Gevallen van Friso, koning der Gangariden en Prasiaten
(1741)–Willem van Haren– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Gevallen van Friso, Koning der Gangariden en Prasiaten.
| |
[pagina 4]
| |
Tot dat Hy, verr' gedoold van 't Vaderlyke strand,
Den Vlie-stroom ingezeild, in dit Gebied geland,
Een onverwagt geluk ontmoette, en deze Kusten
Met zynen naam vercierde, en daar besloot te rusten;
Zing Zangster! want gy weet die dingen. Schryf my voor
Wat voegt aan 't deugdzaam hart en aan het eerbaar oor!
De Prins was in het eerst der aangenaamste jaren,
Wanneer hem deze slag van 't Noodlot kwam weêrvaren.
Hy vlugtte aan 't hoofd van een geselschap hem getrouw,
20[regelnummer]
Vol vrees dat 's Booswigts Volk hem agterhalen zou,
En yverend om zich het dreigend Staal te ontrukken;
Tot oeffening der wraak van all' deeze ongelukken.
Zy naderden de plaats, daar Ganges groote Vloed
Aan Amphitrites Ryk zich hegt, en hulde doed;
En boorden door een woud van hoge Dennebomen,
Wanneer iets onverwagts hun snelheid in deê tomen.
Daar wierd naast eene Hut, met oordeel opgeboud,
Een agtbaar sterveling in 't eenzaam bosch aanschoud.
Hy scheen in 't sterkst gety der mannelyke jaren,
30[regelnummer]
Eenvoudig van gewaad, maar groot van ziels-bedaren.
Zy merken, dat hun komst Hem niet in 't minste ontzet,
Maar dat hy, stil te moede, aandagtig op hen let.
| |
[pagina 5]
| |
't Was Teuphis, Broeder van des jongen Konings Vader,
Nu lang geleên vervolgd door list van een Verrader.
Hy, Wysgeer, had zich hier verborgen. In zyn lot
Vond hy zyn diersten troost by Ga naar voetnoot*Zoroastres God.
Hy zogt zich meer en meer met kennis te vercieren,
En den verheven geest naar zynen aard te stieren.
De Wysgeer kent den Vorst, maar deez' herdenkt hem niet:
40[regelnummer]
Hy had wel (nog een kind) verstaan hoe veel verdriet
Was door dien Held gesmaakt; maar wyl de Faam deê horen
Dat hem al lang de dood door 't noodlot was beschoren,
Vermoedde hy geen Man alhier, wiens groot beleid
Gansch Indië getuigde, en prees met dankbaarheid.
De Prins, onkundig waar hy 't veiligst zoude ontkomen,
Vind voor 't eerwaardig oog geen reden om te schromen;
Derhalven spreekt hy dus: O gy, die hier uw tyd,
Naar allen schyn, tot dienst van eene Godheid slyt!
Uw Vorst, myn Vader, is door snood verraad gevallen:
50[regelnummer]
Agrammes zwaard en vuur doorwand'len Gange's wallen!
Gy ziet dien Friso, dien men nog niet lang geleên
| |
[pagina 6]
| |
Geschikt zag op den Troon van Indië te treên.
O doe gy myne hoop door uwen raad herryzen,
En weiger niet een weg ter uitkomst aan te wyzen!
Men zoekt ons. Zo gy nog uw dierste pligten agt,
Behou het overschot van Stavo's nageslagt!
Vorst Teuphis antwoord dus: Daar zal geen vlyt ontbreken.
Een Oog dat alles stierd zend u naar deze streken.
Een God, der Vromen hulp, schoon u nog onbekend,
60[regelnummer]
Heeft, in d' ontsteltenis, uw vlugt hier heen gewend;
Want daar is kans om naar Ga naar voetnoot*Taprobana te wyken;
Daar legt een Kiel gereed te streven naar die Ryken,
Wier rust thans ongestoord, wier magt ontzachlyk is.
Myn yver voor uw heilkryge een getuigenis!
Ik zag in myne jeugd dier Volken groten Koning,
Ik trek, behaagt het u, met u naar zyne woning.
Hy zweeg. Men neemt het aan. Zy volden zyne treên,
En zien meer uitkomst in hun wederwaardigheên.
Maar Friso voeld veel meer dan bloten dank en agting
70[regelnummer]
Voor Hem, die hulp aanbied verr' boven zyn verwagting.
Hoe meer de jonge Vorst zyne aandagt hem waards strekt,
Hoe groter neiging hy voor d'Onbekende ontdekt.
| |
[pagina 7]
| |
Hy sprak: Wien ben ik dus verpligt, hoe zal ik noemen
Den werker van myn heil? Door wien zal ik my roemen
Dus onverwagt te zyn getroost en bygestaan?
Wie zyt gy die niet schroomd in mynen ramp te gaan?
O, zulk een trouw is niet, Doorluchtste myner Vrinden,
In 't ruwe Bosch nog by 't gemeene Volk te vinden!
De Wysgeer antwoord hem: O jonge Prins! daar kan
80[regelnummer]
Wel Wysheid zyn in 't woud; en een grootmoedig Man
Leeft dikwils onder 't Volk, niet aangezien, vergeten,
En klaagt niet, schoon zyn deugd zy nooit te recht geweten.
Hy jaagt naar groter wit dan 's warelds hoogheid. Hy
Is groter in dien staat, van meer bestryding vry;
En yverd om de deugd, en niet om een beloning.
't Gemoed is hem een Troon. Is daar de Rust ten Koning
Verheven, dan bezit hy straks een hoog Geslacht,
Gezag, en Rykdom, en eene onbepaalde Magt.
Hy temt de rampen daar de Koningen voor bukken:
90[regelnummer]
Geen wisselvalligheid kan hem dien schat ontrukken;
En 's Vyands dolste woede, en allerhevigst vuur
Stuit op zyn boezem af als op een stalen muur.
De Mannen, mede als hy tot deugd en eer genegen
Zyn magtig zyne Ziel tot bystand te bewegen.
| |
[pagina 8]
| |
Zyn pligten wetend, gaat hy midden in den dood
Tot heil van anderen, of rukt hen uit den nood.
