Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930
(2000)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
Hoofdstuk 27
| |
[pagina 307]
| |
cuus, waardoor hij soms alleen haar echtgenoot aantrof, die nog steeds geen nattigheid voelde, áls er tenminste nattigheid te voelen was - want we kennen het verhaal alleen uit de vulpen van Ter Braak. Volgens haar zoons heeft Jo Planten-Koch de jonge student uit Eibergen/Amsterdam nooit als een liefdespartner beschouwd, maar wat merkt een kind van de amoureuze conflicten bij de moeder? Dat er wel degelijk liefde in het spel was, bewijst echter een opdracht van Jo in een boek van Joseph Delteil, Choléra: C'est toujours l'amour qui nous tourmente et c'est notre seule joie 6 December 1926 Amsterdam Ter Braak voelde 1926 als een afsluiting, maar wat er zou komen wist hij en dat stemde hem huiverig. In zijn eerste brief van 1927 noemde hij zichzelf zo down, dat hij bang was te gaan schrijven en daardoor alles nog eens te verhevigen. Ook vriend Binnendijk was die dagen allerminst in de stemming. Zijn voormalige verloofde Friede Knapp had, inmiddels getrouwd, haar eerste kind gekregen en dit bericht emotioneerde de schuinsmarcheerder Dirk op buitenproportionele wijze: het kostte hem, bekende hij, ongelooflijke inspanning ‘het wreed bewustzijn van dit onmogelijke en het onherstelbare te overwinnen’.Ga naar eind5 Ter Braak kon deze sombere stemming alleen maar aandikken: Ja, 't is bedonderd met ons. We loopen in het stikdonker op den Needschen weg te scharrelen en zien geen hand voor de oogen. Vanmorgen kwam Jo onverwachts, z.g. nieuwjaarwenschen. (O ja, g.v.d., alle goeds voor 1927, dat is waar ook.) Ik bracht haar terug tot Neede. Zij is er ook beroerd aan toe, maakt zich bovendien nog ziek door het lezen van Weininger,Ga naar eind6 waar ze bepaald onder lijdt. Weet jij niet iemand, die een goede, zakelijke critiek op dien fluim heeft geschreven, die ik haar kan geven? Ik voel me werkelijk als een onverantwoordelijke, nu ik het land uitga, zóó was haar stemming vanmorgen. Maar hier kan ik ook al niet veel doen. Alles is mis, mis, mis. Zoowel jij, als zij, als ik voelden blijkbaar de avond van 30 Dec.Ga naar eind7 als een soort laatste zorgeloosheid; nu volgt het bordeel of zoo iets.Ga naar eind8 | |
[pagina 308]
| |
Ter Braak ging inderdaad het land uit. Ruim een maand na zijn afstuderen vertrok hij medio januari 1927 naar Berlijn om onderzoek te doen voor zijn proefschrift over keizer Otto iii. Deze jonggestorven keizer, die duizend jaar geleden tijdens de vorige millenniumwisseling de scepter zwaaide over het Heilige Roomse Rijk (der Duitse Natie), had hem al tijdens zijn studie danig geïntrigeerd en was ook het onderwerp van zijn scriptie geweest: Over de Persoonlijkheid van Otto iii.Ga naar eind9 De ‘tragische kosmopoliet’Ga naar eind10 Otto iii was de verpersoonlijking van conflicten waarin Ter Braak ongetwijfeld veel van zichzelf heeft herkend. Geen figuur uit de vroege Middeleeuwen heeft, zoals Ter Braak in de inleiding van deze scriptie opmerkte, ‘door de tragische romantiek van zijn nog onrijp leven’ zozeer de aandacht getrokken van niet-geschiedkundigen. In de bekende ballade van de Duitse romantische dichter graaf August von Platen is Otto de onbegrepen figuur die aan zijn eigen idealen ten gronde gaat en in eenzaamheid sterft in een land - Italië - dat niet het zijne is.Ga naar eind11 De taaiheid van deze Otto-romantisering was eens te meer gebleken uit een toneelstuk van P.H. van Moerkerken Jr. uit 1910, De dood van Keizer Otto iii, waarin de droom van Otto's schone leven strandt op de rots van Rome. Al wat wij doen gaan is nu maatloos-droef
En zwaar van tranen om gebroken hoop.
