Gevallen van Friso, koning der Gangariden en Prasiaten
(1741)–Willem van Haren– Auteursrechtvrij
[pagina 415]
| |
Gevallen van Friso, Koning der Gangariden en Prasiaten.
| |
[pagina 416]
| |
De Vloed, veele Eeuwen na deez tyd het Vlie geheten,
Gaf vrugtbaarheid aan 't Land, gaf Visch aan d'Ingezeten,
En was een toevlugt plaats, en bood een goede Ree
Aan hen, dien wind en golv te hard viel op de Zee.
Argentorix zag naauw deez' stroom van verren pralen
Of toonde dien den Vorst, bevelend zonder dralen
Sulpitius de kiel te wenden in den schoot
Des Koninklyken Ryns, die hen zyn'boezem bood.
In korten naderd men, doorklieft zyn heldre stromen,
20[regelnummer]
Terwyl alomme en Land en Woud word waargenomen.
Men zeilde nogtans voort, wyl aan den oever scheen
Als of hier zomtyds nog geding waar' met de Zeen;
Die, vullende den vloed, by woedende onweerwinden,
Geen' wederstand, om 't veld verr' te overdekken, vinden.
De Leidsman toont den Vorst de toppen van 't gebergt,
Waar van als nog een brok behouden 't water tergt,
Dat, door den Vliestroom heen uit Nereus Ryk gezonden,
Een' gansche Landstreek heeft in zynen buik verslonden:
Daar (zey hy) zyn we eerst regt beveiligd voor den kolk;
30[regelnummer]
Daar is de zamenkomst der Oudsten van het Volk;
Daar is men plegtiglyk gewoon om te overwegen
Hoe 't gramme Godendom weêr zy ten vrind verkregen.
| |
[pagina 417]
| |
Men roept 'er viermaal 'sjaars d'Inwoonderen te zaam;
Of iemand door zyn deugd en moed mogt zyn bekwaam
Om 't ysselyke Dier, 's Landsstraffe, te bevegten,
Of met zyn' wyzen raad iets nuttigs uit te regten.
Intusschen hoord het Volk, dat deze Streek bewoond,
Wat wonderbaar en vreemd Verschynzel zich vertoond:
Want by deez Lieden was deScheepsvaart naauw geboren;
40[regelnummer]
Was 't strand uit hun gezigt, zy schatten zich verloren:
Zy dreven op een' ry van bomen, ruw aan een
Gehegt, betrouwende zich nooit aan wyde Zeen.
Men agtte 't voor wat groots, wanneer men op deez bomen
Driewerf, by zomertyd, uit Albion kon komen
Naar 't zigtbaar Ga naar voetnoot*Itium, met gunst van stroom, en baar;
En driewerf wederom in veiligheid van daar.
Het onverwagt gezigt van deez drie Wonderstukken
Baard van alom ontzag, koomt ieders oog verrukken:
Deez denkt dat 's Hemels gunst hen deze hulpe zend;
50[regelnummer]
Dewyl men 's andren daags het uitgaan van de Lent
Zou met een Offerfeest, als naar gewoonte, vieren.
Deez, verder af, ontziet de kielen als drie Dieren,
Die tot een nieuwe straf verschynen. Egter trekt
Nieuwsgierigheid elk een'. Haast is het veld bedekt
| |
[pagina 418]
| |
Met menschen, en, naar mate elk is in staat te horen,
Weet hen Argentorix op 't yv'rigst te bekoren.
Hy, met een vrindlyk oog, spreekt deze aanschouwers aan,
En doed het vreedzaam wit van hunne komst verstaan;
Ja zegt, dat eene troep van onverwinbre Mannen
60[regelnummer]
Gereed waar' voor hun heil hun kragten in te spannen.
Zy werpen eindelyk het anker in den grond,
Terwyl men by het Volk nog arg nog weêrstand vond.
Toen trad Argentorix, gezonden door den Koning,
Het eerst met Teuphis uit de naauwe houten woning;
Hen volgde Gobrias met twintig jonge Lién,
'T geweer ontbloot, om hulp des noods te kunnen biên.
Zy worden straks ontmoet met vrindelyke woorden
Door de Regeerderen en de Oudsten dezer oorden,
Des daags voorheen bereids op deze plaats vergaard,
70[regelnummer]
En voor dit onverwagt bezoek geheel vervaard.
Want niemand hunner, hoe hy zyn verstand mogt slypen,
Konde of den staat of 't wit dier Vreemd'lingen begrypen.
In 't kort herryst hun moed: men geeft hen een bescheid
Daar ieder een zich met te vreden steld, en vleid.
Men spreekt terstond van veel verheven Stervelingen
Gereed om 't woedend Dier gewapend te bespringen:
| |
[pagina 419]
| |
En eindlyk overreed men hen om meê te gaan,
Om uit des Konings mond meer dingen te verstaan.
Men doet daar op de Kiel den Oever digter naad'ren,
80[regelnummer]
En geeft aan 't gansche Volk de tyd om te vergaad'ren,
En twaalf der Oudsten treên met minder vreeze aan boord;
Nieusgierig wat door hen zou worden aangehoord.
Haast zien ze Friso, staande op 't Dek, die groot van wezen,
Goedaardigheid en moed deed uit zyne ogen lezen;
En uit wiens aangezigt iets zo verheven scheen
Dat elk zich voorliet staan naar eenen God te trêen;
Men zag naast zyne zy' de beide Koninginnen,
Op 't pragtigste uitgedoscht; haar trouwe Gezellinnen;
De Broeders van den Vorst; den Krygsheld Diocaar
90[regelnummer]
Met uitgetogen kling aan 't hooft van eene Schaar,
Zo Gangariden als Romeinen, wier belangen
Thans zyn op 't naauwst vereend, en aan elkander hangen.
Op 't ongewoon gezigt van deez' doorlugten stoet,
Valt ieder als om stryd den jongen Vorst te voet.
Zy geven duidelyk te kennen, dat hun ogen
Hem aanzien als een' God, gedaald uit 's Hemels bogen.