Dit leerde ik in myn jeugd in 't uiterst uwer Staten,
En daar Vorst Porus Ryk grenst aan de Prasiaten:
Te Tamasis: een Stad door wyse Liên bewoond,
100[regelnummer]
Daar Redenkonst geschat, en kennis is gekroond:
Daar heb ik 't allereerst, tot myn geluk, de wetten
Der Waarheid aangehoord, en vasten grond doen zetten:
Daar zou men heden nog den naam van Leonaat
Wel kennen. Naderhand verwisselde ik dien staat:
Maar naar de Rykstad Gange om zeker wit getogen,
Kwam nooit een vrolyk uur weêr blinken voor myne ogen.
't Geluk begaf my meer en meer: zelfs myn geslagt
Verdrukte en hoonde my. De deugd, die 'k had betragt,
Wierd my benyd. Ik wierd beschuldigd, en verraden:
110[regelnummer]
En, schoon ik meer dan eens bewees door myne daden
Wat in het hart verschool; de Wangunst, die my trof,
Ontbrak het niet aan gal, waarschynlykheid, en stof,
Om my voor zommigen zo gruw'lyk af te malen,
Dat ze eind'lyk op het snoodst vermogt te zegepralen:
En ik besloot, om niet meer voor haar bloot te staan,
Naar 't afgelegen Woud, en 't eenzaam strand te gaan.
| |
[pagina 9]
| |
Vorst Teuphis nam aldus behendig voor te spreken,
Om, was 'er van zyn' staat iets naders hen gebleken,
Een lang verhaal te ontgaan van 't geen hem was gebeurd;
120[regelnummer]
En warom dit verblyf was by hem goedgekeurd
Kon niet gemeld zyn, dan door tevens te gewagen
Met welke onachtzaamheid zich Stavo had gedragen.
Toen gaf men hem van 't geen verrigt was meer bescheid:
En, na 't verhaal van een' zo grote onmenschlykheid,
Sprak Hy tot antwoord: Geen' der wisselvalligheden
Geschieden by geval. Daar wenteld hier beneden
Niets recht rampspoedigs, dan het geen door eige schuld
Verkregen word: maar Gy, zoek heil in uw geduld.
't Kost veel op zulken ramp verwinning te behalen,
130[regelnummer]
Maar 't eenigst middel is nogtans dit zegepralen.
Daar is te dezer tyd geene uitkomst dan door moed;
De zegerykste schat, en nog bezeten goed!
De rest smoord in de vlam, maar moed is niet te ontroven,
En hoop op deugd gegrond koomt allen ramp te boven!
De Mannen hoorden naar deez' woorden met ontzag;
En eindigden aldus bezadigder dien dag.
Intusschen dringt de Boeg door de Erythreesche stromen,
En, in het ruime bed der wateren gekomen,
| |
[pagina 10]
| |
Vliegt Morpheus met een zagte en lome vlerk aan boord,
140[regelnummer]
En schuift de ontstelt'nis weg die 'tzwak gemoed verstoord.
Hy worsteld door de smert, en boeid de ontstoke zinnen,
Wier woede 't hem gelukt in korten te overwinnen.
Thans spreid hy zynen daauw, in stillen nagt gegaard
Uit Kruiden, die Natuur tot zyne baat bewaard.
Het ooglid voeld een zwaarte onmoog'lyk te weêrstreven,
En stremt voor korten tyd de zorgen van het leven.
Maar na den zachten slaap verschynd de wrede smart
Weer in het rouw-gewaad, en wenteld zich in 't hart.
De jonge Prins gedenkt hoe Teuphis wyse woorden,
150[regelnummer]
En moed, en stilheid, hem tot in de ziel bekoorden:
En wenscht dat hy nog meer toebrenge om al het leed
Te stillen, en toont zich eerbiedelyk gereed
Om van der dingen aard het recht bescheid te horen:
Geluk, het welk hem nooit gebeurd was van te vooren.
Hy zeide: O Leonaat! wat spreekt gy van een Oog
Dat alles ziet en stierd? Wat leeft'er daar om hoog?
Wat geeft geluk of wat geeft ongeluk in 't leven;
Zyn onze Leeraars wel op deze stof bedreven?
In 't Vaderlyk Paleis sprak dikwyls een Ga naar voetnoot*Brachmaan
| |
[pagina 11]
| |
160[regelnummer]
Van d'aard der Goden: hoe de ziel zoude overgaan
In and're stoffen; 't zy verachtelyke Dieren,
't Zy, wist ze zich tot deugd en godvrugt te bestieren,
In groter menschen, meer geheven in gezag.
Maar uit de reden van dit wonderlyk gedrag,
Door and'ren wederlegt, hoe 'k myn verstand mogt slypen,
Konde ik geen recht bewys nog zekerheid begrypen.
Gy schynt my dieper hier in onderregt. Wat dan
Is waarheid? Of is ze iets dat men niet vinden kan?
Toen hief de Wysgeer aan, en sprak voor aller oren
170[regelnummer]
Hoe 't in maar Een Perzoon bestaat; een zuiv're Geest,
Voor geen verderf door stof of door gewrigt bevreesd.
't Was Oromasdes; door hem zelven eeuwig levend,
Aan de beginzelen zelf d'eersten oorspronk gevend,
De zaden uit het niet verwekkende, en ook weer
Vernietigend, naar 't best kan dyen tot zyn eer:
Die, boven al gekroond, den Scepter aller dingen
Alwetend voerd; door geen Weêrstrever te bespringen:
| |
[pagina 12]
| |
In alle deugd volmaakt, de zetel van 't geluk,
180[regelnummer]
De zegeryke troost der Menschen in den druk!
Toen, nederdalend, sprak hy van het eerste Wezen,
Dat voor zyn Godd'lyk Woord en Oog was opgerezen.
't Was d'Engel van het Ligt, die 't goede en 't heilzaam werkt;
En hoe daar naast ontsprong, als schaduw straks gemerkt
Daar licht is, zeker Geest, der Duisternis geheten,
Die, de oorzaak van het kwade, en kweller van 't Geweten,
Noodwendig uit het Licht in wezen kwam, en niet
Van God is; veel te rein dan dat hy 't kwade aanziet!