Vader, wij zullen hem in stilte dragen
Over de bergen naar het vaderland,
Waar hij zal rusten ver van trouwloos Rome.Ga naar eind12
In zijn onderzoek wilde Ter Braak deze romantische visie op deze ‘krankzinnige’ held aanvechten. Bovendien nam hij zich voor een tweede vooroordeel uit de wereld te helpen. Veel Duitse geschiedschrijvers uit de moderne tijd waren er naar zijn mening onvoldoende van doordrongen hoe groot de problematiek rond Otto iii was. Zij zouden zich voor het merendeel hebben laten leiden door een ‘onbewust Darwinisme’, dat onwillekeurig de idee van de Duitse eenheidsstaat tot historische maatstaf van alles maakte. Zo kon in de literatuur en de geschiedschrijving het beeld verrijzen van een romantische jongeling, een pathologische fantast, gedreven door hersenschimmige idealen: een van de slechtste Duitse keizers, die Italië liefhad boven zijn vaderland. Zo was wat Ter Braak noemde een ‘poëtische karikatuur’ ontstaan, | |
[pagina 309]
| |
waarin de onrijpe Otto de belichaming is van het tragische noodlot van het Duitse volk, van de eeuwige Sehnsucht van de Duitse ziel naar vreemde landen en zeden. Deze tragiek móést haar afsluiting vinden in een roemloze dood, ver weg van de Heimat. Zelfs de moderne positivistische Duitse historicus Karl Lamprecht bleef schatplichtig aan de nationaal-Duitse beeldvorming van Otto iii en beschouwde hem als de ‘Euphorion des zehnten Jahrhunderts’.Ga naar eind13 Maar, bracht Ter Braak hier tegenin,Ga naar eind14 men hield daarbij totaal geen rekening met het nog nauwelijks ontwikkelde vaderlandsbegrip van die dagen en met de toenmalige wereldbeschouwing, die beheerst werd door het augustinische ideaal van de universele aardse godsstaat waarvoor geen grenzen bestaan. Wat bijdroeg tot de romantiserende beeldvorming rond Otto iii was het bijzondere karakter van zijn tijd: de overgang naar een nieuw millennium waarin chiliastische verwachtingen hoogtij vierden en al het ongewone gezien werd als een waarschuwing voor de komst van de antichrist, als de aankondiging ook van een aetas ferrea, een ijzeren tijdperk dat het bestaande gouden tijdperk zou aflossen. De negentiende-eeuwse Duitse historicus Wilhelm von Giesebrecht ging helemaal in dat verhaal mee en schetste Otto als een verwijfde en onpraktische (en dus: homoseksuele) figuur, die zich tijdens zijn oponthoud in Rome te buiten was gegaan aan sybaritische uitspattingen, die echter net zo snel ‘verrauscht’ - vervlogen - waren als de lucht van het jaarlijkse carnaval. Voor die uitspattingen zou hij van de weeromstuit boete hebben gedaan in een alweer buitensporige ascese. Zo kon Otto worden gezien als slachtoffer van de listen van Satan, maar ook als de transformatie van een engel die het oordeel Gods over de westerse cultuur probeerde af te wenden. De verering van Maria zou eigenlijk ook niet de moeder van Jezus betreffen, maar de figuur van Otto iii.Ga naar eind15 Zonder veel twijfel kreeg Ter Braak de directe inspiratie voor zijn proefschrift van de colleges van zijn leermeester Hajo Brugmans, die bovendien over Otto iii een aantal intrigerende uitspraken had gedaan in zijn handboek over De Middeleeuwen.Ga naar eind16 Brugmans schetste de keizer als ‘een rijk begaafd man, fijn van geest, hoog van karakter, vervuld van verheven idealen’. Otto's bewondering voor de antieke beschaving, die hij meekreeg van zijn moeder en grootmoeder, deed hem laag neerzien op de Duitsers en hij voelde zich meer een Romeins dan een Duits keizer. Maar anderzijds werd hij sterk gedreven door de streng-zedelijke, ascetische idealen van de orde van Cluny, zodat | |
[pagina 310]
| |
hij een keizer én een paus, een vorst én een monnik tegelijk wilde zijn. Voegen wij daarbij een hoog zelfgevoel, een grenzenloozen vorstentrots, een soort fatalistisch geloof aan zich zelf, een levendig verantwoordelijkheidsgevoel, dan hebben wij Otto iii geteekend als het hoofd van een wereldrijk, dat hij niet begreep, maar dat hij plotseling naar zijn hoog gestemde idealen wilde hervormen, een zonderlinge, wel bewonderenswaardige en toch niet aantrekkelijke, eerder beangstigende figuur, ondergaande in het conflict tusschen een onbeperkt willen en een uiterst beperkt kunnen. Deze man paste in Duitsland noch in Italië. De Duitse bisschoppen wensten zich niet aan zijn theocratische eisen te onderwerpen - en Rome sloot hem buiten zijn muren. In het jaar 1001 snelde Otto naar het geliefde Zuiden terug en het was toen dat hij zijn beroemde pelgrimsbezoek aan het graf van Karel de Grote in de dom te Aken bracht, waarbij hij volgens de overlevering de tombe liet openen en Karels schedel in zijn handen nam. Toen zijn gezag overal wankelde is hij, pas 22 jaar oud, in 1002 plotseling te Paterna gestorven, ‘met brekend oog starende naar de Eeuwige Stad, die hij groot had willen maken, maar die hem had