Zy slaan met hunne hand de borst, en met den mond
Kust ieder zugtende Godsdienstiglyk den grond.
| |
[pagina 420]
| |
Maar Friso, toen hy deez verblindheid kwam te merken,
100[regelnummer]
Staat allermeest ontzet, en voeld zyn Godvrugt werken,
Snelt toe, rigt hen om hoog, en red hen uit den waan,
En doed zyn' toeleg dus en zynen staat verstaan:
O Mannen, van dit uur by my geschat als vrinden,
Laat U geen ydle schyn tot dezen trap verblinden!
Staat op, aanschoud dit oog, aanschoud dit aangezigt,
Zo wel elk ogenblik onzeker 't zonneligt
Te ontmoeten als het uwe, en zeker eens te dalen
In 't graf, daar nooit een mensch de zege op kon behalen.
Verr dat ik dan deze eer zou dulden, tot den spot
110[regelnummer]
En openbaren hoon van d'Opper - Hemel God,
Myn grond beginzel is te haten, te verfoeyen,
Wat niet uit zyne wet en wille voort mag vloeyen.
Wel is het waar, dat ik de grootste Godheid vrees,
Waar van een denkbeeld ooit by schrandre Volken rees;
Een God wiens wil alleen, in gramschap uitgezonden,
Het Aardryk rukken zou van zyne diepste gronden,
En door wiens Regterhand een Sterveling alleen
Bekwaam is met een Heir in 't worstelperk te treên,
Ja, wat 'er moge zyn verschrikklyk voor de zinnen,
120[regelnummer]
Behouden tarten kan, en zeegryk overwinnen.
| |
[pagina 421]
| |
Maar van deez hoge Leer, van dit diepzinnig woord,
Zal nader onderwys door U zyn aangehoord:
En nader zal men U de kennisse doen smaaken
Waar door men voor altoos zich kan gelukkig maken.
Thans leent uw ore en hoort wat onze mening is,
En steld daar op ter zyde alle uwe onsteltenis.
Neen, wy verschynen niet op uwen grond en kusten,
Om met het Oorlogstaal uwe erfenis te ontrusten;
Nog tot verwarringe van Wet en van gebied:
130[regelnummer]
Nog eischen met geweld dat m' ons de Kroon onthiet.
O neen, wy spannen niet te zaam met wangedrogten,
Die veeler boze daân hier tot een wrake brogten.
Wy komen uit een Ryk, zo verre van dit oord
Dat niemand Uwer zelf daar ooit van heeft gehoord,
Begerende met U zeer naauw te zyn verbonden,
En om U rust, en vrede, en zegen, te verkonden.
Wy wenschen niet dan heil en voorspoed aan het Land,
En bieden tot dat wit deze onze regterhand.
Wy zyn gereed, zyt gy te vreên, in deez gewesten
140[regelnummer]
Ons woonplaats voor altyd te kiezen, en te vesten.
Zo nogtans dat 'er geen belediging geschie,
Nog iemand hier ter plaats met tranen ons aanzie.
| |
[pagina 422]
| |
Want deze wapenen, die voor uwe ogen pronken,
Zyn van den Oppersten des Hemels ons geschonken,
Op dat de onnozelheid en deugd, in onzen schoot,
Onfeilbre hulp en troost ontmoete in haren nood.
Beraadslaagt dan, en zyt bedagt of ge ons wild lyden:
Zet alle wanbegrip en veinzery ter zyden.
Een Volk, dat ons mistroud, krygt onze vrindschap niet:
150[regelnummer]
Mishagen we U; terstond verlaten we uw gebied.
'T is ligt om zich in een verpligtinge te steken;
Maar zomtyds kost het veel, om die niet te verbreken:
Ligt valt het, om een woord te laten uit den mond;
Maar zwaar, om lyf en goed op te off'ren voor 't verbond!
En waar is 't Volk dat zich het breken van Verdragen,
Vrywillig opgemaakt, niet eindlyk moest beklagen?
En dat des Hemels toorn niet wreedlyk glimmen deed,
Door 't openbaar misdryf van 't schenden van zyn' eed!
Maar verre zy 't van ons zulke eereloze zeden
160[regelnummer]
Te dugten in een Volk begiftigd met de Reden!
By geen beschaafde Liên verwagten wy dit kwaad,
Wy laten zulks alleen aan Skyt en aan Sarmaat!
Wat ons betreffen mag, verbinden we ons te zamen,
Wy zullen nimmermeer uw vrindlykheid beschamen:
| |
[pagina 423]
| |
Ik, aan het hoofd van deez on-overwinbre Liên,
Zal nooit voor uw belang gevaar of dood ontzien.
Hy, die de schade of 't leed mag van dit Volk bedoelen,
Zal tot zyn' ondergang deez Wapenen gevoelen!
Voorts, zyn wy hier vertroud, gelyk het schynt, wel aan,
170[regelnummer]
Doet ons den staat van 't Land opregtelyk verstaan:
Ons is alleen ter loops uw levenswyz' beschreven:
Gy kunt ons zekerder berigt en kennis geven.
Zo sprak hy, met een oog vol van aanminnigheid,
Opregtheid, yver, gunst, en tevens Majesteit.
De Mannen staan vertroost, zo wel als opgetogen;
De moed herryst in 't hart, de vrolykheid in de ogen.
Hun Oudste, Segonax genaamd, en wel ter taal,
Begon met zedigheid vervolgens dit verhaal:
Verheven Jongeling, in wiens doorlugtig wezen
180[regelnummer]
De hoogheid van uw' staat, en wysheid, is te lezen,
En in wiens ziel een schat van zo veel kennis leeft,
Dat U geen sterfflyk Mensch hier in te boven streeft!
Het woord, dat ge ons met zo veel goedheid toe woud spreken,
Zal eeuwen lang hier na bekend zyn in deez streken.
Wat Volk heeft toch de straf verdiend van U te zien
Ontstoken, en vertoornd, zyn zamenleving vliên!
| |
[pagina 424]
| |
Of welk een dwaasheid bragt d'Inwoonders niet te voren
Dat ze alles in een' Prins van uwen aard verloren!
Want zekerlyk gy hebt wel eer den Staf gezwaaid!
190[regelnummer]
Maar is 't geluk voor U, dan is 't voor hen, gedraaid,
Den Goden zy gedankt, dat ze U hier henen wenden:
Wy zien uw naad'ring aan als 't end van onze elenden!
Wy zyn gezind om door vertrouwen te doen zien
Hoe hoog ons ziele schat het geen ge ons aan koomt biên.
