Allereerste aanleiding tot het gedicht.
Het geen de allereerste aanleiding tot dit werk heeft gegeeven, zyn twee gebeurtenissen, kort na de herstelling van het Stadhouderschap in Holland, voorgevallen.
Wanneer wy met Hare Hoogheeden, uit Friesland, tot Amsterdam, aankwamen, en 't Jacht, door honderd duizend menschen omringd, op Cingel, stil lag; viel een gemeen man, van een brug daar hy boven op was geklommen, en 't Volk riep, hy heeft syn been gebrooken! Toegeloopen zynde gaf ik hem iets, daar by voegende, dat indien syn been gebrooken was, men mettertyd voor hem zoude zorgen. Al waarense beide gebrooken, antwoorde hy, ik heb den Prins gezien, sy zyn tot syn dienst. Het tweede, waar van ik insgelyks oog-getuige ben geweest, is van die brave Burger Vrouw in de twaalfde Zang gemeld.
Van deese voorvallen met den Prins spreekende, geliefde Hy te zeggen, Ik hoop dat myne Naakomelingschap die nooyt vergeeten zall en ik repliceerde, het zal er veel op aankoomen, of, en op wat wyse, die aan haar zullen werden verhaald. Zedert die tyd heb ik altyd gewenscht, dat de dag van die onbegrypelyke liefde en vertrouwen tusschen Vorst en Volk, t'eeniger tyd met behoorlyke kleuren mogt werden beschreeven.
Maar men begrypt ligt dat geduurende het leeven van wylen Beide Hare Hoogheeden, gl. ged., my weinig tyd overbleef, om aan Gedicht, en voor al een Gedicht van uitgestrektheid, te werken. Voornamentlyk na dat Hare Koninglyke, zig hebbende laaten welgevallen, de Lykreeden van wylen Haar Gemaal (ten blyke zelfs, van Haar genoegen, my met Syn wel gelykend en kunstig Portraît beschenkende) my verzogt, dat is gelaste, om myn arbeid over 's Lands