uitgeworpen’. - Was dit geen schitterend onderwerp voor een proefschrift? Ter Braak wilde teruggaan tot de bronnen uit de tijd van Otto iii zelf en verwachtte dat de figuur van de keizer bij nader onderzoek veel minder fantastisch, dat wil zeggen buiten zijn tijd staand, zou blijken dan werd aangenomen. Geen verscheurde ziel, maar iemand met weloverwogen en met de tijdgeest strokende ideeën. Geen excentriekeling, maar een vorst die vanuit kosmopolitisch oogpunt de apotheose van heel het Duitse keizerdom vertegenwoordigde.Ga naar eind17 Ter Braaks inzet was dus antinationalistisch en antiromantisch en, zeker ook waar hij Otto wilde begrijpen vanuit zijn eigen tijd, zonder meer modern wetenschappelijk. Hij had niet de ambitie een biografie te schrijven, zoals hij opmerkte in een memorandum ‘Over het karakter van Keizer Otto iii’, mogelijk een oriëntatie op de problematiek rond de middeleeuwse heerser ter voorbereiding van zijn onderzoek in Berlijn. Om een compleet en samenhangend beeld te scheppen was namelijk de overlevering te schaars - ‘wat de tijdgenooten ons meedeelen, is niet van dien aard, | |
[pagina 311]
| |
dat het de psychologische reconstructie gemakkelijk maakt’.Ga naar eind18 Des te gemakkelijker kon hij zijn held, met zijn zwakke lichaam, zijn sierlijk-tere gestalte, zijn baardloze, lang ovale gezicht en donkere ogen,Ga naar eind19 neerzetten als iemand die gedreven werd door het absolute en het ideële. Het lijdt weinig twijfel dat Ter Braak in deze slecht begrepen strijder voor de Idee en Gods rijk op aarde, die vroegtijdig stierf nog vóór hij de Byzantijnse prinses kon ontmoeten met wie hij zou trouwen, een ideaal-ik had gevonden. Ter Braak bleef zijn hele leven aan deze middeleeuwse cultfiguur verslingerd en dacht later nog eens een vie romancée over hem te schrijven.Ga naar eind20 Hij had zelfs in zijn studententijd reeds een poging gedaan dit onderwerp te ‘litterariseeren’. Deze letterkundige proeve, die ongesigneerd en ongepubliceerd bleef, maar wellicht was bedoeld voor Propria Cures of De Vrije Bladen, handelde echter niet zozeer over Otto iii, maar over diens grootmoeder en moeder: Adelheid en Theophano. Het bestaan van deze vrouwen was een ‘aaneenschakeling van romantische avonturen en zware beproevingen’: Zij zijn zeldzame voorbeelden van vrouwelijke geestkracht in een milieu, dat den bruidskoop nog als een doodgewone zaak beschouwde. Ook hieruit blijkt weer hoe matriarchaal Ter Braak eigenlijk georiënteerd was! Vader Otto ii verdween door overlijden van het podium in het ‘rampjaar’ 983, toen zijn zoon nog maar drie jaar oud was. Het rijk werd bedreigd door Slaven en Saracenen en hertog Hendrik van Beieren nam de kleine Otto gevangen. Dankzij een pact met de Kerk wisten zijn grootmoeder en moeder het kind vrij te krijgen. Toen Theophano in 991 stierf, moest Adelheid, de grootmoeder, nog enkele jaren de regering voor het kleinkind waarnemen. Noch de grootmoeder, noch de moeder zag het rampzalig einde van den jongen keizer, waarvoor zij hun beste krachten hadden gegeven. Want de bijna vrouwelijk teere Otto iii, droomend van een wereldrijk, dat Duitschland en Byzantium zou omvatten, vervuld van de Grieksche beschaving, die hij van Theophano erfde, trok, een kind nog, over de Alpen, om in het verraderlijke Italië onder te gaan. Al deed hij in een zonderlinge aanval van eerzuchtige nieuwsgierigheid het graf van Karel den Grooten te Aken openen, | |
[pagina 312]
| |
om er in te kunnen afdalen, het mocht hem niet helpen. Hem wachtte geen lang en groot leven. Op de eenzame Mons Paterno, ver van zijn land, dat hij nauwelijks gekend had, is hij gestorven aan een vulgaire ziekte, door het klimaat gebroken. Maar de legende heeft ook zijn dood met een vrouw willen verbinden; men verhaalde, dat hij door een Italiaansche, Stephania, vergiftigd werd. De geschiedenis kent echter alleen Adelheid en Theophano, die over zijn jeugd waakten en niet geweten hebben, dat al hun opofferingen een vluchtige illusie dienden...Ga naar eind21 Op zaterdag 15 januari 1927 arriveerde Ter Braak na een diner in de Speisewagen te hebben genuttigd, uitgerust in Berlijn om definitief alles te weten te komen van deze vluchtige illusie. Op zondagmiddag zat hij al... niet in de Universiteitsbibliotheek, maar in het Theater am Kurfürstendamm voor een optreden van de danseres Valeska Gert (van wie hij via Binnendijk ook het Berlijnse privé-adres op zak had).Ga naar eind22 De eerste notitie die hij maakte ging dan ook niet over de onvatbare keizersknaap, maar over dezelfde Valeska Gert, bij wie, zo schreef hij, ‘de dans zuiver tot parodie geworden [is]; tot een onbeschaamde, indecente, bijna vlegelachtige, maar steeds knappe parodie op het hedendaagsche stadsleven’. Het citaat stamt uit het eerste van twee artikelen die hij vanuit Berlijn voor De Groene Amsterdammer