Wy zyn terstond gereed, mag zulks U niet vervelen,
U wat ons is gebeurd opregtlyk meê te delen.
Men zegt dat, honderden van jaren voor deez tyd,
Een groot en magtig Volk, ontzachlyk in den stryd,
Verre Oostelyk van hier bewonend dorre streken,
200[regelnummer]
Zyn zamenwoninge te raad wierd te verbreken.
'T vermeerdrende getal der Menschen in dat Land
Wierd dagelyks door nood en honger overmand.
Om zulk een wreede plaag ten besten te verzagten,
Liet m' over aan het Lot te keuren wat Geslagten,
Getogen uit hun Erf, en verder uitgebreid,
Zich zouden vestigen door hunne dapperheid.
Alomme trok men uit met grote en sterke benden:
D'Alanen wierden haast de schrik van die ze kenden,
| |
[pagina 425]
| |
En onze Vaderen het verst van allen voort
210[regelnummer]
Gereisd, verkregen dit nog ruw en ledig oord.
Maar, om met orde en wet en veiligheid te leven,
Bevalen ze ook aan 't Lot om hen een' Vorst te geven.
'T Geslagt van hem, die 't eerst daartoe verkoren wierd,
Heeft langen tyd dit Volk met wyse zorg bestierd;
Tot dat 'er eindlyk Een ontaarde de oude zeden
Durfde in het openbaar veragten en vertreden.
De laatste Vorst, genaamd Busiris, in zyn jeugd
Verwaareloosd, had zelf geen denkbeeld van de deugd;
En, wat of zyn gemoed mogt tot die dwaasheid noden!
220[regelnummer]
Hy hoonde in 't openbaar de onsterfelyke Goden.
Zy, die der Menschen ramp nooit aanzien met vermaak,
Weêrhielden langen tyd hun welverdiende wraak.
Maar dit gedult, zeer verr van ietwes uit te werken,
Deed niets dan hem te meer in 't dolen te versterken:
Allengs verspreidde hy deez' Goddelozen lust;
Liet niemand ongeplaagd, geen' Onderdaan in rust,
Ten zy hy mede op 't snoodst, met spotten en met smelen
Op 't geen den Godsdienst raakte, ook zogt zyn oor te strelen.
Maar in het kort maakte elk zich zelf eene eer daar van;
230[regelnummer]
De grootste Lasteraar wierd de eerelykste Man.
| |
[pagina 426]
| |
De Tempels, daar men plag voor Outers neêr te knielen,
Gebruikte men tot Lust - gebouwen, of vervielen.
De Priesters wierden vast gezet, en men besloot
Hen alle op eens te doen verdelgen door den dood.
Hierom beval de Vorst, aan 't hoofd van zyne troepen,
Om agter dezen berg het Volk te zaam te roepen.
Daar is een vreesslyk hol, een grondeloze kolk,
Wiens mond een' dikken rook uitademd; by het Volk
Zeer hoog gedugt, en daar nooit Stervelingen woonden.
240[regelnummer]
Men zey, dat zich aldaar Verstorvenen vertoonden;
En dat door Spoken in den stillen nagt de lugt
Vervuld wierd met een naar en jammerend gerugt.
Busiris wilde hier de Priesters in doen sneven,
En aan zyn gansche hof't vermaak dier wreedheid geven.
'T geschiedde ook; maar helaas! tot straf van't gansche Land.
De Hoge - Priester bad, verheffende zyn hand
Ten Hemel, toen hy 't laatst van allen zoude sterven;
En hy vermogt de wraak des Hemels te verwerven.
Pas stiet men spottende dien Gryzaard naar beneên,
250[regelnummer]
Of hoorde een zwaar gedruis, en 't bliksem-vuur verscheen.
Samothes slingerde den donder uit zyn zalen,
En wist den Vorst met zyn Geslagt tot gruis te malen;
| |
[pagina 427]
| |
En zond een' Wervelwind, die hun rampzalige asch
Verstrooide, tot 'er niets meer van te ontdekken was.
Daar rees een vuurge Draak, de Vorst der Wangedrochten,
Ten diepen Afgrond uit, en, strevende met bogten,
Alomme door het veld, daar 't Volk met hopen vlood,
Bloes uit zyn zwarten mond de dampen van de dood.
Zeer weinigen, nog niet geheel ontaarde zielen,
260[regelnummer]
Ontkwamen door terstond verslagen neêr te knielen,
Te wenen om het kwaad, bedreven door den dwang;
En dit weêrhield alleen 's Volks ganschen ondergang:
Want, zyn de Goden streng in 't straffen der Godlozen,
Zy scheiden, die hen eerd, regtvaardig van de Bozen!
Maar, wierd het gansche Volk op eenmaal niet verdelgd,
Helaas, de Goden zyn daar nog al op gebelgd!
Het vreesselyke Dier, zeer verr' van te verdwynen,
Koomt nog van tyd tot tyd vuurspuwende verschynen:
Doorrent met schrikkelyk geluid dit gansch Gewest,
270[regelnummer]
En spreid met zynen aêm een dodelyke pest.
Wy zelf, wy hebben 't meer dan eens verwoed genaken
En 't vet en 't vrugtbaar Land vernielende zien blaken.
Veele onzer wierden, door de alom besmette lugt,
In 't nare graf gerukt: Men hoorde een droef gezugt
| |
[pagina 428]
| |
En rouw van allen kant: De troosteloze Moeder
Beweende haren Zoon: De Zuster haren Broeder:
De teedre Bruidegom, den lang gewenschten dag
Verwellekomend, na zo veel verlangens, zag
Zyn wederhelft, die hy nu meende te verwerven,
280[regelnummer]
Zyn dier beminde Bruid zelf in zyne armen sterven:
Of zy, die, na zo lang te hebben wederstaan,
Op 't laatst het dierste woord uit haren mond liet gaan,
Zag van den Bruilofts Disch de vreugde van haar dagen,
Haar' waarden Bruidegom, ten duistren grave dragen,
En dit verderflyk kwaad hield nimmer op, voor dat
De Zon het Hemels plein driewerf doorlopen had.
