Gevallen van Friso, koning der Gangariden en Prasiaten
(1741)–Willem van Haren– Auteursrechtvrij
[pagina 143]
| |
Gevallen van Friso, koning der Gangariden en Prasiaten.
| |
[pagina 144]
| |
Rees voor aan in Europe, en, met verwoede zinnen,
10[regelnummer]
(Onwetend wie hem deed de Volkeren verwinnen)
Stak hy 't veroordeeld Oost met Oorlogs-vuur in brand:
En Ga naar voetnoot*Suse's oude Staf verscheen in zyne hand.
Hy wist de Skythen hun verwaandheid te verleeren;
En het gelukte hem ook Porus te overheeren.
Gelyk uit AEtna's keel een onderaardsche orkaan,
Een Zee van vloeybaar vuur weet kokend op te slaan,
En, uit den zwarten mond met damp en stank gezwollen,
Doed met een' snellen vaart Gewesten overrollen,
Verwoesting baren, schrik meêvoeren, 't vrugtbaarstoord
20[regelnummer]
Verkeeren in een' poel daar al wat leeft versmoord:
Zo trof des Hoogsten toorn, in Alexanders handen,
Van Helle's enge Zee de vergestrekte Landen,
En grote Tronen, tot 's Hydaspes Stroom-gebied,
Dat van d'Imaüs af door Porus Ryken vliet.
Deez groote Koning, nu door d'oorlogskans verlaten,
Zag wel zyn' val en 't lot der Vaderlyke Staten;
| |
[pagina 145]
| |
Was wel zeer zwaar gewond in 's overwinnaars magt
Gevallen, en voor zyn hoogmoedig oog gebragt,
Maar, door geen' ramp verlaagd, en groter dan te voren,
30[regelnummer]
Deed hy lafhartigheid nog vuige vleitaal horen.
Doorlugtig sprekend, stil in 't midden zyner smart,
Ga naar voetnoot*En onverzaagd, verwon hy 's Overwinnaars hart.
De Griek, om voor zyn' roem geen vlek te zien gerezen,
Besloot terstond niet min dan deze Vorst te wezen.
Ter deez tyd kwam het hem gelukkiglyk zo voor;
Want schoon hy waande aan roem altyd alleen gehoor
Te geven, nooit vermogt hy dien opregt te kennen,
En liet zyn driften slechts naar 't eerste denkbeeld rennen.
Zomtyds was hy vergrimd, en woest; zomtyds, geraakt
40[regelnummer]
En mededogend, wierd zyn woede op eens gestaakt.
Dan dol, en vuig; dan weêr bedaard, en ook grootmoedig.
Van d'eenen harts-togt tot een' and'ren even spoedig
Gedreven, als een kiel, die roerloos in het Nat
Des ruimen Oceaans, dan regt, dan zywaards spat,
En door een' fellen storm genoopt word nooit te rusten,
Tot dat ze stote, en barste, op onbekende kusten.
| |
[pagina 146]
| |
Het leven, en te zaam den Koninklyken Staf,
En nam hem in 't getal van zyne Gunstelingen,
50[regelnummer]
Om met zyn hulp en raad in Gange's Ryk te dringen.
Maar reeds was daar de wraak bedreven. De Oppermagt
Had hem geen verder weg in 't Oosten toegedagt.
Hy hoorde het verhaal van Porus, hoe 't vermogen
Van Stavo's Troon zich voor Agrammes had gebogen,
En van Melite's lot, zyn dierst-beminde Pand:
En hoe hy, reeds gereed het wraakzwaard in de hand
Te neemen, wierd berigt van zyne zegepralen,
En komst, en dus genoopt zich uitstel te bepalen.
Wanneer de Macedoon, nog driftiger gemaakt
60[regelnummer]
Op dit verhaal, door 't recht van wraak zich voeld geraakt,
En reeds den tocht beveeld, begind zyn Heir te weig'ren,
En tegen zyn gebod weêrspannig op te steig'ren.
Ga naar voetnoot†Met afgenomen helm pleit Coenus voor hunn' eisch,
| |
[pagina 147]
| |
En hy, hoe trots hy was, ziet af van deze Reis.
Hy liet Vorst Porus stil in zyne Ryken blyven;
En rukte Zeewaards aan, tot nieuwe Krygsbedryven,
Ter zelver tyd wanneer de Taprobaansche Vloot
Prins Friso hare hulp, en haar vermogen, bood.
Voorspoedig boorden ze door de ongemeten baren,
70[regelnummer]
Om naar 't Gedrosisch Strand ter landinge te varen,
En 's Indus oever langs gereisd, of het Gebied
Van Abisares, dat veel nader Zuidwaards schiet,
Of Porus aan te doen, naar 't geen men best zou houwen;
En dus Pandion, thans het meest niet te vertrouwen,
Om 't voorgevallene op Taprobana, te ontgaan.
Vorst Teuphis had dien weg hen wysselyk geraân,
En wist hoe valsch een Vrouw, om wraakzugt te doen gelden,
Bekwaam is over Zee 't bedrevene te melden,
Zeer listig zwygende wat haren harts-togt schaad,
80[regelnummer]
En heffende zeer hoog 't geen tot verdeding baat.
Zy naderden, alreeds starogend' naar de Kusten,
Wanneer een donk're wolk den Stuurman koomt ontrusten.
Hy ziet van verre op Zee reeds bruine golven, met
Een sneeuw-wit schuim, om hoog al bruischende aangezet,
| |
[pagina 148]
| |
Of zinkend' storten in de nooit gepeilde kolken;
En 't water volgt den drang der snel gedreven wolken.
Daar koomt van tyd tot tyd een dof gebrom in 't oor;
En het gezigt, veel eer getroffen dan 't gehoor,
Bemerkt het vuur, door twist van stoffen, uit den Hogen,
90[regelnummer]
Eerst als een kleene vonk al slingerend bewogen,
Daar na gelyk een vlam, en niet meer kronklig heen
Gezonden, en terstond vernietigd in de Zeên.
