| |
| |
| |
Voorreden.
Om twee redenen hebben wy ons verpligt gevonden den Lezer met eene Voorreden op te houden.
Eerstelyk: Op dat men niet verwagte dat dit Werk eene volkomene navolginge zy van het gene door de Friesche Geschiedenis- of Chronyk-Schryvers, nopens den Perzoon, Vaderland, Geslacht, en Godsdienst van Friso word gemeld.
Niets had gebrekkelyker, en ongerymder geweest voor een Gedicht van dezen aard. De zwarigheden derhalven, dewelke zich in eene stiptelyke navolginge dier Geschiedenis-Schryvers opdeden, wel overwogen, en de wetten der Dichtkunst hebbende in agt genomen,
| |
| |
heeft het ons ondoenlyk geschenen dezelve met elkanderen overeen te brengen, door nader by de overleveringen te komen dan wy gedaan hebben, indien wy aan iemand onzer Lezeren wilden behagen.
Zo wanneer men Ga naar voetnoot*Ubbo Emmius wilde horen,
| |
| |
wy twyffelen niet of het zoude aan elk voorkomen, dat de genoemde overleveringen zodanig tegen alle
| |
| |
waarschynlykheid strydende zyn, dat niemand, die eenige kennis van de Oudheid heeft, dezelve met de geringste aandagt zoude willen verwaardigen. Nogtans hebben wy den Regel, die van de Dichtkunst eischt, dat dezelve zich eenigermaten daar aan binde, gansch niet versmaad, nog te buiten gegaan; maar de Fabels gevolgd, zo verre als wy oordeelden dat dezelve, of tot nut, of tot vermaak, konden strekken. In andere gevallen hebben wy ze daar gelaten, en kort om, deze les van Horatius gevolgd:
Desperat tractata nitescere posse, relinquit:
De overeenkomsten van dit Gedicht met de Chronyken zyn deze:
| |
| |
1. Dat Friso uit Indië is geboortig geweest:
2. Van Koninklyken Staat:
3. Verdreeven door den Verrader Agrammes:
4. In zyne eerste jeugd:
5. Dat Hy, uit Indië, door Asie, de Middelandsche Zee, en den Straat van Hercules gevlugt, den Vliestroom is ingezeild: Immers volgens Furmerius:
6. Dat Friesland haren naam van dezen Friso heeft ontvangen, en behouden:
7. Ten tyde van Alexander den Groten:
8. Dat Friso een Prins is geweest van uitmuntende hoedanigheden:
9. En den Ga naar voetnoot*Persiaanschen Gods-dienst toegedaan.
| |
| |
Deze zaken oordeelden wy genoeg te zyn, als de voornaamsten van allen, en dewelke alleen worden Ga naar voetnoot*vereischt: hoewel by zommige Dichters het zelve op verre na zo naaukeurig niet zy waargenomen.
Wyders wenschen wy, dat het den Lezer aangenamer zal zyn om den Koning naar Trapobana, Persië, en Romen te vergezelschappen, dan zo wy den zelven, met eene Volkplanting, van de oevers van den Ganges, om de Kust van Africa, belachelyk door een dorre Zee den Vliestroom hadden doen inzeilen, gelyk andere Chronykschryvers willen, inzonderheid Winsemius: Mede, dat Atosse beter zal behagen dan eene Hilla: en, voornamelyk, dat men zal toestemmen onze keure van den Persiaanschen Godsdienst, die alle anderen der oude Volkeren verre te boven streeft, en die wy daarom vertrouwen dat in het algemeen meer zal behagen dan die der Grieken en Romeinen.
Eindelyk hopen wy goed gekeurd te zien de veranderinge, die wy hebben gemaakt in de hoedanigheden
| |
| |
van Melite, of, om beter te spreken, van de Vrouw des Konings, den welken Agrammes van den Troon en het leven had beroofd, volgens Ga naar voetnoot*Curtius.