Zo ras men de eerste reis deez straffe weêr zag naadren,
Beslooten in den nood de eerwaardigste onzer Vaad'ren
Een Godspraak aan te doen, in een naburig Land,
290[regelnummer]
En wiens voorwetenschap uitblonk aan allen kant,
Zy keerden weêr te rug, verkondend wat ze hoorden,
En schonken aan het Volk tot antwoord deze woorden:
‘Voor 't vuile Land, daar een Busiris heeft geheerscht,
‘Is geen verzoeninge, ten ware dat daar eerst
‘Een Vorst den Scepter zwaay', die slechts by zyn geweten
‘En by des Hemels vrees zyn daden af wil meten:
| |
[pagina 429]
| |
‘Een Held wiens hart alleen men deugden is vervuld,
‘En nimmer kwaad bedreef met opzet en met schuld;
‘Die zal den vuurgen Draak ter hellen neêr doen dalen.
300[regelnummer]
‘En ligt is 't zulk een ziel, deez zege te behalen!
Doorlugte Vreemdeling, zie daar wat ten bescheid,
Een Goddelyke mond dit Volk heeft toegeleid.
Maar ach! tot nog toe heeft men niemand kunnen vinden,
Die zich deez grote daad heeft durven onderwinden;
Zo zelden vind m' een Mensch, wien zulk een reine ziel
En zulk een dapperheid te zaam te beurte viel.
O, mogt de Hemel ons met zo veel gunst bekronen
Dat gy dien groten Held konde aan het Land vertonen:
Met welk een zielsvermaak wierd U de Staf gewyd
310[regelnummer]
Van 't onderdrukt Gewest, dat troostloos zugt en lyd!
Daar op hervat de Prins: 'T is nodig ook te weten
Wat Volkeren rondom uw palen zyn gezeten;
En of ge ook zyt bevreesd voor buitenlandsche magt,
En iets gevarelyks van uw gebuuren wagt.
Niet dat we zyn beschroomd het Oorlogszwaard te heffen,
Of daarom aarsselen om een verbond te treffen:
O neen, wy stellen zelf een eere en een vermaak,
In Onderdrukten hulp, Verongelykten wraak,
| |
[pagina 430]
| |
Te schaffen: maar 't is recht naar eene zaak te vragen,
320[regelnummer]
Waar in wy wenschen, u te helpen, te onderschragen.
Hem antwoord Segonax: O Koninklyke Held,
In wien dit gansche Volk reeds zyn vertrouwen steld,
De Volkeren, gevest rondom deze onze Streken,
Zyn wel van dapp'ren aard, maar traâg in vreê te breken,
Zy zien de Vrede als 't hoogst geluk der Menschen aan,
En zullen slechts door dwang de hand te wapen slaan.
Elk levende op zich zelv', en naar zyne eigen wetten,
Waare in zyn heerschzugt ligt te stuiten, te beletten,
Indien 'er hem iets nieuws mogt woelen in het hert,
330[regelnummer]
Of zyn zagtzinnigheid hem immer lastig wert:
En veelen moesten zich door 't naauwst verbond vereenen,
Zou 't slagen hunner magt om de onze te verkleenen.
Alleen woond Noordwaarts aan de Deen, een trouweloos
En een veragt'lyk Volk, roofzugtig, vuig, en boos:
Dat reeds ons meer dan eens getragt heeft te onderdrukken,
En met een grote kragt in ons gebied kwam rukken.
Wy hebben egter, goed en bloed voor 't Vaderland
Opoff'rend, met geluk ons tegen hen gekant.
Wy hebben meer dan eens de Zegekroon gedragen,
340[regelnummer]
En hen in 't open veld ten eenemaal verslagen.
| |
[pagina 431]
| |
De Faam meld niettemin, dat ons in korten tyd
Weêr met dien vyand staat te treden in den stryd:
Zy schynen zich veel meer, dan ooit voorheen, te schikken
Om ons voor af door hun toerusting te verschrikken.
Maar uwe komst, die niets dan goed aan ons voorspeld,
Geeft ons een nieuwe hoop der zege op hun geweld!
De Prins begon toen weêr: Ik zie niet om wat reden,
Van dat Busiris viel tot op den dag van heden,
De Koninklyke magt van U wierd afgeschaft;
350[regelnummer]
Terwyl 'er voor de plaag, waar meê gy zyt gestraft,
Geen hulp, geen middel is, dan door een' Vorst te ontmoeten,
Die de onregtvaardigheid vertreede met zyn voeten.
Daar wierd(zei Segonax hier op) door 't Volk verstaan,
En door de Groten zelf met yver aangeraân,
Dat niemand in dit Land zou met den Scepter pronken;
Op dat hy niet, door weelde en voorspoed weder dronken,
In plaatse van 't geluk des Onderdaans te zyn,
Eene andere oorzaak wierd van nieuwe straffe en pyn.
Zy mogten boven dien geen' groter loon verkonden
360[regelnummer]
Dan dat de Heerschappy ware aan den dienst verbonden,
Dien, wie hy wezen mogt, zou doen aan het Gemeen
De Veller van een' Draak, die niet verwinlyk scheen.
| |
[pagina 432]
| |
Dit, dagt hen, zou te meer en moed en kragten geven,
Om in het hoogst gevaar voor anderen te streven:
En wie daar was bekwaam tot zege op zulk een Dier,
Scheen waardig tot den trap van 't opperste Bestier.
Thans is 'er hoop, dat zich ons Redder koom vertonen
In elk Gewest, ja waar ook Stervelingen wonen:
En, was de hoge Kroon verpand aan een Geslagt,
370[regelnummer]
Veele Eeuwen had men ligt naar dezen Held gewagt!
Na 't uiten dezer reeks van wonderbare zaken
Begon de zwarte nagt van allen kant te naken;
Waarom de jonge Vorst hen weêr van boord liet gaan,
Om Teuphis raad en wys bedenken te verstaan.
Wat (zei hy) word ons hier verhaald van nare schimmen,
En van een' Draak, dien m' uit den afgrond op ziet klimmen,
En die ten geessel diend van 't Volk en van het Land?
Die gansch verhaal is valsch, of boven myn verstand!