schreef en waarin hij veel van zijn indrukken op dans- en toneelgebied kwijt kon.Ga naar eind23 Bovendien mocht hij bij De Groene zijn entreekaartjes declareren, wat hem bijzonder goed uitkwam omdat de theaters in Berlijn ‘horribel duur’ bleken (voor Valeska Gert betaalde hij inclusief garderobe 17 mark, een bedrag waarvoor hij in Berlijn een week lang de lunch kon gebruiken). Meteen, het is karakteristiek voor Ter Braak, moest hij zich rekenschap geven van wáár hij was en van het moment dat hij er was. ‘Wie na een afwezigheid van eenige jaren ergens terugkeert, verwacht verandering,’ zo hief hij zijn artikel aan. In de zomer van 1922 had hij immers zijn toetreding tot de christelijke Gemeente laten schieten voor een bezoek aan ‘de meest mondaine van alle hoofdsteden’. Daarvan is echter weinig meer bekend dan dat zijn (wederom veel oudere) Berlijnse gastvrouw - over wie straks meer - veel erotische aantrekkingskracht op hem uitoefende. Nu, vijf jaar later, verwachtte hij inderdaad veranderingen. Hij hoopte ‘op een nieuw en onbekend leven, dat zich op de oude plaats is gaan voltrekken’: | |
[pagina 313]
| |
Wie in Berlijn terugkeert, vindt de oude stad terug; zonder waardeloos papiergeld weliswaar, maar onveranderd in haar wezenlijke trekken. Nog steeds draagt Berlijn, het oude Hohenzollernverblijf, zonder Hohenzollernverguldsel, de teekenen van een vloek; nog steeds heeft het de tragische sporen van oorlog en inflatie niet kunnen uitwisschen; nog steeds is deze huizenzee een verleden, dat zich moeilijk in het heden schikt, één groot brok negentiende eeuw zonder de werkelijke waarheid tot de twintigste. Het blijkt een zware taak het moderne leven met gratie te ondergaan, de moderne impulsen te verwerken en niet slechts als oppervlakteverschijnselen te dragen. Is dit niet het verrukkelijke geheim van het luchthartige Parijs, dat het zelfs met de zakelijkste symptomen van het Amerikanisme weet te tooveren en de ellende voor den argeloozen reiziger met een hoffelijk gebaar weet te verbergen? De atmosfeer omspoelt daar de afzonderlijke dingen en neemt ze op in één stroom van schijnlicht en schijngeluk...Ga naar eind24 Hij wist het meteen: Berlijn haalde het niet bij Parijs. Berlijn was hem te zwaar en te massief; de schrijnende tegenstellingen en somberheid van de naoorlogse jaren werden er niet, zoals in de Lichtstad, op handige en kokette wijze gecamoufleerd. Nog steeds danste het leven hier op de rand van de vulkaan, zonder na te denken over een opening naar de toekomst. Zelfs de oppervlakkige romantiek, die de Parijsche armoede nog als een traditie bezit, mist men hier; nergens ziet men zooveel arrogante bontkragen en zooveel verongelukte wrakken van krantenverkoopers naast elkaar als juist hier. De sfeer is als de moderne Duitsche reclameletter: brutaal, zakelijk, toch decoratief en voor alles economisch gespannen; het ‘Geschäft’ gaat voor. Als Berlijn niet danste, zat zij in de problemen - en daarom danste zij! Berlijn werd destijds niet voor niets als de hoer van Babylon beschouwd. Maar Ter Braak wilde zich geen zand in de ogen laten strooien door het verblindende nachtelijke amusement van de stad aan de Spree. ‘Hoe zullen wij leven, om niet te sterven? Wat zullen wij dansen: charleston of black-bottom?’Ga naar eind25 De stad maakte op hem de indruk van een ‘absoluut zondig Sodom’, schreef hij enkele dagen na zijn aankomst aan Binnendijk: | |
[pagina 314]
| |
De revue ‘An und Aus’Ga naar eind26 zegt al genoeg! Ik wil dat ook eens zien, verwacht echter geen erotisch genot van die zwijnderij.Ga naar eind27 De moralist in Ter Braak kreeg meteen de overhand boven de estheet en vitalist die ook in hem schuilden, want in dezelfde brief kon hij, getraind in het vrouwenavontuur als hij dacht te zijn, niet nalaten en passant te melden:‘...gisteren charlestonde ik hier, alleen, met vijf vrouwen van de meest verschillende leeftijden (waaronder bliksemsch aardige, echter nog met het consigne: afblijven!).’ Typisch Ter Braak, typisch toeschouwer en deelnemer tegelijk: hij danste wel mee, zoals iedereen danste in Berlijn, maar hij kon zijn vingers thuishouden, hij deed niet mee aan die ‘zwijnderij’. Hiermee leek hij impliciet te willen bewijzen geestelijk en moreel superieur te zijn, ook aan Binnendijk, die van het ene bedavontuur naar het volgende jakkerde. Dat alles neemt niet weg dat Ter Braak volledig in zijn element was in de kenteringscultuur van het naoorlogse Berlijn: deze episode behoort ontegenzeglijk tot de finest hours van zijn leven. Berlijn bleek ook een machtige inspiratiebron voor de denker Ter Braak: Niets is hier van zelfsprekend, alles is problematisch: de staatsorde, de veiligheid, de moraliteit. De republiek leidt het heimelijk getolereerde en nergens geïdealiseerd bestaan van een kleinen burgerman; wanneer men des nachts een ‘Grüne’ tegenkomt, verwondert men zich, dat de politie nog niet naar bed is; en op het bal masqué in het enorme Sportpalast, waar de teekenaar der volkstypen, Heinrich Zille, ‘geëerd’ wordt door de Berlijnsche élite in apachencostuum, ziet men de rest... En daar tegenover de Daad, het rücksichtslose leven, de strijd om het bestaan, die geen oogenblik aflaat, nauwelijks den tijd gunt tot deze kakelbonte carnavalsvermaken, laat staan tot een nieuw... wereldbeeld.Ga naar eind28 Om in de Duitse hoofdstad te mogen verblijven, moest Ter Braak zich melden bij de politie. Die bleek er nog zonderlinge bureaucratische begrippen op na te houden, zo schreef hij in een van zijn wekelijkse rapportages aan zijn ouders, brieven die ter informatie over zijn wel en wee de hele familie rondgingen. | |
[pagina 315]
| |
‘Waren Sie schon früher in Berlin?’ ‘Ja, vor 5 Jahren, Adm. str. 18a.’ ‘Sind Sie damals angemeldet worden?’ ‘Ja’. (Zoeken in allerlei archieven en documenten ± een kwartier. Ik was niet te vinden.) Also, Sie waren nicht in Berlin. Füllen Sie bitte ein: ‘Nein.’ Ik ben dus nooit eerder hier geweest, omdat ik op papier onvindbaar ben.Ga naar eind29 Men wist hem in goede handen. De familie bij wie hij reeds vijf jaar eerder had gelogeerd aan de Admiralstraße 18a, was het vaderloze gezin van de ‘verwitwete Stabsartz’ Elsbeth Geissel-Schulz. Haar man, dr. Heinrich Geissel,Ga naar eind30 was als staf- en bataljonsarts van het 79ste infanterieregiment in 1914 overleden te Straatsburg, niet door oorlogsgeweld, maar als gevolg van een nierziekte. Daarop keerde Else Geissel terug naar Berlijn waar zij ging wonen in het pand in zuidoost-Berlijn dat haar vader, een fabrikant met de bijnaam ‘der Millionenschulze’, als enige kapitaal aan de inflatie had overgehouden. Het pensioen dat zij van de oude keizer Wilhelm ontving, was onvoldoende om haar beide kinderen, Hilde en Gerda, gezond genoeg door de oorlog heen te slepen. Daarom gingen beide meisjes als ‘Erholungskinder’ - hier eufemistisch ‘vakantiekinderen’ genoemd - naar Holland om daar aan te sterken bij gezinnen die zich een extra kostgangertje zonder betaling konden veroorloven. Hilde en Gerda waren bepaald geen uitzondering: in de zomer van 1919 kwamen er maandelijks tweeduizend kinderen uit Duitsland de grens over; in de paasvakantie van 1922 verbleven er niet minder dan 22.400 buitenlandse kinderen in Nederland.Ga naar eind31 Hilde kwam in Eibergen terecht bij het gezin van de sociaal voelende bankier J.W.C. ter Braak en zijn vrouw tante Betsy, die met hun eigen vier kinderen vlak bij het doktershuis, namelijk aan de overzijde van de straat, woonden. Haar zusje Gerda werd een regelmatige vakantieganger bij het doktersgezin Ter Braak. Er zijn verscheidene foto'sGa naar eind32 bewaard gebleven waarop zij te zien is als een geheel ingeburgerde, vaste huisgenote, die opvallend vaak om de nek hangt van de door haar geadoreerde Menno. Op zijn beurt had deze een groot zwak voor het mooie, speelse maar zeer breekbare meisje dat op gezette tijden geplaagd werd door dolle Kopfschmerzen. Als Gerda voor de camera een keer niet om zijn nek hangt, dan heeft hij, gleufhoed op zijn hoofd, rechterhand stoer in de zij, wel liefdevol zijn linker op haar hoofd gelegd, wat voor de onaanraakbare Ter Braak een daad van opperste intimiteit moet zijn geweest. Ook Gerda's moeder, Else Geissel-Schulz was een goede bekende, zo | |
[pagina 316]
| |
niet vriendin van de familie Ter Braak geworden. Toen Menno dan ook in 1922 in zijn eentje naar Berlijn spoorde, kwam hij om zo te zeggen in zijn derde ‘thuis’ (het tweede lag in Tiel) terecht, en liep hij ook niet het gevaar van een zenuwcrisis omdat hij geen moment ‘alleen’ was.Ga naar eind33 Als er al zo'n crisis had gedreigd, dan door de erotische aantrekkingskracht van de vrouwe des huizes. Maar nu, in 1927 te Berlijn, werden zijn gedachten voortdurend geabsorbeerd door die ene vrouw in het nietige Neede: Jo Planten-Koch. Zij was de eerste die hij vanuit Berlijn een levensteken stuurde. Maar intussen bekende hij aan Dirk Binnendijk dat hij ‘al vellen vol aan haar had kunnen schrijven’: Ik moet voortdurend aan haar gevangenschap in Neede denken, als ik hier door de straten loop. Zij houdt me, met Leopold, in portretvorm op mijn bureau gezelschap; maar het is wel een schamele vergoeding voor wat, in een wereld buiten deze ruimte en deze tijd, had kunnen zijn.Ga naar eind34 Zijn vriend reageerde op de voor hem typische wijze: Je hebt het alzoo naar je zin, en naait de vrouw des huizes vlijtig. Want al beweer je nog zooveel over erotische onaandoenlijkheid - daar geloof ik absoluut niets van. Je blijft niet rustig als je [Valeska] Gert's middags gezien hebt. Het viel Binnendijk niet gemakkelijk ‘om over werkelijke waarden te schrijven’, en als hij het deed werd hij gauw clichématig en quasifilosofisch: Ik begrijp ten volle, hoe het je te moede is nu je Jo eenzaam weet in Neede bij dien heihond. Er zijn in deze wereld geen wegen tot geluk. Er is enkel vechten om seconden van verzaliging die maanden en jaren van ellende na zich slepen. Aanvaarden of afwijzen? Ik weet het niet. Alles gaat voort.Ga naar eind35 Intussen was Jo Planten-Koch elk moment van de dag in Ter Braaks hoofd. | |