Toen had de Stuurman wel gewenscht verre af te wezen,
Om hoger op het wyd geen klip nog strand te vrezen.
Het strand, zo dier bemind, word nu met schrik herdagt!
Terstond valt elk aan 't werk met yver en met kragt.
Deez haald de zeilen in, en rolt ze om hoge masten
Of touwen, Deez werpt uit op 't allereerst belasten,
Het yzere anker: maakt den kabellos, de hoop
100[regelnummer]
Der Zeeliên. Straks bestierd een ander zynen loop
Om 't kleen gestel des Boots te hoeden voor de baren,
Zomtyds het eenigst heil in 't barnen der gevaren.
Hoe zeer men 't onweêr dugt, en hoe de kim mag staan,
Al wat het Hoofd beveeld is fluks door 't Volk gedaan.
De wolken dreven toe, verzwarende hoe langer
Hoe meer; van water, ys, en vuur te zamen zwanger,
| |
[pagina 149]
| |
En vreesselyke kragt van winden, barstende uit
Den buik, dan met een schel, dan donderend geluit.
En nog was alles stil om 't Schip, meer dan te voren:
110[regelnummer]
De wimpel twierde, en hong, en had zyn merk verloren:
Het water lekte 't hout, aan 't yzer reeds gesnoerd,
En wel gewapend voor de nakende beroert'.
Maar zulk een ogenblik liep gansch niet vrugt'loos henen,
En deed niet weinig om de ontsteltnis te verkleenen;
Vorst Teuphis, ziende hen gedreigd aan allen kant,
Stelde onderwyl te werk de kragt van zyn verstand.
Door ondervinding had de Wysgeer kunnen leeren,
Dat vrees voor ramp zomtyds zo veel als ramp kan deeren;
En dat alle uitkomst in gevaren word gestuit,
120[regelnummer]
Wanneer de schrik het hart in yz're ketens sluit.
Om stilheid van gemoed by kragten in te spannen,
Spreekt hy den Koning aan, en zyn getrouwe Mannen:
Gylieden, ongewoon der Zeevaart, en nog nooit
Geweest daar 't dolle Nat niet dan verwoesting strooit,
En Oorlogs-kielen op den klip in tweên doed rollen,
Of, nog verwoeder, zwelgt als spaanders in den hollen
En ondoorgrondden buik; weet dat des Stuurmans merk
In 't naad'rend onweêr niet veel heils ziet aan het zwerk.
| |
[pagina 150]
| |
Elk ogenblik staat ons ontroering aan te treffen,
130[regelnummer]
Gewis zult gy, zo wel als ik, nog niet bezeffen
Hoe schrikkelyk het is, in de on-afmeetbre kom
Der waat'ren, met den dood te worstelen, rondom
In duisternis, nu niet aan iemand te verbeelden,
En dikwyls Helden, dien gevaar nog dood verveelden
In 't Oorlogs-veld, geheel ontstellend. Niets kan zyn
Voor 't mensch'lyk oog zo naar, zo vreesselyk in schyn.
Alleen in schyn! want hier is 't Goddelyk vermogen
Ook tegenwoordig, ons aanschouwend met zyne ogen:
Zo magtig ons alhier in dezen Oceaan
140[regelnummer]
En al de razerny der winden by te staan,
En te beschutten, als in 't Land der Prasiaten,
En daar de Ganges koomt te voorschyn in uw Staten.
Vorst Porus is niet meer dan wy daar voor bevryd,
En op een' hogen berg zoo min als hier vermyd
De mensch Gods hand. Wil hy regtvaardig ons doen sneven,
Want alles is van hem regtvaardig, 't zoude ons leven
Niet rekken, waren wy nu tot Magramme, of op
Het Serische gebergt, of klimmende op den top
Van Hora's duin-gevaart. Zyn Goddelyke wetten
150[regelnummer]
Zyn door vernuft, nog vlyt, nog midd'len, te beletten!
| |
[pagina 151]
| |
En is 't dat ons de dood hier heden treffen zal,
Hoe toch gebeurd het? onbestemd? en by geval?
O neen! wy vloden dan vergeefs met vlugge schreden,
En hadden elders tot geen meer gerustheid reden!
De waat'ren vlieten niet alleen op zyn bevel.
Meer volgt het. De Natuur, in 't vredigste gestel,
Snelt voor zyn aangezicht, en, ligt voor Hem te ontroeren,
Heeft duizend midd'len om den mensch ter dood te voeren!
Maar wederom; heeft Hy, die Wind en Zee gebied,
160[regelnummer]
Niet voor dat ons alhier iets dodelyks geschied,
't Rolt alles over 't hoofd, onmagtig 't neêr te drukken,
En kan het zelf geen hair met al deez woede ontrukken:
De Blikzem flikkert in het water. Geen gevaar
Al barst de Lugt; en, in den nagt die 't alles naar
En ysselyker maakt, vermyden alle Stoffen
Den Mensch, dien God gebood te laten ongetroffen:
En hem ontziende, dien de Schepper met zyn hand
Bedekt, staat hy gelyk als op een vreedzaam strand.
Zo past het Groot te zyn, en niet wanneer gevaren
170[regelnummer]
Verre af zyn! 't Is hier tyd om woord en daad te paren.
Wie dient een' waren God en vreest iets buiten Hem?
Een laffe ziel, die niets dan spookzel, lugt, en stem,
| |
[pagina 152]
| |
Voor Godvrugt neemt, 't geen haast verdwynt van voor zyne ogen,
In 't allereerst gevaar ten afgrond neêrgevlogen!
Maar 't waar Betrouwen staat ontrefbaar, moedig, bly,
En schrikt voor geen geweld, nog Helsche razerny!