Wanneer Argentorix ons zulks het eerst deed horen,
380[regelnummer]
Gaf ik 't vooroordeel plaats waar in hy was geboren:
En dagte dat de Faam met haren logen-mond
Daarom in 't Britsche land des te eerder ingang vond:
Zie hier van dit geval onwraakbare getuigen,
Ik sta geheel verbaasd, hoe 'k myn begrip mag buigen!
| |
[pagina 433]
| |
Daar op sprak Teuphis dus: 'K heb nimmermeer gedagt
Dat of Verstorvenen, of Spoken in den nagt,
Vermogend zyn zich zelfs een lichaam te bereiden,
Om schrik in het gemoed der Menschen te verspreiden.
Ik oordeel nog dat zulks, ontbloot van allen schyn
390[regelnummer]
Van wysheid, te barbaars zou van de Godheid zyn;
Als die dan haar vermaak in 't Kinderspel zou stellen,
Waar mede elk boze Geest de Levenden kon kwellen.
Van Oromasdes is myn denkbeeld veel te hoog;
En ik verwerp al 't geen men daar van zeggen moog.
Maar dat een Vorst, die zich zo verre durft vermeten
Van zyner Vaadren God zo spoorloos te vergeten
(Het zy 't de ware God, het zy 't een valsche zy,
Is 't slechts de God, bekend in zyne Heerschappy,)
Van Oromasdes zelf, voor 't openbaar veragten,
400[regelnummer]
Eene openbaare straf op 't vreeslykst hebb' te wagten;
En dat de Almagtige gedrogten scheppen kan;
Wie twyffeld, waarde Prins, aan 't zekere daar van?
Veel zwaarder zou het zyn te weten, om wat reden
God zo veel Volkeren Afgodisch heen laat treden:
Maar hy, die wys wil zyn, gaa langs het pad der Eer,
En laate eerbiedig daar 't geheim van d'opper-Heer!
| |
[pagina 434]
| |
'K zoude egter, om nu deez vertelling te onderzoeken,
En eer men verder gaat, eens streven naar de hoeken
Daar d'ysselyke Kolk gelyk een Oven rookt.
410[regelnummer]
Voor my, het zy bedrog of ydle vreez daar spookt,
'K zal, by den dageraad, met moed, en met betrouwen
Op Oromasdes hulp, deez diepte gaan beschouwen.
Zeer wel (hervat de Prins) maar ik, die mede steun
Op s'Hemels oppermagt, en m' aan geen Spoken kreun,
Die zelf bereids besloot het Wangedrogt te vellen,
'K zal U gewisselyk op dezen togt verzellen!
De Hemel, die my heeft gedreven naar dit strand,
Bewaard misschien deez zege alleen voor myne hand!
Hoe 't zy, my heugen geen vrywillige euveldaden,
420[regelnummer]
Wier wrede knagingen myn toeleg kunnen schaden!
We ontberen genen gids, en agter dir gebergt
Is 't hol des Wangedrogts, dat deze Volken tergt.
Eer dat de schaduwen des nagts dan zyn geweken,
Begeef ik my met U naar deez gedugte Streken.
Na 't uiten dezer taal begaf men zich ter rust,
Vernoegd met het onthaal ontvangen aan deez Kust:
En gansch gezind om hier te vestigen zyn woning.
Een diepe slaap bevong in 't kort den jongen Koning;
| |
[pagina 435]
| |
Door een zo lange reis vermoeid en afgemat:
430[regelnummer]
Schoon 't Lichaam deel alleen in dit zyn rusten had.
Als de ogen van den Held nu toegesloten waren,
Kwam zyn verheven ziel iets zeldzaams wedervaren.
Een Jongeling, omringd met ongemenen glans,
Scheen, op de vleugelen der Winden, van den trans
Des Hemels, in 't vertrek des Prinssen neêr te dalen.
'T was of hy van de Zon geleend had hare stralen,
Zo schitterde zyn hoofd, zo blonk het om hem heen.
Een Kleed, der Sneeuw gelyk, bedekte zyne leên:
Zyn jeugdig hoofd was met een Kroon van blonde hairen
440[regelnummer]
Bedekt. Zyn schoonheid, door geen Menschen te evenaren,
Verwekte een diep ontzach, verrukte het verstand.
Hy hield een' gouden Staf in zyne regterhand:
En, vrindelyk den Prins aanziende, deed zich horen:
O Jongeling, tot zo veel tegenspoed geboren,
Ik kondig U het eind van uwe rampen aan,
Wier gif gy door uw' moed en Godvrugt hebt weêrstaân!
'K ben van den hogen Troon des Hemels hier gezonden:
Voor Oromasdes oog hebt gy genâ gevonden!
Treê dan vrymoedig toe, daal neder in den Kolk,
450[regelnummer]
Bevegt het Wangedrogt, de geessel van dit Volk;
| |
[pagina 436]
| |
Ik heb bevel om U te te helpen zegepralen:
Maar laat geen sterflyk Mensch met U ten afgrond dalen:
Zyn leven waar' verbeurd! Gy zyt alleen de Man,
Die my gegeven is, dien ik beschermen kan.
De pylen van de Dood, de Hel met haar Trawanten,
Zyn heden magteloos, zich tegen ons te kanten!
Dit hebbende gezegt verdween de Hemelkragt,
En tevens bande Auroor de schaduw van den nagt.
Toen haastte zich de Prins om Teuphis te verkonden,
460[regelnummer]
Hoe hem iets Goddelyks scheen toe te zyn gezonden.
Maar hoe stond hy verzet, wanneer de Wysgeer hem
Ook zei te zyn bezogt door deze hemelstem?
Ook dit verschynzel was Vorst Teuphis voorgekomen:
Hy had uit 's Engels mond dezelve taal vernomen.
Neen, (sprak hy:) waarde Prins, dit is geen dweepery,
Of een onnutte droom; en ik erinner my
Hoe deez doorlugte Geest my voortyds is verschenen!
Toen ik in 't âklig hol myn rampen moest bewenen,
Wanneer ik troosteloos, en in den grootsten nood,
470[regelnummer]
Geketend was te Gange en wenschte naar de dood,
En toen ik alles had van Stavo's toorn te vrezen,
Hoorde ik deez zelve stem, en zag dit zelve wezen!
| |
[pagina 437]
| |
Ik volgde zynen raad; en 't dierbaar Tamasis
Deed meer dan my te zyn ten troost in droeffenis.
Den groten Hemel- Vorst, wiens hogen Scepter we eeren,
Vermogt ik daar het eerst te vrezen, en te leeren.