[pagina 317]
| |
Gelukkig geeft de stad een an sich secundair-erotische afleiding; want, geloof me, (dit is dan waarschijnlijk een temperaments-onderscheid tusschen ons), het is me godsonmogelijk, daarbij nog iets met de vrouw des huizes te ‘doen’. Daarvoor zou noodig zijn dronkenschap en liefst nog een andere, veel willekeuriger vrouw. Misschien overkomt me dat in deze maanden nog, daarvoor sta ik niet in. Ook vermaande hij Binnendijk over de ‘vrijblijvendheid’ van diens erotische contacten: ‘Vrijblijvend’ is, althans voor mij, nog nooit iets geweest in dezen. Maar ja, hierin moet je tenslotte alles zelf regelen en is zelfs het advies van de beste vriend overbodig. We kunnen alleen steeds weer constateeren, dat geen vrouw, in één bepaald opzicht dan, de vriendschap kan vergoeden, de beproefde en ongegêneerde mannenvriendschap.Ga naar eind36 Deze cultivering van de vriendschap onder mannen zou bij Ter Braak in later jaren tot een vast topos worden, en moet ongetwijfeld mede beoordeeld worden als de tegenhanger van zijn onvermogen om met de vrouw van zijn dromen, of überhaupt met het vrouwelijk geslacht tot een alle verlangens inlossend verbond te komen. Op 26 januari 1927 vierde Ter Braak in Berlijn zijn vijfentwintigste verjaardag. Hij kreeg pakken post uit Nederland, maar van Jo was er alleen een kiekje van haar in de sneeuw. Eindelijk stuurde zij na enkele dagen een pakje, met daarin een ‘mietersche leeren cigarettendoos’ en: ...een lange brief,Ga naar eind37 die me een paar dagen totaal kapot heeft gemaakt. Het is niet precies te schrijven, daarvoor is het alles te gecompliceerd. Het is ook eigenlijk niet erg, maar het heeft me niettemin zeer geschokt, omdat ik er niets van wist. Ik kan het je wel kort zeggen: er was, voordat ik ‘optrad’, nog een ander. Ik kan je er dadelijk bij zeggen, dat ik hem, om het primitief uit te drukken, overwonnen heb en dat ik dus eigenlijk mezelf geluk mag wenschen. Maar er zit zooveel aan vast (zooals je begrijpt b.v. al, dat ze het mij nog nooit verteld had!), dat ik haar zien en spreken moet! En ik, godbetert, schrijf briefkaartjes!! Begrijp je de toestand van | |
[pagina 318]
| |
slavernij, waarin ik me hier die dagen voelde? Niemand, om er over te praten, schrijven aan haar gaat niet, om gek te worden. Ik voelde deze heele stad als een rotzooi.Ga naar eind38 Hij kon het soms niet uithouden en de onmogelijkheid rechtstreeks het woord tot haar te richten in lange brieven - al haar post kwam ook onder de ogen van de eerder genoemde ‘helhond’ -, wakkerde zijn verlangen alleen maar aan. Verscheidene jaren later herinnerde hij zich, zoals hij in een brief aan Jo Planten-Koch schreef, ...nog heel goed, dat ik de vier maanden, die ik in Berlijn passeerde, voortdurend beleefde met de bijgedachte, dat ik alles aan jou zou kunnen vertellen (wat ik waarschijnlijk, zooals meestal, niet gedaan heb). Zijn gevoelens voor haar waren, meende hij achteraf, voor een deel romantisch van aard: ...het was een tusschenvorm tusschen twee manieren van voelen, en als zoodanig misschien naar beide kanten (de ‘vriendschappelijke’ en de ‘amoureuse’) maar half reëel; maar juist daarom, denk ik, voor mij van des te meer beteekenis. Een romanticus, zo redeneerde hij, is iemand die behoefte heeft aan iemand, die hij kent en toch niet kent. Het kennen was voor mij even noodzakelijk als het niet-kennen. Het feit, dat jij getrouwd was en ouder dan ik, maakte mij daarom soms razend, terwijl ik officieus soms blij was, dat het zoo was. Dit laatste durf ik mezelf en jou nu wel ronduit toegeven. Eenheid van tegendeelen: kennen en niet-kennen.Ga naar eind39 Toen hij dit opschreef, ter gelegenheid van haar verjaardag in mei 1934, verontschuldigde hij zich aan het einde van zijn brief voor al deze ‘verwarde stamelingen’, waarmee hij onbedoeld toegaf dat hij ook op dat moment, toen hij zelf al keurig getrouwd was, de schutterigheid en de verliefde verwarring ten aanzien van Jo Planten-Koch nog steeds niet kwijt was. Zij was en bleef voor hem de ideale vrouw. ‘Er is niets ge- | |
[pagina 319]
| |