Gy nogtans, door de vrees regtvaardig te verbannen,
Verwaarloost niets, stelt alle ervarentheid, o Mannen,
In 't werk (vervolgd hy tot het Scheepsvolk.) Als het hart
180[regelnummer]
Door doods-gevaar niet is onrustig, nog verward,
Verdubb'len hoop en heil. Bedaarde en stille zinnen,
En snelle handen doen alleen in nood verwinnen.
Flaauwhartigheid verslapt de zenuwen: maar moed
Schenkt helden-kragt. Dan volgt de zeege op tegenspoed!
Elk hoorde met ontzag hem deze woorden spreken,
En zag op zyn gelaat daar van het waarheids teken.
Prins Friso, die wel meer zyn wysheid had gehoord,
Door ware Godvrugt op het yvrigst aangespoord,
Nam voor om elk een blyk van zynen moed te geven,
190[regelnummer]
En, moest het zyn, met een bedaarde ziel te sneven.
Zo stond hy midden in 't gevaar. Gelyk 't een' Vorst
Betaamd, door snode daân geen onrust in zyn borst
Gevoelend: nu de dood rondom hem stond te blikken
Niet meer dan in 't Paleis zyn's Vaders te verschrikken.
| |
[pagina 153]
| |
Vorst Teuphis naast hem. Stil, gelyk in 't eenzaam woud,
Voorheen bewoond. Nooit wierd gevaar dus aangeschoud
Met koelen moede. Op hen wierp elk der Mannen de ogen,
En wierd met hen getroost, gesterkt, en opgetogen.
Het voorbeeld dient voor hulp. Moed geeft den Mannen moed.
200[regelnummer]
Zy denken zich ook groot in dezen tegenspoed,
En streven yverig naar d'aanbevolen pligten,
En weten van voor dood nog zee-gevaar te zwigten.
Thans rukte 't wolk-gevaart den Hemel uit het oog;
Als of de Schepper met een kleed d'Olymp betoog,
Veel grote Wateren, en uitgestrekte Stranden
Berollende in den Nagt, met zyne almagte handen.
Eerst schoot het blikzem-vuur ten vollen boezem uit;
Toen hoorde men een zwaar en schrikkelyk geluid.
De Donder rees naby, maar verr' van daar gedreven
210[regelnummer]
Door 't holle zwerk, deê 't Ryk der grote Waat'ren beven.
De zwang're Wolk, gescheurd, viel haag'lend neêr in 't Nat,
En geesselde de Zee, die dol naar boven spat.
De Winden, tevens los gebroken uit hun hoeken,
Gaan dompelend den grond des Oceaans bezoeken.
Zy jagen golven op, die, hemelhoogte, 't oog
Verschrikken; als of zich een zwaar gebergt bewoog,
| |
[pagina 154]
| |
Als of d'Imaus, of de Caucasus, ten vollen
Ontworteld, langs een Veld verwoestende aan kwam rollen.
De duisternis koomt by 't gehuil der Winden; zwart,
220[regelnummer]
Gelyk wanneer de Styx zyn wyde kaken spart,
Voor zielen nieuwelings tot eeuw'ge straf verschenen.
De Blikzem, vuuriger door nagt en buyen henen
Gevlogen, schaft alleen aan 't ongerust gezigt
Vergroting van wanorde, in plaats van eenig Licht.
De helft der Vloot, gerukt van zware kabel-touwen,
Driewerf vernieuwd, driewerf onmagtig vast te houwen,
En dwars geslingerd, dreef, in eenen korten tyd
Gansch weereloos, en half verloren, wyd en zyd:
Zomtyds gezien, zomtyds, door 't ryzen van de golven,
230[regelnummer]
Als in een' Afgrond door een' waterberg bedolven:
Wanneer, met woesten vaart ter zyden aangerold,
Een baar des Konings Schip rondom met water volt.
Fluks scheurd het los, en deinst. De Mannen, wel bedreven,
Ontzien tot redding niets; en schoon het dierbaar leven
Reeds half verbeurd is, vlyt en moed zyn even groot.
Elk weert zich, en men vegt manhaftig met den Dood.
Zy pompen 't water uit. Zy snellen zonder schromen
Dan voor, dan agterwaards. Waar hulp te pas kan komen
| |
[pagina 155]
| |
Word geene hulp verzuimd; door 't voorbeeld aangezet
240[regelnummer]
Van Teuphis, die bedaard en wys op alles let.
De Wysgeer arbeid mede, en, met de kloekste zinnen,
Tast nimmer mis, en doed het nodigst eerst beginnen.
Hy ziet terstond waar 't scheeld, en geeft een wis bevel;
Hy kent het zwak en 't sterk van 't enge kiels-gestel;
En weet waar dat men best, in 't woedende bespringen
Der baren, 't half gesloopt gevaart kan henen dringen.
Zy zworven roereloos en masteloos in 't Wyd,
Dan regt, dan schuins, dan hoog, dan laag, een langen tyd.
En, of het onheil, nu ten einde van zyn pogen,
250[regelnummer]
Nog eens beproeven wou zyn uiterste vermogen
En laatsten schrik, zo greep een dwarling uit den kolk
Een Lyk, en slingerde 't te pletter onder 't Volk.
Het brein spat uit het hoofd, en 't bloed rent voor hun voeten,
En verft het Dek, terstond verbleekt door het ontmoeten
Van 't Zeenat, dat het ook weêr afspoeld naar beneên,
Onzichtbaarlyk gemengd in de onafmeetb're Zeên.
Gedaan was 't. Meer vermogt geen hoofdstof op de Mannen.
De Stuurman, 't oog zo verr' 't kan reiken, uitgespannen,
Bemerkt, daar d'Eynder nu gansch kronkelig geleek,
260[regelnummer]
Door hoge bergen van 't verwoede Nat, een streek
| |
[pagina 156]
| |
Van dierbaar Licht gevest: iets helders, niet ontstoken
Door zwavel, zwaar van damp, maar lieff'lyk doorgebroken
Van onder 't donker zwerk, dat ophield. Reeds verscheen
De duisternis, waar in zy dreven, ongemeen
Vergroot door tegen-licht. De reeds gestilde Winden
Deên minder tegenstand in 't kort aan 't Volk bevinden.