Nog zullen wy een woord zeggen van het Byverdichtzel (Episodium) van Teuphis, in het tweede Boek: het welke wy zo omstandig hebben behandeld, om dat het de oorzaak is der vlugt des Konings uit zyn Vaderland, niet alleen, maar wel voornamelyk, om dat alles in dien opzigte zich toedragende onder den anderen Zonne-keerkring, de verafgelegenheid zo wel als de stilzwygendheid der geschiedenissen van dat groote Ryk van Gangaris (by Ga naar voetnoot†Curtius met dat der Prasiaten vereenigd) vereischten dat 'er een denkbeeld van wierd gegeven. Aangaande nu den redelyken Godsdienst van Teuphis: men merkt wel dat wy de stelling van den Heer T. Hyde hebben gevolgd, te weten, dat Zoroastres, (wie hy zy geweest; immers een verstandig Man) vindende een zeer gewig- | |
| |
tig gebrek in den Godsdienst der Magers, het denkbeeld van eenen Oppersten God heeft doen herleven: en wy meenen, dat uit zulk een regtzinnig grondbeginzel eene gezonde Zedekunde moet spruiten. Voor het overige wyzen wy den Lezer, nopens deze Stoffe naar de Verhandeling van den gemelden Heer T. Hyde, in zyne berugte geschiedenis van den Godsdienst der oude Persianen.
Insgelyks moet men wel in het oge houden, terwyl men het Agtste en het Negende Boek leest, dat het geen daar verhandeld word ten voordeel van het Gemeenebest en ten nadeel der Eenhoofdige Regeering, in dien tyd, en door die Menschen niet anders kon worden gezegt. Een Gemeenebest als het Roomsche overtrof oneindig alle Koninklyke Regering, hoe men dezelve ook moge onderstellen, gelyk de uitkomst geleerd heeft; en het grondbeginzel der Regeerderen, uit dewelke het Gemeenebest in dien tyd bestond, was het Welzyn des Lands.
Andere Grondbeginzels kende men niet. De sma- | |
| |
delykste straf die men hedendaags den snoodsten Boosdoender aandoed, is niet te vergelyken by de schande die 'er in dien tyd van zelf sproot uit eene daad in dewelke men beweegredenen van Eigenbaat konde ontdekken. Met een woord, men zag in die Eeuw te Romen niet dan Deugdzame, Wyze, Opregte, Standvastige, en Dappere Mannen.
Veel minder hadden wy tot lof der Veel-hoofdige Regeering kunnen zeggen, was 'er in dien tyd beneffens Romen een Gemeenebest te beschouwen geweest, dat even bedorven van zeden was als het Roomsche uitmuntende: waar in by voorbeeld, de Eigenbaat op den Troon zittende, de Wetten geduurig ten voordeel der Magtigsten wierden geschonden: daar de hoge Regeering slap en veragt was, zo dat men byna niet wist of 'er eene Regeering was: daar de Regeerders, van hunne jeugd af aan in de diepste Onwetendheid opgebragt, hunne besmette en verwyfde zinnen alleen op Pragt en Overdaad scherpten, Geleerdheid en Kunsten verwaarlozende, ja spottende in het openbaar met hen
| |
| |
die de Orde, Wet, en oude Eenvoudigheid en Opregtheid tragteden voor te staan, en te doen zegepralen: daar de weinigen dier Welgezinden geene standvastigheid hadden (dodelyke stuipen voor een Gemeenebest!) om, op het voorbeeld der Helden, de goede zake door te dryven. Was 'er een Gemeenebest geweest beneffens het Roomsche te beschouwen, daar geene straf meer voor het kwade, geene beloninge meer voor het goede, en geene agting meer dan voor schatten en Rykdommen was: daar men brave, ervarene, verstandige, en edelmoedige Lieden te rug hield, of, uit jaloezy, in hunne voornemens tegenging, terwyl onwetende, onbekwame, onverstandige, lafhartige, en onervarene Bloedverwanten met de hoge Eerampten wierden bekleed:
Eindelyk, daar het Eenigen vrystond, het zy door waanwysheid, het zy door eigenbelang, alle heilzame besluiten te doen vervallen, of in verwarring te brengen: Waarlyk, wy hadden op eenen anderen toon moeten zingen.
| |
| |
Maar de onophoudenlyke Krygs-oeffeningen bevrydden de Romeinen voor deze kwalen. De Oorlog was hen eene onuitputbare bron van doorlugtige Zielen, en belettede hen zich der wellust en lafhartigheid over te geven, door het dagelyks aanzien van duizenden proeven van dapperheid en grootmoedigheid.
Eindelyk veranderde zulks nogtans.
Eindelyk schudde de Ga naar voetnoot*Vrede hare gewaande Rykdommen uit haren bedriegelyken schoot over die zegeryke Stad; en, gelyk een water dat lang stil staat vuil en stinkende word, gelyk een bloedryk lichaam dat buiten beweeging is allerley dodelyke kwalen teeld; zo wierd de ramp der overwonnene waereld gewroken: zo viel eene Monarchy, die alle de Volkeren had doen bukken voor hare Deugd, en wiens gelyke nooit is geweest, alleen door de Vrede, die, zo ze langduurig is, altyd de wellust en de lafhartigheid met zich sleept, om verre.
