarachtig en concreet worden.Ga naar voetnoot16. Vervolgens moesten er nieuwe, andere banden gesmeed worden tussen christendom en cultuur en dat zou niet anders kunnen gaan dan door persoonlijke loutering. In de herbezinning op christendom en cultuur speelde voor Miskotte en Schilder de kennismaking met de theologie van Karl Barth een beslissende rol. Ze lazen diens Römerbrief, respectievelijk in 1923 en 1924, en waardeerden in Barths werk de toetsing van het geestelijk bezit van de mens en de onmiddellijkheid, waarmee de mens voor God wordt gesteld. Maar leidde Barths zware accent op de majesteit van God niet tot de vernietiging van het menselijke element in de religie? Was dit het theologische woord, dat hun tijd behoefde? Miskotte aarzelde aanvankelijk. Had het er niet alle schijn van, dat Barth de vragen van de moderne mens omtrent God en de religie, ‘ondanks | |
[pagina 432]
| |
diepe verwantschap daarmee, tenslotte en bagatelle neemt’, zo noteerde Miskotte op 9 januari 1926. Maar al spoedig gaf hij zich geheel gewonnen aan Barth en hief hij op deze theoloog, zoals Schilder het formuleerde, het ‘lied der liefde’ aan.Ga naar voetnoot17. Waar Miskotte aanvankelijk nog aarzelde, kwam Schilder al snel tot de omgekeerde conclusie. Hij waardeerde Barths protest tegen de verpsychologisering en rationalisering van de religie en erkende de radicale ernst van zijn verweer, maar meende desondanks dat de theologie van Barth geheel en al afgewezen diende te worden, omdat het de moderne mens tenslotte de religie van Calvijn zou ontnemen, zoals deze in een eeuwenlange traditie in Nederland vorm had gekregen, een traditie, waarvan Barth nooit serieus kennis had genomen!Ga naar voetnoot18. In 1933 legde Schilder het zijn lezers zo uit, dat het barthianisme ‘met wat buitenlandsche klodderinkt een dikke streep’ haalde door Zondag 1 van de Heidelbergse Catechismus: Het is volgens Barth hoogmoed zich eigendom te weten van Christus en dat de mens ‘in zijn concreet verkeer met menschen (...) en met God de “gestalte” werkelijk begint te vertoonen en almeer vertoont van den “nieuwen mensen”’.Ga naar voetnoot19. Van enige theologische invloed van de protestant Barth op de roomskatholiek Van Duinkerken was geen sprake. Als leek vond hij binnen zijn kerk voldoende geestelijke ruimte om zijn dichterschap te beleven. Hij rekende zich tot de cultureel-geïnteresseerde rooms-katholieke ‘jongeren’, die na 1918 geloofden in een tijdperk van ‘nieuwe broederlijkheid’.Ga naar voetnoot20. Deze vernieuwing zou niet buiten kerk en geloof om moeten gaan, maar daarin zijn opgenomen. Zoals Schilder met grote, ook door hemzelf onvoorziene gevolgen, het ‘Kuyperianum’ open brak, waarin zijn generatie was opgegroeid, zo brak Van Duinkerken met de ‘omtuinde roomsheid’ van de negentiende eeuw, dat naar zijn oordeel te defensief was ingesteld op het behoud van de verworvenheden van de decennia vóór 1920. Daardoor groeide er een afstand tussen de geloofsleer en het leven, die enerzijds leidde tot een kerkelijke waarschuwing, ja klaagzang over de goddeloosheid van de | |
[pagina 433]
| |
wereld en anderzijds tot een rooms-katholiek cultureel bestaan buiten de kerk om. Voor zijn ontwikkeling is belangrijk geweest de breuk als redacteur met Roeping in 1928 en zijn toetreding tot de redactie van De Gemeenschap, de in roomse ogen ‘meest moderne revue’.Ga naar voetnoot21. Hij beschouwde deze overgang achteraf als teken van zijn bevrijding van een eenzijdig religieus-ethische benadering van de cultuur en betoonde zich als redacteur een polemisch en militant, maar in persoonlijk optreden plooibaar en optimistisch verdediger van een rooms-katholieke bijdrage aan de nationale cultuur.Ga naar voetnoot22. Hij gaf zich hiervan ernstig rekenschap tijdens een verblijf in het buitenland. In 1929 woonde hij een half jaar in het Noorse Hammerfest, een periode waarin hij, ‘sterk geïsoleerd levend, werd teruggeworpen op zijn verleden en gedwongen werd zijn literaire werkzaamheden opnieuw te waarderen’.Ga naar voetnoot23. Toen leerde hij inzien, dat de bedreiging voor het Nederlands roomskatholicisme niet lag in de kritiek op zijn traditie. De ware apologie diende volgens hem actueel te worden en zich rekenschap te geven van ‘hedendaagse ketterijen’, zoals de titel luidde van zijn in Hammerfest geschreven polemische publikatie. De weg die Van Duinkerken, Miskotte en Schilder in de jaren twintig insloegen had tot gevolg dat zij binnen hun kring in een eigen, soms afgezonderde positie geraakten, wat in het geval van Schilder betekende dat hij, zoals van Duinkerken het in 1966 eens treffend uitdrukte, ten slotte door een ‘spiritualiteitsbannissement’ getroffen werd,Ga naar voetnoot24. door de kerk die hij met al de krachten van zijn vurige ziel had willen dienen. Deze typering inzake Schilder was kenmerkend voor Van Duinkerken, die een fijn ontwikkeld gevoel had voor de spanning tussen kerkelijke besturen en het religieus geïnspireerde individu: ‘Dat de kerk ernstige schade zou worden toegebracht als zij niet de moed bezat haar dichters en denkers hun verbeeldingskracht aan alle kerkvolk te laten schenken, heeft Van Duinkerken een leven lang in alle toonaarden betoogd.’Ga naar voetnoot25. | |
[pagina 434]
| |
Ondanks hun wederzijdse afwijzing van elkaars theologische geschriften, is het alsof Miskotte Schilder in 1967 nog eenmaal de hand toestak, toen hij sprak: Laat me dat nog zeggen -: de meesten, zelfs van de slachtoffers [van zijn polemiek], geloof ik, hadden het gevoel, dat zijn ontslag en afzetting onrechtmatig waren.’Ga naar voetnoot26. Verdedigde Van Duinkerken de vrijheid van de oorspronkelijke geest tegenover het kerkelijk gezag en vertoonde zijn levensgang en optreden in dit opzicht overeenkomsten met de ontwikkeling van Schilder, bij Miskotte treft vooral het verzet tegen wat hij ‘de burgerlijkheid der kerk’ noemde. Hem stak de religieuse tredgang van de kerkganger, de alledaagsheid van het geloof van het gemeentelid, waardoor het heilige zijn glans verloor. Bij Schilder is deze kritiek op het christelijk leven eveneens aanwezig, maar anders dan bij Miskotte het geval was, deed deze kritiek hem niet vreemd staan tegenover het brede kerkvolk. Hij wist zich er integendeel sterk mee verbonden. Zijn eenvoudige afkomst speelde hierbij een rol, evenals die van het gereformeerde volksdeel als geheel: de Gereformeerde Kerken hebben in sterke mate altijd de kerk van de ‘kleine luyden’ willen zijn. Zoals Van Duinkerken een verbondenheid met het volk van Brabant kende, zo was Schilder verknocht aan de eenvoudige gereformeerde kerkganger, die trouw en zonder ophef vasthield aan zijn overtuiging. Met de jaren groeide Schilders argwaan tegen wat hij meer en meer zag als een academische, theologische elite binnen de kerk. Dáártegen keerde zich ten slotte zijn ongeremd verzet.
Wie, zoals in deze studie gepoogd is, de ontwikkeling van het weekblad De Reformatie stap voor stap volgt, ontkomt niet aan de indruk dat de meest opmerkelijke redacteur die het blad gehad heeft, minstens zozeer is bepaald door de strikte leer en spiritualiteit van Johannes Calvijn en de grote tegenstellingen en scherpe stellingnames in de jaren tussen de beide wereldoorlogen, als door een zeer persoonlijk kunstenaarschap. Binnen de kerkelijk-gereformeerde traditie zocht dit kunstenaarschap voortdurend naar een eigen, persoonlijke expressie, die door méér bepaald was dan enkel door de theologische discipline, al is hij daarmee levenslang bezig geweest. Evenmin als het juist zou zijn De Reformatie enkel te plaatsen in het veelkleurig aspect van Schilders optreden, mogen we vergeten dat | |
[pagina 435]
| |
Schilder een plaats verdient in de rij van Bilderdijk, Da Costa, Willem de Clercq, Otto Heldring, Groen van Prinsterer en Kuyper, die Anton van Duinkerken in 1966 in zijn interview met dr. G. Puchinger nadrukkelijk tot de privé-geïnspireerden rekende. Naast alles wat deze protestantse figuren voor kerk en maatschappij betekend hebben, behoorden zij tot wat Van Duinkerken omschreef als ‘de doorbraak van het geïnspireerde individu’,Ga naar voetnoot27. die voor wat het Nederlandse protestantisme betrof, aanving met het Reveil. Dit wekte op tot trouw aan het evangelie, maar liet tevens niet na de kerk aanhoudend kritisch te benaderen en te confronteren aan dat evangelie. In die traditie heeft het weekblad De Reformatie een eigen plaats, die ook in deze jaren van herbezinning de nodige en blijvende aandacht verdient. |
|