Het Licht genaakte meer en meer. De zwarte wolk
Dreef over naar het Strand. Zy zagen in den kolk
Bescheiden roeybank, mast, en riem en zeilen dryven:
270[regelnummer]
Een naar gezigt voor die nog in het worst'len blyven,
En kampen met den dood, door and'ren reeds geleên!
Want nog was dit gevaar geheel niet doorgestreên.
Een onbekende Kust kwam zich aan 't ooge ontdekken,
En nieuwe moeite en vlyt aan d'afgematten wekken.
De gansche dag was thans verlopen. De avondstond
Genaakte. 't Schip was niet te stuuren. Men bevond
In korten zich by Land, door min geblaas gedreven,
Maar met een Zee nog vol onstuimigheid gebleven;
Na zulke een grote woede en dolheid niet zo ras,
280[regelnummer]
Door grooten ommetrek, te brengen tot een' plas.
Zy waren reeds zeer verre aan de and're zy' der stromen
Des Indus, en voorby 't Gedrosisch Strand gekomen:
| |
[pagina 157]
| |
En thans daar d'uithoek van Carmanië gevest
By helder weêr beschoud des Arabiers gewest,
En klemt der Persen Zee het naauwst. De Baar tot branden
Door geene Klip nog Bank genoopt rolt naar de Stranden
Hier min gevaarlyk. Reeds aanschoude men de kiel
Van 't Land: en, schoon men die voor half verbryzeld hiel,
Schoot over al het Volk te zamen. Geen Barbaren,
290[regelnummer]
Zomtyds nog meer gedugt dan alle Zee-gevaren!
Daar lag een Stad op 't hoogst der Bergen uitgestrekt,
Van waar het oog zeer verr' de wyde kom ontdekt
Des Oceaans, en al de kielen die daar zweven;
Thans wel te pas voor die langs deze Kusten streven.
Zy hoorde een' Persisch Vorst, en wegens hem gebood
Daar een verstandig Man, gereed om in den nood
Bedrukten hulp te biên. Hy gaf terstond bevelen
Om bystand aan het Schip, dat magt'loos was, te delen,
En wagte 't zelv op 't Strand. Hy zond een vlugger kiel
300[regelnummer]
Daar minder by den wal voor te bedugten viel.
Straks van het hoge Dek gedaald treed Gange's Koning
In deze zekerder, ofschoon geringer, woning:
En spreekt den Wysgeer aan, en met teêrhartigheid
Geeft hy van dit geluk den dank aan zyn beleid.
| |
[pagina 158]
| |
Aan Land getreden, zien zy reeds Zopyrus naad'ren,
De Stedehouder. 't Volk, rondom hen aan 't vergaad'ren,
Drong in een' hoop. Daar wierd in 't openbaar gedaan
't Verhaal van hunnen staat, en waar men heen wou gaan:
Opregt, gelyk als of 't Vorst Porus zelv zou horen.
310[regelnummer]
De Persiaan, die meê nooit veinsend kwam te voren,
Sprak dus tot antwoord: Wel ontbrak het myner magt,
Maar nimmer mynen wil, die 't weldoen heilig agt,
Den Menschen in hunn' ramp en tegenspoed te baten,
Voornamelyk een Prins van zo veel grote Staten!
Vertoef dan in deez Stad, o Koning! en neem rust,
Tot dat Vorst Orsines verschyne op deze Kust.
Men zal gewis van hem de beste wyze horen
Om, door deez Volken heen, naar Porus Ryk te boren,
En, met zyn magt gesterkt zo wel als met zyn raad,
320[regelnummer]
Vermyden dat men weêr iets hach'lyks ondergaat.
Toen deed hy hen verslag van Orsines, gesproten
Uit Cyrus bloed, en een der allerrykste Groten.
Niet tegenstaande 't goud en Land dat hy bezat,
Had nooit op zynen geest de minste dwaasheid vat:
Vercierd met wetenschap, in schatten overvloedig,
En nogtans (zelden zag men dit) altyd grootmoedig!
| |
[pagina 159]
| |
Doorlugtigst in geboorte, en egter hoger door
Een deugd, nog nooit gedwaald van 't eens gebaande spoor!
Men wagtte dezen Vorst elk dag in deez gewesten,
330[regelnummer]
Daar hy van tyd tot tyd kwam zyn verblyf te vesten.
Zopyrus zelv kwam hen zo vol opregtheid aan,
Dat zy niet weigerden geloof aan hem te slaan:
En slooten tot de komst van Orsines te toeven,
Om tevens zyne hulp, en wysheid te beproeven.
De Stedehouder ging eerbiedig met hen om,
Voor zulk een' groten Prins oplettende rondom.
Want zyn gevoelen was dat wederwaardigheden,
Met onschuld ondergaan, en met geduld geleden,
Meer eere waardig zyn dan onbeproefd geluk.
340[regelnummer]
Men sprak hoe nog Melite in een' veel wreeder druk
Was naar waarschynlykheid; maar van haar wedervaren,
En of men haar te Lande, of over zoute baren,
Verr' van het Vaderland gezonden had, dan of
De tocht des Macedoons den Koning Porus trof,
Was aan Zopyrus niets bekend, hier verr' geweken
Van de in het Oorlogs-vuur geheel verwoestte streken.
Hy wist alleen hoe dat de Griek alom nog zworf,
En de eene zegepraal na de andere verworf.
| |
[pagina 160]
| |
Zy zonden thans ook uit, om 't geen den onweêrwinden
350[regelnummer]
Nog van Magramme's Vloot ontkomen was te vinden.