Hy lei hen uit hoe deez' twee grote Geesten stryden
190[regelnummer]
En twisten zullen, tot dat 's Waerelds jongste tyden
Volend zyn: En, dewyl elk zyn' Navolgers heeft,
De Geest des Lichts den Mensch die naar het goede streeft,
En die der Duisternis de dwaze Stervelingen,
Die hy, door zyn bedrog, ten bozen wist te dringen;
Dat zy dan, aan het hoofd van hunne schaar, om hoog
Verschynen zullen voor 't alwetend Godd'lyk oog,
Om daar de rekenschap van hunne daân te geven,
En wat 'er is verrigt in 't sterffelyke leven.
Dat Oromasdes dan den Geest der Duisternis
200[regelnummer]
Zal scheiden van het Licht, en eeuwig met gemis
| |
[pagina 13]
| |
Van magt, door pyn, die nooit voleinden zal, getroffen,
Tandknersende in het diepst der Helle nederploffen:
Maar d'Engel van het Licht, tot loon van zyne deugd,
Bekronen met een nooit verminderende vreugd,
En, blinkende als de Zon met Goddelyke stralen,
In 't Opperste Paleis met zyne Schaar doen pralen.
Dus was 'er hier beneên geen wenschelyker lot
Dan door een' zuivre deugd te hagen aan dien God.
Voorts meldde hy, met all' de schranderste bewyzen,
210[regelnummer]
Hoe dat de Almagtige den Aardkloot op deê ryzen,
De Lugt, gelyk een kleed, spande over 't nieuwe Rond,
En d' eerstgeschapen Mensch den Aêm blies in den mond:
Een Straal van 't eeuwig Licht! God gaf hem het vermogen
Om alles met begrip te brengen voor zyne ogen:
Twee deelen tot bestaan hem stellend', Stof en Geest,
Verscheiden van Natuur, en nooit vermengd geweest,
En nogtans naauw gepaard om tot het nut te strekken
Van 't Schepzel, 't geen hy kwam uit d' eeuwgen Nagt te wekken:
Dat eens de Stof weêrom zal keren in den schoot
220[regelnummer]
Der Stoffen; maar de Ziel, ontrefbaar voor den dood,
Zou van die scheiding af een Geestlyk wezen blyven,
Om op de vleugelen der Eeuwigheid te dryven.
| |
[pagina 14]
| |
Vervolgens sprak hy van de pligten van den Mensch,
En hoe hy 't veiligst moet bestieren zynen wensch:
Hoe niet alleen 't geluk bestaat der Stervelingen
Door in deez' Wetenschap bespiegelend te dringen,
Maar wat gehoorzaamheid aan God hy tonen moet
Zo wel in het geluk als in den tegenspoed.
Ook zey hy, wat de Mensch den Mensch behoord te geven:
230[regelnummer]
Hoe niemand is geschikt om voor zich zelv te leven,
Maar ook voor anderen: Hoe 's Naasten droeffenis
Hem gaan moet aan het hart: Hoe 't weldoen Godd'lyk is:
Hoe haat te voeden, zugt naar wrake te waarderen
Verachte Slaven maakt van Koningen en Heren:
Hoe grootheid van gemoed gepaard met goede zeên
Een Burger waard doed zyn den Zetel te betreên.
Vervolgens sprak hy van de buitensporigheden
Waar toe het Bygeloof den Mensch kan overreden:
Van 't Priesterlyk bedrog, en logge onwetendheid,
240[regelnummer]
By wie de Reden zwygt zo ras de baatzugt pleit,
Van waar het koomt dat nu de menschen, niet ter degen
Verlicht, zo dwaas den aard der Godheid overwegen:
Hoe 't eerste Menschdom meer daar van was onderrigt;
En waar de Afgodery het eerst op was gestigt;
| |
[pagina 15]
| |
Een onvermydelyk gevolg van dweeperyen,
Gebroet! dat nimmer rust de waarheid te bestryen.
Van Ga naar voetnoot*Mithra handelde ook de Wysgeer, en wat meer
Tot kennis, of tot troost, in Zoroastres Leer'
Begrepen is, en Hy besloot met te verhalen
250[regelnummer]
Hoe Gange's Vorst, door zich van Goden te doen dalen
Die van het Priesterdom tot Goden zyn gemaaakt,
Veel eer zyn glans verdoofd, en zynen roem verzaakt.
Hoe 't groter voor hem waar' van d'Oppersten der Helden,
Den Vader Bacchus, als een deugdryk Prins te melden
(De stigter van 't Geslagt en nieuws verraden Troon)
Dan van een God, den Vorst des Hemels tot een hoon.
Want Bacchus had wel eer, in Indiê gekomen,
Het Volk door orde en wet geweten in te tomen;
En toen hen 't wild gediert' bevogt, in ruwer Eeuw,
260[regelnummer]
Versloeg hy zeegeryk den Tyger en den Leeuw,
En voerde Panthers meê, terwyl zyn Thyrs omvangen
Van wyngaard-ranken drilde; als hebbende in het hangen
Van het gebergt' geplant den Wynstok, en zyn vrugt
| |
[pagina 16]
| |
Het eerst ten zap geperst, waar voor de droefheid vlugt.
Het snode Priesterdom wist lang daar na de Vorsten,
Die hier de Scepters der voornaamste Volken torsten,
Van dien gewaanden God herkomstig te doen zyn,
En vleiden 't Volk met dien bedriegelyken schyn.
Prins Friso, diep ontroerd door 't schielyke beproeven
270[regelnummer]
Dier Leer', valt om den hals des Wysgeers zonder toeven.
O, (sprak hy) 'k merkte u niet vergeefs ten eersten aan
Als wys, verheven, groot! O, durfde ik nu bestaan
U, wyl ik alles koom rampspoedig te verliezen,
Tot myn Gezel, en Raad, en Trooster te verkiezen!
De God, van wien gy spreekt, gaf my dit groot geluk,
En, eer ik u verlaat, en m' uit uwe armen rukk',
Verbind uw Lot aan 't myne, en laat myne eerste jaren
Van Zoroastres Leer' de vrugten wedervaren!
O, welk een' toevlugt in een wederwaardig lot,
280[regelnummer]
O, welk een' troostelyke aanbidding van een God!