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
De tweede reden, om dewelke wy ons genoodzaakt hebben gevonden deze weinige woorden vooraf te laten gaan, is om dat wy aan de gehele Waereld wilden bekend maken de verpligtinge dewelke wy hebben aan den Heere Balthasar Huidecoper, Schepen der Stad Amsterdam, Bailluw en Dykgraaf van Texel, door zyne Schriften by alle Geleerden bekend, en te veel ge-agt dan dat onze geringe lof-tuitingen hem eenigen luister zouden kunnen byzetten: hoe zeer de moeite, die hy genomen heeft, om ons de gebreken van dit werk aan te wyzen, dezelve hebben verdiend.
Wanneer wy het Gedicht (deze vrugt onzer leedige uuren) hadden voltooid en afgeschreven, was het niet ongelyk aan een Kind van eene goede inborst, wiens lot en hoedanigheden afhangen van de opvoeding, en van de Lieden onder wier handen het geraakt. Het heeft het geluk gehad van eenen onpartydigen en verstandigen Leeraar te ontmoeten: en het is openhartig berispt geworden tot verbetering, gelyk het, aan den anderen kant, tot aanmoediging is geprezen daar het
| |
| |
zulks verdiende. Wy verklaren dat onze dankbaarheid daar voor eeuwigduurende zal zyn: wel begrypende, dat de zwarigheid van het ontmoeten van eenen zo edelmoedigen Vrind zomtyds die van het ontwerpen en uitvoeren van een zo uitgestrekt Gedicht, evenaard.
Men verbeelde zich egter niet dat wy zulks zeggen om aan ieder een in te willen boezemen als of wy ons nu inbeeldeden een volmaakt Werk te hebben voortgebragt. Het is 'er zeer verre af: en, niettegenstaande den arbeid, dien de Heer Huidecoper zich wel heeft willen troosten, en de moeite en vlyt door ons aangewend, zal men 'er oneindig veele Taal-feilen in vinden, ja, buiten twyffel ook hoofdgebreken in de zamenstellinge van het geheele gebouw, ontsnapt aan onze oplettendheid. Omtrent de eerste misslagen, verzoeken wy mede deel te mogen hebben aan de toegevendheid, zo dikwyls door den Lezer aan anderen vergund. Betreffende de tweede, zullen wy met het uitterste vermaak de bedenkingen en berispingen te gemoet zien der Lieden
| |
| |
zich het verhevenste deel der Dicht-kunst verstaande; op dat wy van hen mogen leeren, en ons bekwaamer maken.
Voorts eindigen wy met te zeggen, dat, indien dit Werk niet verdiend te worden gerekend onder de kunstige Gedichten, wy gestruikeld hebben op een pad waar op aan veele doorluchtige Verstanden zulks is overgekomen.
PAUCI, QUOS AEQUUS AMAVIT
JUPPITER, AUT ARDENS EVEXIT AD AETHERA VIRTUS,
DIS GENITI POTUERE.