De Schepen, schoon zeer verr' verstrooid, en uit gezigt
Van Friso, hadden niet voor dezen storm gezwigt,
Alleen was eene kiel verbryzeld, en verloren:
De rest, door tyding van des Konings heil te horen,
Verscheenen een voor een; en op Zopyrus Kust
Beloond, en wederom verzorgd, en uitgerust,
Vertrokken naar het Ryk, daar Cosroës vermogen
En 's Koninginnes haat was door hun vlyt bedrogen.
Vorst Orsines kwam, als een Koning, eind'lyk aan:
360[regelnummer]
Nog groter dan 't gerugt deed horen van zyn daân!
Zyn Stoet bestond niet uit verwyfde en laffe Mannen,
Daar vleiery bemind, en waarheid is gebannen.
Hy was voorzigtig in het kiezen van zyn' raad;
Daar moest al meer dan een doorlugte en wyse daad
Bedreven zyn om 't hart van dezen Prins te winnen;
Men kwam daar met geen list nog snode treken binnen.
Zyne agting was een roem, niet te evenaren. Daar
Stond niemand naast zyn zy', die niet in 't openbaar
Erkend wierd voor een' Man, wiens onbesmette deugden,
370[regelnummer]
Tot heil van 't Vaderland, den Volkeren geheugden.
| |
[pagina 161]
| |
In 't midden van den ramp, die 't Persiaansche Hof
Was hy gelukkiglyk, in zyne kindsche jaren,
Den dood ontrukt. Daar na, zyn lot met meer bedaren
Aanziende, en ondersteund door wyser Mannen raad,
Besloot hy, wel te vreên met Vaderlyken Staat,
In Pasargade stil veel liever te gaan wonen,
Dan door de moordlust, die de Persiaansche Tronen
Nu schudde, hoger op te streven in gezag.
380[regelnummer]
Ofschoon van Cyrus bloed, en zonder boos gedrag
Vermogende zyn Recht in 't hart der Onderzaten
Te doen herleven, bleef hy vreedzaam in zyn Staten.
Toen een Ga naar voetnoot†Gesnedene met snood verkregen magt
d'Egyptische' Apis tot een wraak (te onpas geslagt
Door Ga naar voetnoot§Ochus) wederom een bloedbad kwam vertonen,
| |
[pagina 162]
| |
Den Koninklyken stam vernielde, en zyne Kronen
Nu schenken mogt, gaf hy Vorst Orsines berigt
Dat hy regeeren kon. Maar deeze, nooit gezwigt
Voor Heersch-zugt, scheppende in de deugd het hoogst behagen,
390[regelnummer]
Wou geen bebloede Kroon met haar verzaking dragen,
Daar de Gesnedene de magt, en hy den naam
Zou krygen. Deze was tot nieuw verraad bekwaam,
En zyn vermogen dus gewassen, en te vrezen,
Dat daar geen waar gezag of rust met hem kon wezen.
Prins Orsines verbleef van dien tyd in zyn Stad:
Wel eer door Ga naar voetnoot*Cyrus zelv' geboud; een' groten schat
Bezittende, en, in vreê, van 't Hof geheel vergeten,
Was hy gelukkiger dan op den Troon gezeten.
In 't zelfde lot als ooit voorheen, terwyl de Ga naar voetnoot† Vorst
400[regelnummer]
Die 't bloedige geschenk niet van zich wyzen dorst,
| |
[pagina 163]
| |
Rampspoedig overheerd, verraderlyk moest sterven,
En 't leven niet dan om zyn Koninkryken derven.
Zyn vreedzaam hart bevond zyne allerhoogste vreugd,
In een bekoorlyke Princes, met zyne deugd
Vercierd. Een Dogter door geen Ryken te evenaren!
Zy, midden in de bloey der blydste levens-jaren,
Vond hare jeugd met zoo veel schoonheid vergezeld,
Dat ydelyk het oog weêrstonde aan haar geweld.
Gelyk de Koningin van Sparte, de overschone,
410[regelnummer]
(Eer haar de Bruidegom der Frygiaansche Enone
Betoverde) elk verrukte, elk in het harte drong,
Tot diep ontzag zo wel als tot verwond'ring dwong:
Lang na 't aanschouwen bleef het denkbeeld in de zinnen,
En 't ongevoeligst hart liet zich door haar verwinnen:
Zo was Atosse, en blonk met die bevalligheid,
Maar in een' and'ren zin was 't roemrykst onderscheid.
De Vorst, voorzigtig in het kiezen zyner Mannen,
Had ook voor haar gevolg zyn wysheid ingespannen,
En duld'de rondom haar geen Vrouwen, uit wier mond
420[regelnummer]
Om 't winnen Harer gunst, iets snoods te dugten stond,
Nog die Vorstinnen, met de laagste vleieryen,
Van jongs af aan alleen tot Lof-Verbreidsters dyen,
| |
[pagina 164]
| |
En schrander in den raad van uiterlyken zwier,
Maar niets van 't innerlyk bewust, in haar bestier
Het grote doelwit doen ter zyden henen rennen,
En 't Koninklyke hart aan drift en hoogmoed wennen.
Men zag naast hare zy' Parysatis, alleen
Bezorgd om haar op 't pad der eere te doen treên.
Parysatis, die haar in d'allerteêrste jaren
430[regelnummer]
Gegeven was om't hart voor boosheid te bewaren,
Gezworen Vyandin van hoofsche logentaal,
En trotsheid, die den mensch verlaagd, bande uit haar Zaal
All' die ze slechts verdagt, door woorden of door daden,
Trouw'loos of zorgeloos, haar wit te kunnen schaden.
Het overtollig Volk, dat in de Hoven krield,
En 't welk voor alles beeft, en buigt, en kruipt, en knield,
En eeuwig toestemd wat hun meester voor mag geven,
En pryst wat hy begaat, hoe spoor'loos hy mag leven,
Die deed Parysatis verdryven van haar heen,
440[regelnummer]
Als de eerste Inblazers van verwyfde en kwade zeên.