Veel meer dan eens was ik verpligt my te verwond'ren
Hoe deez' de Zeën bestierd, deez' in de lugt kan dond'ren,
Hoe deez' de Hel regeerd, en niemand verder heerscht:
Gy hebt de waarheid ons ontdekt het allereerst!
Volvoer dit groote werk; leer wyders wat kan baten:
| |
[pagina 17]
| |
Veins en bewimpel niets. Ik ben gereed te haten
Wat gy mispryzen zult. Ik min het geen gy mint.
Volherd, O Leonaat! in 't geen gy dus begind!
Hy, die de hoge Leer' weet van dien God te ontleden,
290[regelnummer]
Kent zekerlyk den aard der Vorstelyke zeden,
Naar welker kennis ik met dier verlangen zugt'.
Maar dat toegeventheid, voor Vorsten zo gedugt,
Nooit zulk een groot ontwerp rampspoedig koom' verstoren!
Daar is geen taal die 'k schroom' tot onderwys te horen.
Zo sprak hy, door de zorg der groote Koningin,
Die hem had opgevoed, opregt en rein van zin,
Gewapend tegens hen, die jonge Vorsten blinden,
En in hun hogen rang hun hoogst geluk doen vinden;
Melite gaf hem vroeg een schrik voor vleyery.
300[regelnummer]
Vorst Teuphis antwoord dus, ook van die lafheid vry:
Grootmoedigheid, die voor geen dwaasheid is geboren,
Kan zonder aandoen nooit de stem der waarheid horen!
O Prins, het is alleen een regt verheven hert,
Waar in 't vooroordeel ras ten grond gebogen werd!
Ik ben gereed om u by 't eeuwig Licht te zweren
Dat ik uw hogen roem zal zoeken te vermeeren!
Een Wysgeer, wegend' met de Reden alles op,
| |
[pagina 18]
| |
Haat wat geen waarheid is in d'allerhoogsten top,
En, diep doorzoekend' wat is reedlyk te geloven,
310[regelnummer]
Kan niets hem 't denkbeeld, eens gevestigt, weêr ontroven,
Ten zy daar klaarder merk van nutter waarheid is,
Voorheen niet regt ontdekt in haar gestaltenis,
Dan volgt iets beters 't goede, en hy, met wyse zinnen,
Agt zich nog groter door zyn zwakheid te overwinnen.
Zyn roem verheft zich meer en meer, wanneer hy ziet
Dat duisternis voor licht, en waan voor kennis vlied:
En deze opregtigheid, die gy van my koomt vragen,
Kan geene schaduw zelf van overtreding dragen.
Ze is iets 't welk door de deugd en het geweten word
320[regelnummer]
Bevoolen, beide door de minste vlek verkort:
Die schrikken voor de stoute of snode vleyeryen,
Die slechts tot iemands gunst zich te beraân gedyen,
In plaats van tot zyn nut. Der dwaze Prinssen doel!
Die, tot verdryving van der waarheid naar gevoel,
Gestaag rondom hen heen een zwerm van lafaarts voeren,
Die door een valschen lof de ziel nog meer beroeren,
Het hert bederven, 't spoor doen missen, en 't verstand
Uitdoven tot verderf van het rampzalig Land.
Het past een Prins, zal hy tot 's Volks geluk regeren,
| |
[pagina 19]
| |
330[regelnummer]
Met Liên van wetenschap en kennis te verkeren,
En met hun wyse reên, te wapenen zyn zin,
Of daar sluipt beuzelwerk te zaam met ondeugd in!
Op deze wyz' berigt in beet're en wyser gronden,
Verheugd de Vorst zich in den schat by hem gevonden,
En naakt op 't laatst, met meer bedaartheid en met rust,
Taprobana's beminde en diergewensche kust.
O Zangster! meld nu wie was op den Troon gezeten
Van dit Gebied, om 't Recht den Volken toe te meten!
't Was Charsis; waardig zich daar op geplaatst te zien,
340[regelnummer]
Bewust waarom een Vorst geschikt is te gebiên.
Hy was de Koning t'zaam en cieraad dezer Landen:
De Inwoners zegenden den Scepter in zyn' handen.
Hy had zyn jeugd besteed in meer dan een Gewest,
Alom het Ryks-bestier gewikt, en, wat hem best
Naar Reden scheen te zyn, verstandig aangenomen;
En overdagt hoe 't kwaad was spoedig voor te komen,
Of uit te roeijen (waar' 't een langen tyd verspreid)
Door openbaar geweld, of door behendigheid.
Ofschoon hy dapper was, hy hield zich by zyn' Staten;
350[regelnummer]
En grys geworden dêe nog meer zyn deugden baten.
Maar, zwakheid van den mensch! waar is het wys gedrag
| |
[pagina 20]
| |
Dat zich uw' heerschappy geheel onttrekken mag?
Ook deze Vorst moest voor uw' hinderlagen buigen,
En aan de Volkeren van uwe magt getuigen!
De wyse Charsis had al zyne ervarentheid
Vergeten in zyn Zoon, door tederheid misleid,
En de Erfgenaam van deez' zo wel bestierde Ryken
Had niets by zyn vernuft en wysheid te gelyken.
Met nietig tydverdryf te zorgeloos gepaeid,
360[regelnummer]
Was zyne lust van 't wit der heerschappy verdraeid.
Men waande het onnut een Kind met ernst te naken,
En liet gerust daar voor de aanstaande Reden waken:
Waar door m' een Jongeling te voorschyn komen zag,
Die naar zyn drift en wil bestierde zyn gedrag,
In purp're, zilv're, en goude opschikzels en gewaden
Behagen scheppende, als verheve Ryks-cieraden!
Uit weelde ontsprong, als uit een bron, de vleyery,
Waanwysheid, eigen-min, en trotsheid: spotterny
Met and'ren: ongeduld, en gramschap, snel gerezen,
370[regelnummer]
En als het bliksem-vuur voor d'Onderdaan te vrezen.
Pandion, Vorst wiens magt tot den Namadus schiet
In 't West, en Oostwaarts aan 't Mesolische gebied,
Had eene Ryks-Princes aan hem ten echt gegeven,
| |
[pagina 21]
| |
Te recht verordend om met Cosroës te leven!