Ik twyffel dan niet aan de waarheid van deez' droom;
Nog vrees dat ons daar uit iets droevigs overkoom!
De Zon deed onderwyl haar zegenryke stralen
480[regelnummer]
Reeds over 't hoog gebergte in d'effen velden dalen.
De Alanen maakten zich nu vaardig tot hun Feest;
Men hoorde het geloey van meenig Offerbeest:
De Priesters yverden om elk zyn' pligt te ontleden,
Wanneer men Friso zag in aller midden treden.
Maar niet had hy zyn Kiel verlaten zonder eerst
Te bidden om de hulp van die 't Heel al beheerscht,
En zonder, voor den Troon des Hemels neêrgebogen,
Te hebben afgesmeekt het Goddelyk vermogen.
De Koning was omringd van zyn getrouwe Schaar,
490[regelnummer]
Ten vollen in 't geweer, geleid door Diocaar.
En, of de Koninklyke Atosse iets mogt ontstellen,
Zou Teuphis deez Vorstin in de enge Kiel verzellen.
Zyn raad of zyne hulp kwam hier niet meer te pas;
En daar wierd iets vereischt dat meer dan menschlyk was.
| |
[pagina 438]
| |
Intusschen deed de Prins het gansche Volk vergaad'ren,
En de Regeerderen het digtste by hem naad'ren.
Toen sprak hy deze taal: O Mannen, in wier Land
Ik my gedreven vind door eene onzichtbre hand,
Die naar opregten roem en eer gedenkt te streven,
500[regelnummer]
Moet proeven van zyn' moed en heldendeugden geven!
'K laat aan een' laffen Prins, om, met hoedanigheên,
Geroemd, geprezen, by den Hoveling alleen,
Stoutmoedig alles van zich zelven te verwagten;
En elk te vergen hem een' dapp'ren Krygsheld te agten.
Voor my, 'k zal, voor het oog van dit op'ettend Volk,
Niet schromen, midden in den ysselyken Kolk
Het Wangedrogt, dat U ten plaag is, te bevegten;
Den Dood, of wel de Zege, aan dit myn staal te hegten!
'K heb niets op myn gemoed. De zwakheên, daar 'k in viel,
510[regelnummer]
Zyn nooit de vrugt geweest van een bedorven Ziel:
En, schoon ik gansch niet roem op zommige bedryven,
Der onervarenheid zyn ze enkel toe te schryven.
Maar, eer ik dit gewest van 't Wangedrogt bevryd,
Of ik om uwen wil de nederlage lyd',
Is 't nodig dat ik U koome onderrigting geven
Des Godsdiensts, daar ik by wil sterven, en wil leven.
| |
[pagina 439]
| |
Schoon alle uw Stellingen my nog niet zyn geleerd,
Begryp ik, dat gy meer dan eene Godheid eerd.
Wat ons belangt, wy zyn van oordeel, dat de Reden
520[regelnummer]
Om verr' geworpen word, of op het zwaarst bestreden,
Zo ras men meer dan een' de ondeelbare Almagt geeft,
En scheid dat in zich zelv maar een beginzel heeft.
'T is ons onmogelyk te denken, en te stellen
Dat 's Menschen zwakhêen ook de onsterfflykheid verzellen:
Dat God (niet dan met schroom te melden) ook belet
Zou konnen worden in de uitvoering zyner Wet:
Dat hy verpligt zou zyn (om alles te volbrengen)
Een' and'ren, hem gelyk in kragten, te gehengen;
Eene andere evenmagt te zien aan zyne zy'
530[regelnummer]
De hand slaan aan den toom der Waereld-Heerschappy;
Die, hebbende niet meer dan eene Wet van noden,
Geen twee Gebieders kent; veel min, ontelbre Goden.
Een eenig God is de onze, oneindig, en volmaakt;
Door wien alleen 't Heelal in wezen is geraakt.
Die met de zelve hand, die ze eertyds kon formeren,
Alleen volherd, en Aarde en Hemel te regeren:
Wiens wysheid niets vergeet, wiens zorg alomme strekt,
Die met de Almogendheid is als een Kleed bedekt!
| |
[pagina 440]
| |
Maar verre zy 't van ons, U blindelings te noden
540[regelnummer]
Tot een verzakinge der Vaderlyke Goden,
Gelyk ons Stellingen op Reden zyn geboud,
Zo moeten ze ook voor af naar Reden aangeschoud,
Naar Reden opgeweegd, en worden aangenomen,
Of niemand uwer zoude onze agting zelf bekomen.
Dog, wyl ons nu de tyd, en deez gelegenheid,
Belet dat elk voor zyn' geliefden Godsdienst pleit;
Dewyl ik met het Zwaard ben vaardig uit te treden,
Dit Zwaard worde U het eerst tot een voorname reden!
Gy twyffeld immers niet dat de uitgelezen Held,
550[regelnummer]
Die d'ongetemden Draak verdwynen doed, of veld,
Een' valschen Godsdienst zal in zynen boezem dragen,
Daar hem de Godheid zelf zal moeten onderschragen!
Want zekerlyk dit is geen zege voor den kling
Of voor de dapperheid van enen Sterveling!
En, om de plaag eens Lands met wortel uit te roeyen,
Daar moet de Hemel zich gewisslyk met bemoeyen.
Hoe zoude ik met een hart, daar een gewaande God
Op 't diepst in staat geprent, den waren tot een' spot,
Vermogend zyn een helsch gedrogt te doen bezwyken,
560[regelnummer]
En 't Hemelsche besluit voor Logen te doen wyken?
| |
[pagina 441]
| |
Vergunt my dan dat ik, eer dat wy verder gaan,
Met ernst U bidde, van dit off'ren af te staan.
De God, wiens gunst ik hoop voor my te zien gerezen,
Mogt zomtyds om deez' dienst ons niet behulpzaam wezen.
Kan 't Hem behagen, dat men smekend nederval'
Voor Goden, wier gezag ons helpen kan nog zal?
Zou 't zyn genegenheid, zyn' zegen mede brengen,
Ja, zou zyn yver zelf zulks wel in ons gehengen,
Wanneer we een' and'ren God genaakten met ontzag?
570[regelnummer]
Ik vrees wy zagen thans onz' allerlaatsten dag!
Schort dan uw oordeel op, verwagtend wat bewyzen
Daar zullen openlyk en voor uwe ogen ryzen!