Zy had geen' minder schrik voor Vrouwen, die de zinnen,
Door nieuws-vertellingen, betoov'ren der Vorstinnen:
Die, met de logen in haar laffe regterhand,
Voor eenen grimlach zelf verkopen haar verstand;
| |
[pagina 165]
| |
En, door naar eene gunst van kleen gewigt te streven,
Der dankbaarheid, nog bloed, nog vrindschap aandagt geven:
Verradende even ligt, die haar voorzag met brood
In d'armoede, als die haar wel eer den rugge bood;
Tot dat ze zelfs verraân door eene ontdekte logen,
450[regelnummer]
(Die haren meester nooit kan ongestraft gedogen)
Verdreven uit de gunst van een' verblinden geest,
Meer zyn van elk veragt dan ooit voorheen gevreesd.
O neen! Parysatis zogt wyse en vrome Vrouwen,
En vond Haar, wyl ze een' naam, of afkomst aan te schouwen,
Voor grote dwaasheid hield, wanneer men in de jeugd
Den grondslag leggen zal van een gestrenge deugd.
Atosse zelv had, met een hart aldus gebogen,
En Koninklyken aard, het ware goed voor de ogen.
Een groote Ziel! maar door bedrukten straks ontroerd,
460[regelnummer]
Niet ligt tot gramschap, nooit tot nyd of wraak vervoerd,
Vergeetende al zo ras, gevoelde ze zich storen,
Als Cosroës Vorstin, der wraakzugt toegezworen,
In tegenstelling, zich niet weêr verzagten liet,
En dwaasselyk beminde een knagend ziels-verdriet.
Parysatis deed haar, door wyse zedelessen,
In korten 't voorbeeld zyn van 'swaerelds Ryks-Princessen.
| |
[pagina 166]
| |
Atosse (zei ze) 't is geen roem in hogen staat
Te zyn. Geboorte is niet verkregen met beraad,
Maar by geval, en meer belettende in dit leven
470[regelnummer]
Dan nut om van de deugd een waar begrip te geven!
Een lastig pak, alleen voortreffelyk in schyn,
En zomtyds hinderlyk om waarlyk groot te zyn!
Wie vloekt Ga naar voetnoot*Amestris naam nog lang niet na haar sterven?
De grootste Scepter deed geene eere aan haar verwerven.
De hoogmoed kleeft zeer ras aan het Geboorte-regt,
En lyd niet dat men zich aan goede zeden hegt.
Al waar by de Eigen-min de Herssenschim mag wonen,
Dat, door een gansche reeks Voorouderen te tonen,
Men Heerschappy verdiend, en iets uitnemends hêeft,
480[regelnummer]
Daar toont men dat alleen eene yd'le trotsheid leeft:
| |
[pagina 167]
| |
Die, niet vermogend zich door daden te verheffen,
(In korte jaren door de sterff'lykheid te treffen)
Veerdwynen zal gelyk een Daauw, en met het Volk
Gewischt zal zyn door 't nat van Lethe's diepen kolk.
Gy kreegt het bloed niet dat'er omzweeft in uwe aad'ren
Om hoog te roemen op veel Koninklyke Vaad'ren.
Volgt gy hun deugd niet na, hun wysheid, hun beleid,
Zo streel uw bloed niet meer met hun verhevenheid!
Gy daald beneên het Volk; meer zynde te veragten
490[regelnummer]
Om dat'er meer van U met reden stond te wagten.
Wie waant toch dat het Volk zo dwaaslyk redeneerd
Als of een oud Geslacht hunne agting overheerd?
O neen! daar is veel meer tot hunne min van noden.
De Hemel heeft aan hen zo wel verstand geboden
Als aan de Scepters! meer zomtyds, door yd'len waan
Zo niet beneveld, nog door vleiery verraân.
Het Volk denkt dat 'er veel aan zulk een' mensch moet schelen
Die zyner Vaad'ren roem zich niet ontziet te stelen;
En, pralend met een vreemd en een geleend gewaad,
500[regelnummer]
Elk, zonder dat hy 't weet, bekend hoe 't met hem staat.
't Betaamt dan een Princes, zal zy roemrugtig leven,
Geen' Mensch op haar gedrag berispings-reên te geven.
| |
[pagina 168]
| |
Laat niemand van uw oog met tranen henen gaan.
Voed haat nog wraak, schoon elk niet naar uw gunst mag staan.
Het ware een vlek in 't Bloed van Cyrus, toe te wenschen
Rampspoedigheid of smart aan wie't mag zyn der Menschen.
't Is Oromasdes die hen alle leven doed;
Men eere zyne hand in hunnen tegenspoed,
En schrikke voor zyn' toorn in dwaze Koninginnen!
510[regelnummer]
Maar Cyrus bloed, gewoon zyn driften te overwinnen,
Betaamt het, goed te zyn, en, latende aan 't Gemeen
In slaverny van toorn en haat en wraak te treên,
Door deugden oppermagt de Volkeren te dwingen
Tot eerbied, en haar' lof in hunnen mond te dringen.
Hoog op een' Troon, en met een' Koninklyken staf,
Zit deze tot geluk, en gene tot een straf,
Maar koomt de Dood, verzeld van eenen drom van schrikken,
En magt en hoogheid vlugt. De Roem, niet te verwrikken,
Is 't eenigst wezen dat daar van de Menschen blyst
520[regelnummer]
Op 't Aardsch Toneel, en die door alle Landen dryft,
En eeuwig zegen werft! Maar voor de dwaze Groten
Ryst Vloek, een wangedrocht door al wat leeft verstoten!
Het past U zedigheid en grootheid van gemoed,
Op 't naauwst gepaard, zeer verr' te heffen boven 't Bloed!
| |
[pagina 169]
| |
Zo sprak Parysatis voor aller Vrouwen oren,
Op dat daar geen bestond dit in 't geheim te storen;
En wenschte, tot haar loon, en dankbaarheids gewin,
Dat zulks gedyen mogt tot nut van haar Vorstin.