In 't eerst alom vermaard door Vleiers, die het Hof
Weet op te kweken tot een onverdienden lof,
Maar haast gekend. Zy was nog minder te beminnen
Dan Cosroës, en eens gestoord niet te verwinnen.
Wraakzugtig, trots, tot geen goedhartigheid bekwaam,
380[regelnummer]
Hovaardig op geboorte en koninklyken naam.
Zo was Pasiphaë: bezet met loze Vrouwen,
Aan wie ze op 't onbedagtst verleende haar betrouwen.
De gryze Koning zag zyn' roek'loosheid te laat,
En, zugtende, begon te stryden tegen 't kwaad,
Maar yverde ydelyk in 't geen hy mogt beginnen.
Te verr' was 't onheil reeds om 'tschielyk te overwinnen.
Hy sprak Prins Cosroës gestaâg beweeg'lyk aan,
En zeide: O, hoe vernoegt zoude ik ten Afgrond gaan
Indien ik aan myn Volk mogt eenen Vader geven,
390[regelnummer]
Gelyk ik altyd heb getragt voor hen te leven!
O Cosroës! waarom moet ik u met een zugt
Verkondigen het geen ik voor uw noodlot dugt!
Want weet dat Jupiter, door 't schenken van 't vermogen,
Den stervling niet aanschoud met meer geduldende ogen.
Hy leend ons slechts den Staf tot welzyn van den Staat;
| |
[pagina 22]
| |
Maar geest hy dubbelde eer', hy dubbeld ook het kwaad!
O, spot niet met zyn gunst, door ze enkel te begeren
Tot weelde, en yd'le pragt, beletzels in 't regeren!
Nog is het tyd: Zoek hulp by Lieden wier gedrag
400[regelnummer]
Ik dikwyls op de proef standvastig pralen zag,
En die, deez' heerschappy gewoon met lof te stieren,
De pronkgewaden zyn waar meê men zich moet cieren.
Vlugt Vreemdelingen, vlugt de slaven, die 't gewin
Alleen doed handelen, en spreken naar uw' zin;
En wier bedorven hart nog weet nog kan ontdekken
Wat tot uw waar geluk en 's Volks belang mag strekken!
Het is een Koning die zyne oude doling ziet,
Haat, en bekend, en door een' wysen raad ontvlied,
En die ze hem ontleên, en raden te verbannen,
410[regelnummer]
Nut zoekende eer dan gunst, zyn Koninklyke Mannen!
Voornamelyk doof uit, myn Zoon, dat gramschaps-vuur,
Zelf voor uw besten Vrind ondraag'lyk op den duur.
Die goed is, is ook groot, verheven, roem behalend,
Die Goden Vrind en lust, en altyd zegepralend!
Nooit zag men eenen Vorst in 't hoogst geluk, zo hy
Weldadigheid niet kroonde, en plaatste naast zyn zy'!
Maar de Oude Vorst verkreeg slechts woorden op zyn reden;
| |
[pagina 23]
| |
En Cosroës volherd'de in zyn verwyfde zeden:
Waarom hy des te meer gaf aan den Onderdaan
420[regelnummer]
Al wat hy tot zyn nut en welzyn kon beraân,
En liet den laatsten loop der afgesloofde dagen
Geheel den zwaren last der Ryksbestiering dragen,
Op dat hy, door te vroege afzond'ring van den Troon,
Geen herssenloos gedrag mogt horen van zyn Zoon.
Maar hoe Regeerders ooit der Menschen voorspoed zogten,
Daar schuilden in hun Land nog altyd wangedrochten,
By wie geen grysheid baat, nog cieraad, die gevest
En langen tyd gegrond is op 't gemenebest;
Die wettige Overheid op losse hoop weêrstreven,
430[regelnummer]
Om zelfs, ofschoon met bloed bevlekt, in magt te leven.
Vorst Charsis had wel eer Torymbas het bestier
Van Ga naar voetnoot*Sandocandië gegeven, maar hy hier
Geplaatst, bevond het zo bevallig te regeren,
Dat hy bestond het Volk tot zyn belang te keren:
En toen de Koning van 't misbruiken van den Staf
Berigt ontving, en 't kwaad wou smoren door de straf,
Zag m' onverwagt hem reeds een heir te velde voeren,
En met het Oorlogsvuur het gansche Ryk beroeren.
| |
[pagina 24]
| |
De Vorst toog op hem af, en door zyn dapperheid
440[regelnummer]
Versloeg den snoden hoop, verlaten van 't beleid
Des Veldheers; die, geraakt in 's overwinnaars handen,
Gekluisterd wierd in zware en welverdiende banden.
Hy, kennend Charsis aard, beweegde al wat hy kon,
Tot hy, hoe schuldig ook, naar wensch vergiff'nis won.
Maar verre van oprecht nu zyn Verlosser te eeren,
Begon hy weer op nieuws den Ryks-staf te begeren;
Stelde alle list, die hem kon baten, in het werk,
Om zich bedektelyk weer tot zyn doelwit sterk
Te maken, en den Prins, die hem grootmoedig 't leven
450[regelnummer]
Geschonken had, trouw'loos en gruw'lyk te doen sneven.
Zelv, uiterlyk geraakt door 't koninklyk gedrag,
Bewoonde hy het Woud, en sprak met diep ontzag;
Maar 't heilloos oproer-zaad, dat nimmermeer kan rusten,
Rees veel gedugter op aan de eens ontroerde kusten.
Zyn zeven Zonen deên, nu wetend wie hen best
Genegen was, op nieuws, verborgen in 't Gewest,
De Sandocanders van den heiligsten der pligten
Afdolen; en, om 't wit op vaster grond te stigten,
En d'aanslag niet verstoord te zien, gelyk voorheen,
460[regelnummer]
Wist hy Pasiphaë, van d'and're zy der Zeen,
| |
[pagina 25]
| |
Twee Dienaars, toegedaan aan zyn verraad, te zenden,
Bekwaam om 't staal naar 't bloed der Koningen te wenden,
De jonge Ryks-Princes wierd door hun geest gevleid;
Zeer weinig afgerecht, om in uitwendigheid
En een' onnutten zwier hunne ondeugd te doorgronden,
Schoon reeds veel meer dan eens door and'ren ondervonden.