Wat onheil baard het U, derve ik het levensligt?
Uw lot verslimmert niet of schoon ik niets verrigt!
Alleenlyk zal men myn' verwaanden hoogmoed doemen,
En egter myne zugt, myne onderneming, roemen.
De goede wil, waar mede ik in gevaren streef,
Eischt dat men ook aan my deez myn begeerte geev'!
Deez taal klonk ieder vreemd en wonderlyk in de oren;
580[regelnummer]
En veelen zagen hem reeds aan als gansch verloren.
Men stemde dit verzoek daar niettemin om toe;
En, ware 't Land gered, het scheelde niemand hoe.
| |
[pagina 442]
| |
Voorts trad de Koning uit, omringd van zyne Helden,
En 't Volk verzelde hen door de uitgestrekte velden.
Haast klommen ze op 't gebergte, en gingen door een Woud
Daar 't groen in het begin nog levend wierd aanschoud,
Maar, daar men verder in genaderd, kon bemerken
Hoe deez besmette lugt daar op vermogt te werken:
Nog verder, daar 't geboomt gansch zonder blaad'ren was,
590[regelnummer]
Scheen de Aarde alom bestrooid en overdekt met asch.
Het huilend Nagt-gediert rustte op de dorre bomen,
En had nog Arendsoog nog Haviks klaauw te schromen.
Geen sterveling, die thans het levensligt genoot,
Had ooit zo verr' geweest in 't Koninkryk der Dood:
En elk trad vol van schrik en yzing verder henen,
En scheen van Friso's moed al zynen moed te ontlenen.
Gelyk de grote Zon, wanneer het voorjaar naakt,
'T Heelal met haren glans beschynt, en vrugtbaar maakt,
En kragt aan de Natuur verschaft om weêr te werken;
600[regelnummer]
Zo wist de Koning elk door zyn gezigt te sterken.
Wat verder wierd m' een dof en woest geluid gewaar:
Niet anders dan wanneer, de lang ontruste Baar
Des wyden Oceaans, by stilte nog aan 't branden,
Haar bruissching horen doed vele uuren van de stranden.
| |
[pagina 443]
| |
Vervolgens zag m' een' rook, gedreven naar om hoog,
Zomtyds met vlam vermengd en ysselyk voor 't oog:
En in het kort verscheen een Dal, op wiens vertoning,
Elk zidderde van vreez, behalven Gange's Koning.
Hy, steunende op een hulp die niemand was bekend,
610[regelnummer]
Zag met vermaak van zyn weerwaardigheên het end;
En was verheugd, zo groot een eere te behalen,
Ja, boven menschelyk, te zullen zegepralen.
Daar op gebood hy 't Volk alomme stil te staan,
En dreigde met de dood wie verder voort zou gaan.
En, even koel te moed, begint hy toe te treden,
En daald van 't steil gebergt heldhaftig naar beneden.
Elk zag met diep ontzag, en bevende, op hem neêr;
En dugtte voor den ramp en 't ongeval, wel eer
Busiris toegekeurd; ja, konde niet verzinnen
620[regelnummer]
Hoe hier een sterfflyk Mensch zich vleide te overwinnen.
Maar de onverzaagde Prins voer immer voort, en stond
In korten voor den Poel en bulderenden mond,
Waar uit hy 't Wangedrogt verwagtede om te stryden;
En zag in 't rond of dit gezigt hem mogt verblyden;
Onzeker of hy staan, dan elders toe zou treên.
Maar, hoe hy toe mogt zien, geen voorwerp dat verscheen.
| |
[pagina 444]
| |
Waar zyt gy (sprak hy toen) Onsterflyk Hemel-wezen!
Gy, die my dezen nagt gebood om niet te vrezen?
O, doe my thans uw hulp genieten, en geleid
630[regelnummer]
Hem die gy hebt bemind, uit deze onzekerheid;
Veel onverdraaglyker dan alle de gevaren,
Die my ter dezer uuir voorspeld en nakend waren!
Naauw vloeide uit zynen mond dit allerlaatste woord,
Of 't Goddelyk geluid des Donders wierd gehoord:
En, midden uit den rook van d'onderaardschen oven,
Steeg 't snelle blikzem - vuur al slingerend naar boven.
Daar na rees eene stem, en uitte deze taal:
O Jongeling, daar is geen roem of zegepraal
Te wagten, wil men, met een aarselend betrouwen,
640[regelnummer]
Van d'Oever van 't gevaar slechts het gevaar aanschouwen!
Treê toe: waar vreest gy voor? geen Helle nog geen Dood
Beschadigden den Mensch die 's Hemels hulp genoot!
Meer niet: Ook was het niet van noden meer te spreken.
De Prins besluit terstond door rook en vlam te breken.
Hy klooft ze met zyn zwaard in 't naadren; en terstond
Week d'onverdraagbre damp, en scheidde zich in 't rond.
Een held're lugt omringd den Koning, en zyn voeten
Volherden overal een' vasten grond te ontmoeten.
| |
[pagina 445]
| |
Hy vond geen' tegenstand, en een geruimen tyd
650[regelnummer]
Bespeurde hy niets nieuws, in weêrwil zyner vlyt.
Terwyl hy nederging, met onverzaagde schreden,
Was 't eindlyk, of 'er Een hem agter in kwam treden.
Hy wend terstond het hoofd. O welk een dier gezigt!
'T is d' Engel die genaakt, omringd met glans en ligt.
Dezelve Jongeling, die hem des nagts kwam groeten!
Hy valt van stonden aan ter neder voor zyn voeten,
Uit eerbied zwygende; niet wetend met wat taal
Te spreken tot een' Geest uit 's Hemels hoge Zaal.
Ter deez tyd was 't geen droom, de onsterffelyke handen
660[regelnummer]
Zyn's onbevlekten Vrinds verstrekken hem ten panden
Der waarheid, en hy word door haar om hoog gebeurd;
En hem word deze taal op 't minlykst toegekeurd:
Met Heldenmoed en deugd een zake te beginnen,
Is, buiten twyffel, reeds ten halven overwinnen!
En zomtyds is de vrees, die 't hart te voren lyd,
Het eenigst Wangedrogt dat m' aanvalt en bestryd!