| |
| |
Locus Q. Curtii Lib. X, cap. 1, ad Illustrationem Libri Septimi. | Uit het eerste Capittel van het Tiende Boek van Q. Curtius; tot ophelderinge van het Zevende Boek van dit Werk. |
Ventum est deinde Persagadas. Persica est gens, cujus Satrapes Orsines erat, nobilitate ac divitiis inter omnes Barbaros eminens. Genus ducebat á Cyro quodam rege Persarum: opes et á majoribus traditas habebat; et ipse longa imperii possessione cumulaverat. Is Regi cum omnis generis donis, non ipsi modo ea, sed etiam amicis ejus daturus occurrit. Equorum domiti greges sequebantur, currusque argento et auro adornati, preciosa supellex, et nobiles gemmae, aurea magni ponderis vasa, vestesque purpu- | Van daar kwam Alexander te Persagade. Het is eene Persiaansche Stad, en zy had tot Landvoogd Orsines, onder alle deze Volkeren zo wel de rykste als de doorlugtigste in geboorte. Hy was afkomstig van Cyrus Koning van Persië. De schatten, hem door zyne Voorouderen nagelaten, had hy zeer vermeerderd door een langduurig bezit zyner Staten. Deze trad Alexander te gemoete, met zich voerende allerley zoort van geschenken, niet alleen voor dien Koning, maar ook voor zyne gunstelingen. Geheele Benden ten |
| |
| |
reae, et signati argenti talentum quatuor millia. | Oorlog toegerustede Paarden, wagenen met goud en zilver vercierd, pragtige huisgeraden, edele gesteentens, zware goudene vaten, purpere klederen, en vier duizend talenten gemunt zilver, volgden den Persiaanschen Prins. |
Ceterum tanta benignitas Barbaro causa mortis fuit; nam quum omnes amicos regis donis super ipsorum vota coluisset; Bagoae Spadoni, qui Alexandrum obsequio corporis devinxerat sibi, nullum honorem habuit; admonitusque á quibusdam, quam Alexandro cordi effet; respondit, amicos regis, non scorta se colere: nec moris esse Persis, mares ducere, qui stupro effeminarentur. | Maar deze edelmoedigheid kostte hem het leven. Want voor elk van 's Konings gunstelingen geschenken, boven hunne verwagting, hebbende verordend, verwaarloosde hy Bagoas den gesnedenen, een schandjonge van Alexander; en van zommigen daar omtrent zynde aangesproken, en verwittigd hoe veel deze Bagoas op dien Vorst vermogt, gaf hy tot antwoord: Dat hy des Konings Vrienden eerde, maar niet zyne schandjongens, dewelke door de Persiaanen ten hoogsten wierden verfoeid. |
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
His auditis Spado potentiam flagitio et dedecore quaesitam, in caput nobilissimi et insontis exercuit. Namque gentis ejusdem levissimos falsis criminibus astruxit, monitos tum demum ea deferre, quum ipse jussisset. Interim quoties sine arbitris erat, credulas Regis aures implebat; dissimulans causam irae, quo gravior criminantis auctoritas esset. Nondum suspectus erat Orsines, jam tamen vilior. Reus enim in secreto agebatur, latentis periculi ignarus: Et importunissimum scortum, ne in stupro quidem et dedecoris patientia fraudis oblitum, quoties amorem regis in se accenderat, Orsinem modo avaritiae, interdum etiam defectionis, arguebat. | Dit antwoord den Gesnedenen zynde overgebragt, heeft hy zyne, door schande en misdryf verkregene magt geoeffend op het doorlugtigst en zuiverst hoofd. Want hy heeft zommigen der booste Mannen der Stad afgerigt om op bekwamen tyd gereed te zyn, en zodanige valsche beschuldiging en tegens Orsines in te brengen, als hy hen zoude bevelen. Oudertusschen, zo dikwyls hy zonder getuigen by aen Koning was, vervulde hy deszelfs ligtgelovige ooren met valsche redenen: de waare oorzaak daar van listiglyk verbergende, op dat des Beschuldigers woorden des te meerder ingang mogten vinden. Alexander sloeg in den beg inne nogtans geen geloof daar aan, egter verkoelde hy omtrent Orsines, die, in het geheim, dan van dwingelandy, dan van verraad beschuldigd zynde, des gevaars gansch onbewust was. |
| |
| |