Zy zagen hier een stuk hen waardig te begaan,
En werkten listiglyk om diep in gunst te staan.
Prins Cosroës, verrukt door hun' hoedanigheden,
470[regelnummer]
Die ze onophoudelyk tot zyn vermaak besteed'den,
Hield niets voor hen geheim. Door welk een loos gedrag
Torymbas zich voor alle ontdekking veilig zag.
Want had men aan het Hof zyn' aanslag waargenomen,
Vroegtydig was hem daar de Maar van toegekomen.
Hy wist, door 't middel van deez' twee Vertrouden, 't geen
Daar omging in 't Paleis en de afgelege Steên.
De Booswigt had ook Volk geworven in de Vesten,
En door het goud een troep gekregen t'zynen besten
Die, na den eersten wenk, gewapend snellen zou
480[regelnummer]
Tot domp'ling van het Ryk in dodelyken rouw.
De toeleg was den brand in Hof en Stad te steken,
Wanneer in stillen nagt elk waar' ter rust geweken.
| |
[pagina 26]
| |
Aan Charsis was zo wel als Cosroës den dood
Gezworen, en alleen Pasiphaë genoot
Hunne aandagt; geenzins door den Bloed-dorst in te tomen,
Maar om Pandions wraak door haar behoud te ontkomen.
De Zetel van 't Gebied, de Stad Ga naar voetnoot*Magramme, zag
Van 't wettige bestier reeds d'alderlaatsten dag;
Daar waren in haar schoot ses van 's Verraders zonen
490[regelnummer]
Geslopen, om zich niet dan met het zwaard te tonen.
De zevende verborg zich met des Vaders magt
In 't dik gebergt, rondom de Hooftstad t'zaamgebragt.
Zy wagtten daar de vlam, die, hemel hoog gerezen,
Dien zelven nagt het zein zou van den aanval wezen.
Uit was 't met Charsis Ryk en leven, was 'er niet
Het zelfde in Gangaris op 't vreesselykst geschied.
Prins Friso was aan Land getreên met al de Helden,
Die met hem vlugteden uit Vaderlandsche Velden.
Voor af ging met hun Gids de dapp're Diocaar:
500[regelnummer]
Een Krygsman stil te moede in 't hevigste gevaar;
Grootmoedig en oprecht: mispryzende te vegten,
Zo ras men door de vree de zaken kon beslegten;
Maar, moest het zyn, en kon men geen geweld ontgaan,
| |
[pagina 27]
| |
Hy was in moed en kragt door niemand te weêrstaan.
'tGebleek wel haast. Daar kwam op 't onverwagtst ontmoeten
Gewapend Volk, niet met bescheidentheid te groeten.
Het voerde met zich voort Een, die gebonden 't zwaard
Te dugten had, en naauw wierd in den hoop bewaard,
Maar, 's Konings Mannen ziende, aanstonts kwam hulp te bidden,
510[regelnummer]
En riep met groot geweld deez' woorden uit hun midden:
O dapp're Mannen! zyt gy niet van het verwoed
En gruw'lyk eedgespan om 't koninklyke bloed
Te storten, staat my by; 'k zal u 't verraad verklaren
Tot heil van mynen Vorst, en straf van deez' Barbaren!
Hy roept zyn kragten t'zaam, en rukt, terwyl hy spreekt,
Met zulk een heldenmoed dat hy zyn banden breekt.
Fluks rent hy naar den Prins, en eischt beschermd te wezen,
En toont zyn's Konings oog en vonnis niet te vrezen.
Hier op treed Teuphis uit, en spreekt de Mannen aan:
520[regelnummer]
Wat 's deze? en waarom dus met hem ter dood te gaan?
Waarom beroept hy zich op 't oordeel van zyn Koning,
Als of hy nog iets had te melden tot verschoning?
Zy spraken veel te trots om zonder schuld te zyn;
En gaven aan hun doen geen d'alderminsten schyn,
Maar met een streng bevel deên ze ongeveinsd bezeffen,
| |
[pagina 28]
| |
Zo men den Vlugteling hen letten mogt te treffen,
Gereed te zyn de wraak van het geschonden Recht,
Tot aller ongeluk, op 't wreedst te zien beslegt.
Toen sprak de Wysgeer: 't Is nog Recht nog wetten krenken,
530[regelnummer]
Wanneer men ze in den nood voor af eischt te overdenken:
En, waar men van verraad hoord melden, is geen wet
Dan onderzoek, 't geen nooit aan Ryks-belangen let.
De schuld van dezen zal op 't allerklaarste blyken:
Wy zullen hem zyn straf wel hinderen te ontwyken,
En gaan ook naar den Vorst: maar schromen geen geweld,
Dewyl ons doelwit is met billykheid verzeld.
Het hoofd van deze Bend' was Zandroval, der Zonen
Des Booswigts d'allersnoodste, en de Erfgenaam der Tronen,
Daar 't nakende verraad zyn hart had mêe gevleid,
540[regelnummer]
Tandknerssende van spyt, en vol verbolgentheid.
Hy was gewaarschuwd, dat, die hy nu boschwaards voerde,
En een des aanslags was, 't geweten reeds ontroerde,
En tegen 't naderen van het besprokene uur
Beraadslaagd had den Vorst te melden zyn bestuur.
Fluks had hy hem geligt, gebonden, en besloten
Hem in het duister hol des Helvoogds neêr te stoten.
Hy hoorde pas waar heen de Koning reisde, of 't staal
| |
[pagina 29]
| |
Blonk in zyn hand. Hy sprak met een verwaande taal:
Gy ziet ons in getal vermogend te overwinnen;
550[regelnummer]
Staat dan niet tegen, of een bloedbad moet beginnen:
Wat sneld gy naar den dood? O stervelingen, geeft
U straks gevangen, werpt de waap'nen neer, en leeft!
Of gy zult dezen ook in zynen ramp verzellen,
En myne Mannen zyn geboden u te vellen!
Zo sprak hy, naad'rend. Fluks trekt Diocaar het zwaard,
En klooft hem door de kruin tot midden in de baard.
Hy valt en sterft. Toen schoot men toe van alle zyden.