Gy nu, gy hebt bereids den Draak vermogt te vellen,
Dien Oromasdes zond om dit gewest te kwellen,
En wrake te oeffenen van 't Godvergeten Volk.
670[regelnummer]
De bliksem, dien gy hebt zien stygen uit deez' Kolk,
| |
[pagina 446]
| |
Wanneer gy daar in zyt getreden zonder vrezen,
Is als een Draak voor 't oog der Menschen opgerezen.
Zy, die nieuwsgierig staan naar uw gedrag te zien,
Bespeurden het Gedrogt op uwe naad'ring vliên:
En zyn gereed om U het Ryksgebied te geven,
En onder uw bevel met vreugde en rust te leven.
Maar, eer gy wederom het Zonneligt ontdekt,
En ieder tot ontzach en tot verwondring strekt,
Heeft de Opperste Monarch gesteld aan myn vermogen,
680[regelnummer]
'T ontzachelykst geheim te brengen voor uwe ogen.
Ik stel dan aan uw keur en uw begeerte alleen,
Om weder naar om hoog deez diepten uit te treên,
Of met my voort te gaan, en d'ysselyke hoeken
Des Vyands van het Licht stoutmoedig op te zoeken.
Wy zyn thans op den weg van 't nare Hel-Gewest,
Den Zetel van 't verdiet, in 's Aardryks hart gevest:
Daar Arimanius is op den Troon gezeten,
Om welverdiende straf den Bozen toe te meten.
Geen sterfflyk Mensch genoot zulk eene gunst voorheen:
690[regelnummer]
En niemand vleye zich te volgen uwe treên.
Die slechts met eere en deugd begeert te zegepralen
Die kan een Kroon van voor de poort der Helle halen!
| |
[pagina 447]
| |
Het geen gy nu zult zien, daald ge in deez Ryken neêr,
Zal in 't toekomende verstrekken tot een Leer.
'K heb in dit ogenblik de kennisse verworven,
Dat vier berugte Liên zyn dezen dag gestorven:
Vier Menschen, lang gevreesd op 'tAardryk, en wier magt
Verscheiden Volkeren in ramp en onheil bragt.
Hun ziel, die met dien glans op heden moest verdwynen,
700[regelnummer]
Zal voor den Regterstoel des Helle-Voogds verschynen.
Daar op hervat de Prins: Doorlugte Hemelling,
Myn teedre dankbaarheid, hoe kleen, en hoe gering
Die der volmaaktheid moog van uwen staat gelyken,
Zy gunstig opgevat, doe myn begeerte blyken!
Dewyl ge aan mynen wil deez nieuwe reize steld,
Zult gy gewisselyk door my zyn vergezeld!
Ik, die, gelyk gy weet, van jongs af zogt te leren,
Wat prysslyk is of niet, wat Godheid ik moet eeren,
Die thans een' Afgezant mag van die Godheid zien,
710[regelnummer]
Zoude ik ook eene proev van myn betrouwen vliên!
En zoude ik een gevaar, al waar 't in 't Ryk der Hellen,
Daar d'Oppermagt my leid, lafhartig onderstellen.
Schoon ik U niet genoot als zigtbaar voor myn oog,
Gebleek my slechts een daad pryswaardig daar omhoog,
| |
[pagina 448]
| |
Waar' 't nuttig 't hoogst gevaar ten kaken in te streven,
Voor Oromasdes eer op 't pynelykst te sneven,
Gewis deez Adem was gewyd aan die hem gaf:
Ik aarsselde om geen dood, ik schrikte voor geen graf.
En, ô, mogt zyne gunst my tot myn laatste dagen
720[regelnummer]
Dit zegeryk besluit doen in myn' boezem dragen!
Zy haasteden zich na deez taale verder voort;
En zagen in het kort des Afgronds wyde Poort.
Zy stond in 't midden van een zwaren muur te pronken,
Twee honderd voeten hoog uit fyn metaal geklonken,
En rees nog honderd voet daar boven; door de hand
Des Opperheers geboud uit gloeyend Diamant:
Daar, zonder Gods bevel, niets uit of in mag streven,
En, daar de sleutels van by d' Almagt zyn gebleven.
Maar d' Engel, thans voorzien met onbepaalde magt,
730[regelnummer]
Was niet te wederstaan door een geschapen kragt.
Hy vat de regterhand van Gange's jongen Koning,
En naderd onverzaagd deez hoog gevreesde Woning.
Hy raakt met zynen Staf de vuur'ge deuren aan,
Die fluks met woest geraas gehoorzaam open slaan.
'T gekraak weergalmd alom, en, verre heen gedreven,
Koomt buld'rend en vergroot op nieuws te rugge streven.
De grote Helle loeid. De Vorst der Duisternis
| |
[pagina 449]
| |
Schroomt vreesselyker lot dan hem genakende is:
Vlugt van zyn' hogen Troon, als kon hy zich versteken
740[regelnummer]
Voor 't vuur van 's Hemels toorn, gereed om uit te breken;
En zet zich niet weêr neêr, voor dat hem was bewust
Hoe hy ter dezer tyd niet meer zou zyn ontrust.
Op 't Aardryk zag men ook gansch ongewone dingen
De Alanen, die den Poel aandagtelyk omringen,
En wagten tot de Prins hen weêr zy toegeschikt,
Staan op het diepst ontzet, getroffen, en verschrikt.
Eerst zagen ze den Draak ten Afgrond uitgevloogen,
Gelyk een Vuurpyl ryst, zich heffende in den hogen,
En, korten tyd daar na, verandrende in een Wolk,
750[regelnummer]
Die regenende viel voor de ogen van het Volk.
De slag, door 's Engels staf der Helle - poort gegeven,
Doed zelf de heuvelen op hunne grondvest beven:
Het Aardryk splyt van een, en loeid met naar geluid,
En Vuur en Zwavel barst ten open spleeten uit,
Gevolgd van eenen Wind, die Muuren slaat te mortel,
En rukt, met eene vlaag, de Bosschen van hun' wortel.
Men zag in orde en Ry twee Legers in de Lugt
Zich treffen, en men hoorde een vreesslyk Krygsgerugt.
En, eindelyk, in plaats van Zeewaards zich te spoeyen,
760[regelnummer]
Bespeurde men den Ryn naar zynen oorspronk vloeyen.
Einde van het Elfde Boek. |
|