Wanneer Atosse iets deede, of sprak, hier uit gezogen,
530[regelnummer]
Drong een verheven vreugd de tranen uit hare ogen.
De Persiaan, bezorgd voor dit doorlugtig Pand,
Trad nooit uit Pasargade, om 't afgelegen Land
Of Erfgoed aan te doen, en wys bevel te stellen,
Of zyne Atosse moest hem op den tocht verzellen.
En zy verscheen hier niet vergeefs. Zopyrus deê
Terstond zyn' Vorst verslag wat Mannen uit de Zee
Nu nieuws gered, en door de wreedste doodsgevaren,
Uit Cosroës gebied alhier gekomen waren.
Hy, door hunn' ramp geraakt, tot stremming van hun leed,
540[regelnummer]
Begroet hen tederlyk, en tot hun hulp gereed,
Doed hy den jongen Vorst van Gangaris bezeffen
Dat zyn geluk hem weêr een' Charsis aan doed treffen.
Terstond geeft Friso hem berigt wat hy bedoeld.
Hy vraagt zyn wysen raad, met eerbied nooit gevoeld
Voor eenen Vreemdeling. Hy had wel grote Mannen
Om Charsis heen gezien, tot vroomheid ingespannen,
| |
[pagina 170]
| |
Maar hier blonk met het bloed van Cyrus nog veel meer,
't Begrip een's hoogsten Gods, naar Zoroastres Leer.
De Persiaan was ook der dolingen ontvloden,
550[regelnummer]
En eerde een' God, die geen Ga naar voetnoot* Gezellen heeft van noden
Tot schepping, onderhoud, en heersching van 't Heel-al:
Der Stervelingen steun in 't âkelig geval,
En eenig waar geluk! Toen zag de jonge Koning
De waarheid, meer dan ooit verdienende eerbetoning,
In held'ren glans en dag, in een' doorlugten Vorst,
En met de dierste vreugd dat hy ze melden dorst.
O, (sprak hy) grote Prins! ook ons is die verheven
En ware wetenschap voorspoediglyk gegeven!
Wy kennen 't eeuwig Oog, en vonden dit geluk
560[regelnummer]
Den lieffelyksten troost in dodelyken druk.
Wy schatten 't hoger zelf dan 's waerelds Heerschappyen,
En zagen 't onlangs nog tot ons behoud gedyen.
Wy stonden, midden in de golven, daar de Dood
Rondom onze ogen zworf, en niets ons uitkomst bood,
| |
[pagina 171]
| |
Ontrefbaar. 't Hart zag door de zwarte wolken henen,
En wist op wiens bevel de blikzemen verschenen.
Zy blonken magteloos, en doofden in het Nat:
En 't golvgevaart, dat rolde, of, naar de lugt gespat,
Weêr woedend daalde, deed dat zegeryk betrouwen
570[regelnummer]
Ons, met een stil gemoed, in 't vreess'lyk Wyd aanschouwen!
Vorst Orsines stond zeer verzet deez deugd te zien
In eenen Jongeling geschikt om te gebiên.
Wat Lieden (antwoord hy) brengt my die God te voren,
Wiens hoge Leer gy doed van 's waerelds einden horen!
Gelukkig zyt ge, o Prins, die ware grootheid kent,
En het doorlugtigst doel hebt in uw hart geprent!
De Hemel schenkt den Een' een' Scepter in dit leven,
Den and'ren, meer bemind, het hoogst dat hy kan geven,
Een' Scepter waard te zyn! Geen magtig Koninkryk,
580[regelnummer]
Geen Aardsche hoogheid is aan dit uw lot gelyk!
Maar hoe toch koomt gy dus, in uwe teed're jaren,
Zo vol grootmoedigheid, in deze Leere ervaren?
Is Oromasdes ook in uw gebied bekend,
En heeft men op den Troon u reeds naar hem gewend?
Wy dagten Indië de prooy van haar Brachmanen,
En niet dan duisternis in 't hart der Onderdanen.
| |
[pagina 172]
| |
Ook is 't (sprak Friso toen) aldus daar meê gesteld,
En Ga naar voetnoot*Arimanius heeft alles in 't geweld.
De Priesters zyn 'er dom, en schilderen hun Goden
590[regelnummer]
Als Dwingelanden uit, die 't Volk tot dwaasheid noden:
Zy zelfs, zy kwellen zich, als ware 't van waardy,
Met een gemaakt gelaat, en vreemde mommery:
En, stellend' dat de ziel van Mensch een beest kan werden,
Verstrekt hen ten bewys dat ze in dien waan volherden.
Die reden vraagt, die krygt geen antwoord, dan alleen
Dat zulks de waarheid is, door niemand te overtreên:
En word 'er voor Godd'loos en gruw'lyk uitgekreten,
Zo ras hy niet geloofd het geen zy zelfs niet weten.
Daar dwaasheid op den Stoel der Ryken word beschoud,
600[regelnummer]
Daar vlugt gemeenelyk de Waarheid naar het Woud:
| |
[pagina 173]
| |
Zie hier 't bewys daar van, zie hier, in 't Woud gevonden,
Den groten Leonaat, aan wien wy zyn verbonden
En voor de wetenschap van Zoroastres God,
En voor getrouwe hulp in 't wreedste van ons lot.
Hy gaf ons 't waar geluk der menschen 't eerst te kennen,
Diep onderrigt in 't geen den rampen doed ontrennen;
En hoe de Mensch zich zelv' verlaagd door yd'len schyn,
En Bygeloove, in plaats van hoog en groot te zyn!
Gy zult, doorlugte Prins, wel haast uit zyne reden
610[regelnummer]
Begrypen wat hy roemt als Koninklyke zeden!
Vervolgens sprak men van den aan te vangen tocht,
En welk een weg het eerst moest worden uitgezogt.