De zwaarden klaat'ren op het harnas, niet te myden.
De vloekverwanten zien een groter tegenstand
560[regelnummer]
Dan eerst gedagt. Daar ploft Charondas een op 't zand,
Die, rollende in zyn bloed, de Goden vloekt in 't sterven,
En zyn beloofden loon moet van 't verraden derven.
Hier treft'er Ascon een, met doodelyke straf,
En slaat in 't wagg'len hem den kop van 't lichaam af:
De romp word straks getrapt, verpletterd, en vergeten,
En zyn Verwinnaar gaat aan and'ren 't zelve meten.
Een valt voor Decamus, op wiens verwoed gelaat
De dolheid na den dood nog afgeschilderd staat.
Held Galo, naast de zy van Gobrias, geeft slagen,
| |
[pagina 30]
| |
570[regelnummer]
Die door geen Vyand zyn te weren, nog te dragen:
En Ubbo wond 'er drie. Zy verwen met hun bloed
Den grond die hen ontvangt, en razen gansch verwoed
Maar magteloos; gedoemd ten voorbeeld te verstrekken.
Ook Diocaar, die 't zwaard eerst uit de scheê ging trekken
Wanneer hy Zandroval reeds toegelopen zag,
Verflaauwde niet na dien zo wel bestierden slag:
Bezorgd in dezen stryd voor 's Prinsen dierbaar leven,
Was 't niemand mogelyk zyn arm te wederstreven.
Hy doodde vier, en met een vreesselyken loop
580[regelnummer]
Klampt hy van agt'ren aan den vyand'lyken hoop.
Terstond keert zich de kans. De Vloekverwanten vlugten,
Vergetende voor een' nog zwaarder straf te dugten.
Intusschen stond de Vorst niet ledig, nog gezind
Alleen te aanschouwen. Straks wanneer 't gevegt begind
Blaakt zyn verbolgen oog. Gelyk een Leeuw, die nimmer
Zyn aard vergeten kan, maar 't schitt'rend zwaard nog slimmer
En onverzaagder maakt, besluit hy Diocaar
Te helpen, en zich ook te werpen in 't gevaar.
Hy ziet in 't ogenblik twee van de Ryks-verraad'ren,
590[regelnummer]
Met snellen vaart, en vol verwaandheid op hem naad'ren,
Die, midden uit den hoop d'ontdekker van 't verraad
| |
[pagina 31]
| |
Bemerkend' naast zyn zy', door zynen dood het kwaad
Besloten aan de straf, die volgen moest, te ontrukken,
En niet vermoed'den dat hun poging zou mislukken.
De Prins verwagt hen met het opgeheven zwaard,
Niet voor hun razerny nog woesten loop vervaard:
En Teuphis, ziende dat zy dezen Vorst verkiezen,
Voeld de oude dapperheid, die 't hart niet kan verliezen,
Herleven, en hy rent naar 't dikste van 't gevegt,
600[regelnummer]
Grypt Zandroval's gevest, die 't eerst was neêrgelegt,
En snelt om zynen Prins gewapend te onderschragen,
Die 't dreigend staal van twee moest eene wyl verdragen.
Hy hadde alreeds den Een den helm das doorgekloofd,
Dat hem het eerloos bloed vloeide uit het duiz'lend hoofd;
Wanneer de Wysgeer, ook voorheen gewoon te stryden,
En geen gevaar, wanneer het nodig was, te myden,
Den ander in den hals, met onweerstaanb'ren slag,
Getroffen, op het zand den doodsnik geven zag.
Hy rolde zeer te onpas voor zyn gewonden makker,
610[regelnummer]
Die, blind door 't rennend bloed, nog schermt in 't rond, en wakker
Zyn leven, reeds verbeurd, verweerd; maar wyl hy 't al
Verdedigd, hem ontmoet, en struikeld door deez' val.
Terstond trest Friso hem ten twedenmaal. Zyne ogen,
| |
[pagina 32]
| |
Verwonderd, zien een drom van spoken toegevlogen
Van 't Phlegetonsche strand. Hy vlugt; maar ydelyk;
Voor eeuwig Onderdaan van Pluto's âk'lig Ryk!
Het was de tyd des Daags, dat Charsis was gezeten
Op d'elpen stoel, om 't Volk 's Lands wetten toe te meten.
Hier kwam in veiligheid elk treden by den Troon.
620[regelnummer]
'tWas, om dien groten Prins te aanschouwen, niet van noôn
Geschenken aan te biên aan Snoden, die de gunsten
Der Vorsten, tot hun baat, verkopen; of door kunsten
Verdraeyen naar hun lust het geen hy denken moet
Wiens stem een gansch Gewest met diep ontzag begroet.
Hy hoorde zelv. Hy sprak met all' zyne Onderdanen,
Berispend' Vaderlyk, of stuitend' hunne tranen.
Zyn voet, door ouderdom en moey'lykheên geknakt,
Had nogtans zynen geest in 't minste niet verzwakt:
Men droeg hem, om het Volk God-spraken te verkonden,
630[regelnummer]
Van 't Hof naar de ope Markt. Men hoorde duizend monden
Uitgalmen van rondom. Leev, leev, o grote Vorst!
Zo leeft ook ons geluk in uw doorlugte borst!
Reeds zag men om hem heen, in stêe van Lyf-trauwanten,
De liefde van het Volk, geschaard aan alle kanten,
Vermogender dan 't scherp van het vergank'lyk staal,
| |
[pagina 33]
| |
Of spiessen drom, of muur van blinkend berg-metaal;
Toen Diocaar, voor af door Friso's last gezonden,
Om aan den ouden Vorst zyne aankomst te verkonden,
Snel door de scharen dringt, den elpen Stoel genaakt,
640[regelnummer]
Spreekt, en door zyn verhaal elk in het binnenst raakt.
't Ontstelde Volk roept straks, ter wapen, en, bewogen
Door 't onverwagt gevaar, heeft niets dan wraak voor de ogen.
Men hoord een sterk gebrom, en een vergramd geluid,
't Welk teêrheid voor den Vorst, en lust tot kryg beduid.