Jam matura erant in perniciem innocentis mendacia, et Fatum, cujus inevitabilis sors est, appetebat. Forte enim sepulchrum Cyri Alexander jussit aperiri in quo erat conditum ejus corpus, cui dare volebat inferias. Auro argentoque repletum esse crediderat, quippe ita fama Persae vulgaverant; sed praeter clypeum ejus putrem, et arcus duos Scythicos, et acinacem, nihil reperit. | Haast naderde het uur, waar in de Logen en het Noodlot, wiens magt niet te ontkomenis, zouden zegepralen op de onnozelheid. Want Alexander gebood dat men het graf van Cyrus, waar in diens Konings lichaam rustede, zoude openen; van meening zynde het zelve met lyk-offerhanden te vereeren. Hy vleide zich dat hy 'er eenen grotenschat in zoude vinden, gelyk het gerugt daar van getuigde; maar behalven een versleten schild, twee Skythische bogen, en eenen dolk, kwam'er niets te voorschyn. |
Ceterum corona aurea imposita amiculo, cui assueverat ipse, solium, in quo corpus jacebat, velavit; miratus tanti nominis Regem, tantis praeditum opibus, haud preciosius sepultum esse, quam si fuisset é plebe. Proximus erat lateri Spado, qui Regem intuens, | De Koning eene gouden Kroon op de dood-kist, waar in het lichaam rustede, hebbende gezet, spreidde daar zynen eigen Koninklyken mantel over; verwonderd dat men eenen zo groten Prins niet anders had bygezet dan of het iemand van zeer geringe afkomst was geweest. Maar |
| |
| |
Quid mirum, inquit, est, inania sepulchra esse reguum, quum Satraparum domus aurum inde egestum capere non possint? Quod ad me attinet, ipse hoc bustum antea non videram: Sed ex Dario ita accepi tria millia talentum condita esse cum Cyro. Hinc illa benignitas in te; ut quod impuné habere non poterat Orsines, donando etiam gratiam iniret. | de Gesnedene, naast den Koning staande, en hem aanziende, ving toen op deze wyze aan: Wat wonder dat men de graven der Koningen ledig vind, dewyl de huizen der Landbestierders te kleen zyn om het goud, daar uit gestolen, te kunnen bergen. Wat my belangt, ik heb nooit te voren dit graf gezien, maar van Darius zelv gehoord dat drie duizend Talenten met Cyrus herwaards zyn gebragt. Van daar demildadigheid van Orsines t'uwaards; op dat hy door het schenken van iets, 't welk hy niet langer ongestraft konde bezitten, uwe gunst zoude mogen verwerven. |
Concitaverat jam animum in iram; quum üs, quibus negocium idem dederat, superveniunt; hinc Bagoas; hinc ab | Op zulk eene wyze verbitterde hy den Vorst meer en meer, wanneer zyne eerloze getuigen mede naderden; Bagoas van |
| |
| |
eo subornati, falsis criminibus occupant aures. Antequam accusari se suspicaretur Orsines, in Vincula est traditus. Non contentus supplicio insontis Spado, ipse morituro manum injecit. Quem Orsines intuens, Audieram, inquit, in Asia olim regnasse feminas; hoc veró novum est, regnare Castratum! Hic fuit exitus nobilissimi Persarum, nec insontis modo, sed eximiae quoque benignitatis in Regem. | deze, zy van geene zyde beschuldigende. Voor dat de rampspoedige Orsines deze treken vermoedede, wierd hy reeds gevat, en ter dood verwezen. De Gesnedene, niet te vreden met des onschuldig en straf, sloeg zelf zyne handen aan den stervenden, maar Orsines, hem aanziende, sprak hem toe: Ik heb wel gehoord dat 'er eertyds Vrouwen in Asië hebben geheerscht, maar dat 'er een laffe Gesnedene gebiede, zulks is nieuw. Dit was het einde des doorlugtigsten aller Persianen; dewelke niet alleen rein was in zynen wandel, maar die daarenboven nog eene ongemeene weldadigheid aan den Koning hadde betoond. |
|
-
voetnoot*
-
De Orig: atque Antiq: Fris: Jam de Frisone ipso, ut intermedia mittamus, quid dicemus? Eum ne regno dejectum, familia tám illustri et potenti, tám facilé ex intima Indiae regione, et Gangetico tractu per tot terras aut maria, per gentes tám multas, tám magnas, tám dissonas, cum gravi familia in Graeciam penetrasse? Illic Platonem docentem studiosé audisse? Post Macedonibus quoque militasse? Lysimachi neptem conjugem duxisse? Et filios ex ea tulisse? Haec quisquam putet vera, aut saltem vero similia? Si Prasiae imperio exclusus ab Agramme fuit, nec voluit aut potuit ob ignominiam aut periculum in proxima regione consistere, cur non in Indiae potius aliqua parte, terrae tám patentis atque amplae, quae transeunda Europam potenti erat, ac gentis ομογλωττα και ομοθυλα substitit, sedesqué posuit, quod erat sine controversia commodius? an erat ei tota India tám aut invisa aut infesta propter unum Agrammem, quantulae partis Indiae dominum, ut totam sibi fugiendam putaret? Ut si quis tempore hoc fortuna sua in Germaniae parte excussus, constituat propterea tota Germania cum familia excedere, imó Europa abire, adeóque in