beurd,’ zou hij aan het einde van zijn verblijf te Berlijn aan Binnendijk bekennen, ‘dat in beteekenis vergeleken kan worden bij mijn ontmoeting met Jo.’Ga naar eind40 Naar aanleiding van enkele stukken van de ‘probleemdramaturg par excellence’ Shaw en in het bijzonder een uitvoering van Le tombeau sous l'Arc de Triomphe van Paul Raynal, formuleerde Ter Braak een aantal gedachten over het dramatische die in het licht van zijn persoonlijke problematiek een sterk autobiografische lading krijgen. Als er al een oplossing wordt gevonden in de dramatische situatie, zo filosofeerde hij somber in een artikel voor De Vrije Bladen,Ga naar eind41 dan ligt daarin altijd ook weer de kiem tot het nieuwe conflict: Het waarachtig-dramatische heeft daarom geen oplossing; want het hier in één klein moment gegrepen conflict is geen willekeurig aan te vangen of af te sluiten feit; het bepaalt, integendeel, het gansche verleden en de gansche toekomst. Geen deus ex machina heft ons boven de eens bedreven handeling uit; geen oplossing maakt vrij van de ruimte, waarin de mensch afmeting werd of van den tijd, die hem ‘duurzaam’ maakte. Want ook de dood, die de ware oplossing schijnt, teistert het leven; het leven der anderen. Wij vluchten niet spoorloos weg, maar wij veranderen het leven wezenlijk door den dood. In Berlijn vatte hij ook het plan op voor het essay met de titel ‘Het schoone masker’, dat hij nu eens als een ‘studie over genialiteit en schoonheid’ typeerde, dan weer als een ‘stuk over de bewuste angst voor het verleden’.Ga naar eind42 Het omvatte een onwaarschijnlijk breed themacomplex, steeds cirkelend om de tegenstelling tussen dood en leven - het artikel over Raynals toneelstuk was in feite alleen maar een klein stekje van dit grotere essay. Het lijdt geen twijfel: voor Ter Braak was dit het centrale thema van elke waarachtige filosofische beschouwing. Met zijn broer Wim had hij als kind al gemoedelijke brieven aan de Dood geschreven, waarvan hij de voorstelling ontleende aan het ganzenbord,Ga naar eind43 en er valt iets voor te zeggen dat hij later met zijn vele essays nooit iets anders heeft geschreven dan telkens weer brieven aan de dood. In de getuigenis van nietigheid tegenover leven en dood, stelde hij in ‘Het schoone masker’, vindt de persoonlijkheid zijn onverwisselbare vorm en oorspronkelijkheid.Ga naar eind44 Het is niet zonder reden dat Ter Braak het in deze fase van | |
[pagina 320]
| |
zijn leven - hij was vijfentwintig geworden en student-af - noodzakelijk vond zijn houding te bepalen ten opzichte van de zelfmoord, die kennelijk aantrekkingskracht op hem uitoefende. ‘De ontsnapping in de dood is een ontsnapping van niets’, luidt een van de aanteekingen voor ‘Het schoone masker’, die hij verzamelde achter in het kasboek dat hij op verzoek van tante Lize in Berlijn bijhield. In ‘Het schoone masker’ formuleerde hij deze gedachte als volgt: ...wie in den dood de verlossing meent te vinden, vergeet, dat alleen de gesmade levenservaringen die verlossing mogelijk maken. Waar hij de dood beschouwde als een einde waarop niets meer volgt - wat destijds veel minder vanzelfsprekend klonk dan nu -, zag hij het leven als louter een reeks van relatieve doelen. De doodsgedachte dwong hem als het ware tot een volledig relativisme. Alle handelen in dit leven kan nooit méér zijn dan een schipperen.Ga naar eind45 Ter Braak deinsde er zelfs niet voor terug het menselijk levensproces te kwalificeren als de omslachtigste vorm van dood-zijn.Ga naar eind46 Wat Berlijn zo bijzonder maakte, was dat hij hier geleefd werd. Zijn voortdurende zelfreflectie had altijd een rem gezet op zijn levensritme, maar hier ging alles zo snel, dat zelfs de zo secundair reagerende Ter Braak er in een hogere versnelling raasde. Ook Ter Braak danste in Berlijn. Aan zijn eigenlijke roeping begon hij de woensdag na zijn aankomst, namelijk het onderzoek in de Preußische Staatsbibliothek, waar hij door een nicht van Frau Geissel die daar in de incunabelenafdeling werkzaam was, werd geïntroduceerd.Ga naar eind47 ‘Het is een enorm, prachtig ingericht gebouw,’ berichtte hij naar Eibergen, ‘ik heb zooiets nog niet gezien op dit gebied.’Ga naar eind48 Voor Jo Planten-Koch verpakte hij dezelfde boodschap een stuk ironischer: ‘De bibliotheek is hier bijna een dom, gevuld met talloze peuterende moffen. Al maar stapelen aan de wetenschap, om wanhopig te worden!’ Ook was het hem opgevallen dat de Reichswehr hier iedere dag voorbij paradeerde: de oude liefde voor parades was nog zeer levend, alleen Wilhelmus Imperator Rex ontbrak er nog aan.Ga naar eind49 Nog een slag doller maakte hij het in een brief aan Binnendijk, waarin hij zelfs zijn geringe tekentalent botvierde om een voorstelling te geven van het heiligste der heiligen: | |
[pagina *9]
| |
20. De redactie van Propria Cures bij de ‘intrede’ van Ter Braak in februari 1924. Vanaf links: Piet Clausen (zoon), Henrik Scholte, Menno ter Braak, Mies Veegens (zittend), uitgever H.E. Clausen (met snor), Jan Bletz (staand), Henk Wertheim (zittend), Herman de la Fontaine Verwey (staand), Ada Kersbergen (zittend), Harry Hülsmann, René Strauss (staand), Piet van der Esch, Nanne van der Zijpp (zittend).