Bezorgd dat 's Vyands heyr een bloedbad aan koom' regten,
En wage met geweld den aanslag te beslegten,
Gaan op des Konings wenk, reeds gansche benden voort,
En plaatzen zich by muur, by wallen, en by poort;
Met wettige oorlogs-moed besluitende te sterven,
650[regelnummer]
Of 't heil van Land en Vorst roemrugtig te verwerven.
Intusschen naderd, met zyn' helden, Stavo's Zoon,
Door vreugde-galmen heen, den Taprobaanschen Troon.
In schoonheid van gelaat en lyfs-bevalligheden
Kon niemand in zyne Eeuw met hem in 't strydperk treden;
Waar by de deftigheid, uit zyn verheve ziel
Herkomstig, ieders oge uit eerbied staande hiel:
En 't was onmoogelyk een' neiging te bedwingen,
| |
[pagina 34]
| |
Die zyn gezicht verwekte, en wist in 't hart te dringen.
Fluks maakt men stilte, en elk ziet toe, gelyk wanneer
660[regelnummer]
Daar een Behouder koomt van 's Lands geluk en eer.
Hy, vol van yver, buigt zich voor des Konings voeten,
En spreekt: O grote Vorst! gelukkig u te ontmoeten
Was het altyd voor my, vercierend' myne Jeugd
Door 't aanzien van uw roem, en zo verheven deugd,
Maar nog gelukkiger verschyne ik in uw' Ryken
Met u van mynen pligt te geven deze blyken!
Ik, van myn's Vaders Troon verdreven naar dit strand,
Gebannen, vlugteling, verblyd my dat de hand
Des Hoogsten Gods, die my vertoornd myn Ryk deed derven,
670[regelnummer]
Door my ten minsten iets aan u wou doen verwerven!
En in 't rechtvaardig leed, dat mynen boezem kweld,
Voel ik een dierb're vreugd die my voor u verzeld!
O grote Koning! wy, verzet van uwe goedheid,
Wy naderden deez' Stad, wanneer daar vol verwoedheid
Een snode hoop, met deez' ten dood gedoemd, verscheen,
Gelukkiglyk ontdekt, en niet met ramp bestreên.
Wy wenschen dat het u niet minder mag gelukken
De rest het zwaard der wraak ten boezem in te drukken;
En hou deez' mynen arm, in d'aan te vangen stryd,
| |
[pagina 35]
| |
680[regelnummer]
Niet min u zelv, uw Volk, en uwen Troon gewyd!
Hoe 't ongeluk my nu mag wyders tegen leggen,
Ik kan tot mynen roem aan alle Volken zeggen,
Dat ik dien groten Vorst mogt zien in myne jeugd,
Die 't menschelyk geslacht ten voorbeeld strekt van deugd!
Ja moog'lyk zal ik daar een proev van henen dragen,
'k Zal moog'lyk van uw hulp alomme kunnen wagen;
En alle Koningen der Aarde, in deez' myn zaak
Op 't allerzwaarst gehoond, verkrygen hunne wraak!
Toen sprak de Vorst: Moet ik nog met myn' gryze haren
690[regelnummer]
En bukkend' Ouderdom deez' dolheid wedervaren,
En kan 'er iemand zyn, die 't op myn leven munt,
En 't afgesloofd gezicht zyn slauwen glans misgund?
O, waarom dan zo verr' de onmensch'lykheid te strekken
Van dit onnozel Volk in mynen ramp te trekken!
Maar Jupiter ziet nog de hulde, die 't my doed,
Toestemmende aan, en let den dollen euvel-moed.
O Dondergod! gy kunt deez' gruw'len niet gedogen,
En wenteld het Verraad nu bloot voor aller ogen,
En zend ons onverwagt, tot ons behoud gezind,
700[regelnummer]
Den koninklyken Zoon van mynen ouden Vrind!
Nu driewerf roepen wy de Goden tot getuigen,
| |
[pagina 36]
| |
En zweeren by den Styx, doen wy den Vyand buigen,
Daar zal een honderd-tal van kielen, toegerust
Ten oorlog, op zyn' wenk gereed zyn op de Kust!
En wat dit Ryk nog meer bezit, al ons vermogen
Is 't zyne! Zoude ook ooit dit dapper Volk gedogen,
Dat de Overwinnaar, die hen heeft den dood ontrukt,
Door een gelyk verraad vervolgt wierde en verdrukt!
Zy mogen, kunnen zy, dus zyne vlyt betalen,
710[regelnummer]
Dan nimmer over hun Bestryders zegepralen!
En word my 't licht ontzegt eer zulks kan zyn volbragt,
En ooit daar na den Eed ontheiligd of veragt,
Zo geef, o Hemel! geef aan alle stervelingen
Getuigenis hoe gy kunt wreeken alle dingen;
Werp dezen Troon om verr'! en geef hem aan den Vorst
Die hem zo zegeryk voor my beschermen dorst,
't Zy nu, 't zy lang hier na! Moet hy daarom nog zwerven,
En verr' van zyn gebied een ander lot verwerven,
Geef aan het Nageslacht, dat gy hem schenken zult
720[regelnummer]
Den Scepter, dien gy nog in myne handen duld!
Hy sloot; en gaf bevel om alles klaar te maken,
Om, als het eerste licht des Daag'raads kwam genaken,
Magramme's jeugd ten kryg te voeren, en 't verraad
| |
[pagina 37]
| |
Te dempen, eer het zich stelde in gedugter staat.
De Stad was groot, het Volk begeerig om te stryden,
De Vyand thans ontzet. Terstond met ziels-verblyden
Schiet elk het harnas aan, en vat het blinkend zwaard.
Men ziet in ieder straat reeds Krygsvolk nieuws geschaard:
En de oude Koning, door de eerst aangekome Helden
730[regelnummer]
Omringd, in plaats van die te voren hem verzelden,
Gedragen naar 't Paleis, sleept oorlogs-woede meê;
En op het zelfde pad, daar hy de stille Vreê
Nog even had ontmoet, verschynd nu voor zyne ogen
Een nieuws-gewapend Volk, in orde heen getogen,
Vervullende de lugt met fellen oorlogs-kreet,
736[regelnummer]
Rechtvaardiglyk tot wraak en tot verderf gereed.
Einde van het Eerste Boek. |
|