Vorst Orsines deed hen 't verhaal van al de daden
Des strydb'ren Macedoons: maar zogt hen aan te raden
Tot toeving, om zich niet te zien in zyne magt,
Voor dat men wist wat hy voor hun belangen dagt.
Want (sprak hy) niets is min bekend dan welke streken
Die Koning thans doorrent, of wat voor hem bezweken,
Of weêrstand biedende is. Alleen waarschynelyk
620[regelnummer]
Vermeld men dat hy stryd niet verr' van Porus Ryk.
Veel zyn 'er van begrip dat hy, die zich liet blinden
Door zyne Heerschzugt, een vervaarlyk eind zal vinden:
| |
[pagina 174]
| |
Te meer, dewyl 'er by den wakk'ren Indiaan
Geen moed nog magt ontbreekt om hem te wederstaan.
Maar, hoe het zy, 't koomt my voorzigtiger te voren,
Eer dat gy verder streeft, iets van zyn' tocht te horen.
Ook reist men veiliger van Pasargade's wal,
Alwaar my reeds herroept een onverwagt geval.
Pas naderde ik deez Stad van Cyrus hoge Vesten
630[regelnummer]
Of 'k wierd op 't snelst gevolgd, door Een' uit die Gewesten
Gezonden met de Maar van Ga naar voetnoot*Frasaortes dood,
Die voor den Macedoon in Persië gebood.
Thans is daar alles weêr verward. De Muitelingen
Beginnen naar de Kroon, verwoestende, te dingen.
Ik ben gereed, wyl zich daar niemand tegenkant,
Terstond het zwaard der wraak te neemen in de hand,
En 't onheil van het Volk en Vaderland te weeren,
Schoon ongezind die daad tot myn belang te keeren.
'k Merk Alexander aan als van de Godheid hier
640[regelnummer]
Gevoerd, verheven, en bevestigd in 't bestier:
En met myn Vaderlyke, ofschoon geringe, Staten
Te vreden, denk ik hier myn oogmerk by te laten.
| |
[pagina 175]
| |
Indien 't u dan gevalt ten voorgenomen tocht
Met my te gaan, misschien word u daar door gewrogt
De gunst des Konings, die, verwint hy Porus Ryken,
Alleen u helpen kan, en dank moet doen geblyken.
't Zal beter zyn, o Vorst! dan, langs een dorre Kust,
Door Volkeren nu reeds vol argwaan en ontrust,
Carmanie en het groot Gedrosie te meten,
650[regelnummer]
Daar niemand van Melite of Porus iets zal weten.
Daar op hervat de Prins: Wie had ons ooit gevleid,
Doorlugte Persiaan, met deez grootmoedigheid!
Zo wys een raad en hulp is niet onnut gegeven.
Wy zyn gereed met U naar 't oorlogsveld te streven,
En, schoon het mogt geschiên tot Porus Vyands baat,
Misschien word hy nog eens ons laatste toeverlaat.
Is m' in het ongeluk, men moet wel gunst waardeeren
Van Een', dien m' in 't geluk niet zou ten Vrind begeeren.
Verwind hem Porus, meê door dapperheid beroemd,
660[regelnummer]
En door zyn' arm de Schrik der Indien genoemd,
Wy nogtans, wy doen regt, belettende ongelukken,
Die, door het oproers-vuur, de onnooz'le Volken drukken;
Verschassende ook een blyk, hoe diep de erkentenis
Voor uw goedgunstigheid in onzen boezem is.
| |
[pagina 176]
| |
De Wysgeer Teuphis ried hier op (om te onderzoeken
En onderrigt te zyn wat omging in die hoeken,
En welk een oorlogs-lot 's Hydaspes oever trof,
Der Prasiaten doel, den staat van Gange's Hof)
Voor dat men het van hier naar Persië ging wenden,
670[regelnummer]
Held Ascon naar het Ryk van Porus uit te zenden.
De Wysgeer merkte wel dat Alexanders hart
In eene meenigte van togten was verward;
Hoe 't vliegende gerugt van zyne zegepralen
De Menschen meerendeel deede in hun oordeel dwalen.
Het geen Vorst Orsines had van zyn daân gemeld,
(Schoon hy van zyn gedrag geen vonnis had geveld,
Nog zulks ronduit misprees) scheen Teuphis te overtuigen,
Dat ongetemde drift zyne eerste deugd deed buigen.
Hem stiet het vreess'lyk lot der Ga naar voetnoot*Tyriërs, ter dood
680[regelnummer]
Genageld, om den moed getoond in hunnen nood:
| |
[pagina 177]
| |
Gedoemd, in zynen ramp inwikk'lende zyn' Vader:
| |
[pagina 178]
| |
Dat dit met ware deugd onmoog'lyk was verknogt.
Ga naar voetnoot§Darius bloed met gunst en goedheid te overladen,
Terwyl hy hun geluk voor eeuwig kwam te schaden,
| |
[pagina 179]
| |
Hen van den hoogsten top van 't aardsch vermogen stiet,
Hoe hier door groot te zyn, begreep de Wysgeer niet:
Maar, op dien Koning zelv' uit heerschzugt slechts verbolgen,
690[regelnummer]
Intusschen hem dood, onzinnig, te vervolgen,
Daar na zyn ongeluk (den wensch van zyn gemoed)
Niet te verneemen dan met eenen tranen-vloed,
Scheen hem zo sporeloos 't gezond verstand ontweken,
Dat hem geen dwazer daad te voren was gebleken.
Hy wenschte dan, voor dat men ganschlyk was bedogt
Op zyne gunst en hulp, iets meer te zien bezogt;
En of in 't Oosten niets kon staven hun belangen.
Men noemde Pasargade om het berigt te ontvangen:
En Ascon, met een trouw en edelmoedig hert,
700[regelnummer]
Aanvaard de verre reis, die hem bevolen werd.
Einde van het Vyfde Boek. |
|