ultimos Cathainas commigrare. Quanquam nunc quoque ob commercia majora, et itinera magis trita id sit futurum multó expeditius. Et si India excedendum putavit, cur non in Asia universa, in tám vasto Persarum Imperio, sedis aliquem locum cepit? An Persas omnes et Persis subjectos Populos propter eundem oderat Agrammem? Aut ipse in odio erat horum omnium, ut nusquam se tutum apud eos esse posse arbitraretur? An tam suavis ei et facilis familiae universae per tanta terrarum spacia circumductio? An, si Patriam respectabat, ac spem reditus et restitutionis sequebatur, non Indi, non Persae erant ad hujusmodi spem ac opem propiores? Et si militia delectabatur, ejus copiam apud Persas habere non poterat? Et quae fiducia expectatióve potuit eo esse tempore belli Macedonici in Indiam usque transferendi? Pudet et taedet nugarum tám inanium. Simile de Platone audito. Qui potuit Indus advena Graecum, et quidem Platonem, quem ne Graeci quidem omnes ob grandiloquentiam et sublimem dicendi modum, ac Geometrica θεωρηματα disputantem assequebantur? Nec hic juvabit Anacharsis Scythae exemplum, cum is matre Graeca fuerit, et Graeci sermonis peritiam domo se cum in Graeciam extulerit. De conjugio veró quid dicam? Solusne Friso maritus factus in Macedonia, an et fratres? Cui autori Hilla ista Agathoclis filia, Lysimachi neptis, praeter hos sabulatores, memorata? Quid? Lysimachus Alexandri satelles ac militum praefectus, XL. totos annos post Alexandrum Bella gerens, vivo adhuc et florente Philippo, aut recens perempto neptem habuit nubilem? imó proavus ex ea est factus? cum annos aetatis haberet ad summum XXIV? Nam annum agebat LXXIV, ut ex bonis autoribus est notam, cum praelio extremo cum Seleuco congressus anno post Alexandri mortem XLI, post ejusdem in Asiam transitum LI, occubuit. Credat Judaeus Appella. Et quantum verisimilitudinis in hoc, tantum in caeteris, quae in fabula sequuntur, Frisonem à morte Alexandri invidia militiae Macedonicae ab Indis praesidio et patria cedere coactum, assumptis fratribus, liberis, familia et valida sociorum manu per Asiae immensos illos tractus in Aëgyptum, ex AEgypto in Thraciam ad Lysimachum, inde per mediterraneum mare, et Hispanicum Gallicumque Oceanum in hoc boreum mundi latus, ubi nunc Frisia se extendit, anno à morte Alexandri VIII. advenisse: aut, ut Furmerius in peroratione sua Suffrido sapientior scribit, ex India per minorem Asiam, Siciliam, fretumqué Herculis eôdem delatum esse, captisqué hic sedibus, ac veteribus Incolis Suevis atqué aliis submotis aut subactis, universam regionem cum fratribus esse partitum, ipsum Frisios, Saxonem et Brunonem Saxonas et Brunsuigios condidisse. Ad quae quaero rursum, qua ratione, qua fretus ope, si è Prasia iterum discessit Friso, per tot infestos Indiae populos cum suis potuerit penetrare? cur non apud Seleucum Orientis Dominum, aut caeteros Macedonas, Asiam, AEgyptum, Macedoniam, Thraciam, Graeciam, Illyricum tenentis, imprimis apud Lysimachum Thraciae imperantem, ejusqué filium socerum suum, propiora et certiora fortunae solatia, maluerit subsistere, quàm devia, incerta, ignota sequi? &c.
-
voetnoot*
- P. Winzemius Chronyk van Friesland, fol. 10. Maer na dat Friso het Land met Dycken, ende bouwingen versien, als ook goede ordonnantien van wetten haer voorgeschreven, ende in vrede 68 jaeren geregeert hadde, is in 't jaer voor die gheboorte onses Heeren Jesu Christi 245 binnen Stavoren gestorven, alwaer ook op de Persische wyse (zo Furmerius schryft) zyn uitvaert gehouden is. Men leest, dat by de Persen, na den dood haerder Coningen, onder andere ook mede ghebruyklyk geweest is, het vyer, 't welk sy (gelyk als die Romeynen haer Aram Vestalem) steedts lieten branden, tot eere haerder Coningen, pleegden uit te blussen, als willende daar mede te kennen geven, dat het die gemeene saecke, oft stant van regeeringhe deur het afsterven haeres Coninks behoorden te treuren, ende 't vyer. 't welk een teken van blytschap, ende gemeene behoudenisse was, wechgenomen, te worden.
-
voetnoot†
- Libr. IX, cap. 11. Ulteriorem ripam colere gentes Gangaridas et Pharrasios; eorumque Regem esse Agrammem, etc.
-
voetnoot*
- Nunc patimur longae Pacis mala: Saevior armis
Luxuria incubuit, victumque ulciscitur orbem.
Juven. Sat. VI.
|