21. Jo Planten-Koch met drie zoons, van rechts naar links: Joost, Frits, Kees, en haar man Theo Planten, eind 1921.
| |
[pagina *10]
| |
22. Carry van Bruggen, pasteltekening door Herman Hana, 17 juli 1925.
24. Ter Braak en Binnendijk, ‘Voor het tentamten’, 6 juli 1926.
23. De viering van de zilveren bruiloft van Ter Braaks ouders op 29 maart 1926. Van links naar rechts: broer Jan ter Braak, neef Piem Avéres, onder oom Jan ter Braak (met witte snor en sigaar), tante Anna ter Braak (met zwart halslint), tante Lot Avéres-Huizinga, boven haar oom Willem Huizinga (met donkere baard), moeder Ter Braak-Huizinga (zittend in stoel), zuster Tine ter Braak (zittend op de grond), tante Nollie Huizinga-Sannes (met kralenketting), oom Jan ten Bokkel Huinink (met menukaart), onder hem tante Leida ten Bokkel Huinink-ter Braak, tante Cato van Regteren Altena-ter Braak (met halslint en collier), onder haar vader Ter Braak (zittend op stoel), zuster Truida ter Braak (zittend op de grond), oom Menno Huizinga Jr. (geheel boven), met onder zich oom Johan Avéres, rechts naast hem tante Lize ter Braak-Viëtor, Menno ter Braak, oom Nico van Resteren Altena, broer
| |
[pagina *11]
| |
25. ‘Gisteren voltooide Jo Spier mijn portret; het is verdomd goed, moet ik zeggen, maar op zijn allerongunstigst, wat techniek betreft bijna Japansch geteekend. [...] Ik een wereldverachtend, sensueel-gelipt beursprol, niet vrij van gelijkendheid, maar overwegend lip en daarom onjuist’ (aan D.A.M. Binnendijk, resp. 4 november 1926 en 30 april 1927). Uit: Erts. Letterkundige almanak voor het jaar 1927.
26. Binnendijk getekend door Valentijn van Uytvanck, 12 november 1926. ‘Jij heel slecht, voorzoover ik zie, de mond lijkt naar niets, de oogen zijn dilettantisch in het hoofd gezwabberd. Geef mij dan nog maar liever Wybo's toevallig geslaagd dilettantisme!’ (aan D.A.M. Binnendijk, 30 april 1927). Uit: Erts. Letterkundige almanak voor het jaar 1927.
27. D.A.M. Binnendijk, karikatuur door Wybo Meyer. Uit: Den Gulden Winckel, 20 november 1926.
28. Henrik Scholte, tekening door Wybo Meyer. Uit: Den Gulden Winckel, 20 november 1926.
| |
[pagina *12]
| |
29. Tjerk Bottema, ‘Actie tegen “Nu”. Beroemd moeten wij worden, “Nu” of nooit!’ Uit: De Notenkraker, 4 februari 1928.
30. Keizer Otto iii met zijn hofhouding. Miniatuur in een handschrift van de Evangeliën in de Bayerische Nationalbibliothek te München. Uit: H. Brugmans, De Middeleeuwen, 217.
| |
[pagina *13]
| |
31. Promotiefoto, gemaakt tijdens het diner in Americain te Amsterdam, 3 juli 1928. Van links naar rechts: dr. Th. Hammes, N.P. van Regteren Altena (staand), dr. J.G. ter Braak, prof. dr. H. Brugmans, Menno Huizinga Jr., J.W.G. (broer Wim) ter Braak ir. W. Huizinga, C.J. Kelk (staand), H.G.J. (Hans) Ivens, J.G. (broer Jan) ter Braak, Joris Ivens, Menno ter Braak, Lou Lichtveld (= Albert Heiman, staand), M.J.W. Holleman, Mannus Franken (staand), D.A.M. Binnendijk, Eduard Pelster (staand), Arthur Müller Lehning, H. Marsman (staand).
32. Het lerarencorps van de 4e vijfjarige hbs te Amsterdam, gefotografeerd in het gymnastieklokaal, september 1928. In het midden de directeur dr. Andries Verschuur; aan de rechterhoek van de tafel zit Ter Braak.
| |
[pagina *14]
| |
33. Hanneke Stolte (midden) in de strenge winter van 1928-1929 op het ijs van de Waal, met rechts van haar een zoon en dochter van dominee Van der Brugh: Hans en Emmy.
34. De aankomst van Poedovkin in de avond van 9 januari 1929 op het Centraal Station te Amsterdam, met van links naar rechts: Jo de Wind (directeur fim -Film), diens vrouw, Joris Ivens, A.P. Prins (Genootschap Nederland-Nieuw Rusland), Poedovkin, L.J. Jordaan, Ter Braak en Ed. Pelster. Uit: Charles Boost, Van ciné-club tot filmhuis 71
| |
[pagina *15]
| |
35. Menno ter Braak, de auteur van Cinema Militans, getekend door L.J. Jordaan. Uit: De Groene Amsterdammer, 2 maart 1929.
36. ‘Zeg, wat vond je van de foto, die Wim, op speciaal verzoek van jou - van mij wilde maken?’ (aan Hanneke Stolte, 8 september 1929).
| |
[pagina *16]
| |
37. Elisabeth de Roos; ongedateerde foto, beginjaren dertig, gemaakt te Brussel.
38. Ter Braak met leerlingen van het Rotterdamsch Lyceum tijdens een bezoek aan de internationale tentoonstelling te Antwerpen op 17 juni 1930, voor het beeld van St. Michel bij de ingang van het Franse paviljoen.
Herkomst illustraties: familie Ter Braak; familie Huizinga; Gemeente Eibergen; mevrouw E.A. Holleman; Mels de Jong; Letterkundig Museum; Museum de Scheper, Eibergen; mr. A.E. du Perron; mr. E.G. Planten; mevrouw J.M.B. Starreveld-Stolte; collectie auteur. | |
[pagina 321]
| |
De bibliotheek heb ik nu al rijkelijk betreden; het is een enorme tempel vol moffen. Van een dergelijke leeszaal heb je geen idee; een geweldige, religieuze, belachelijke-want-wetenschappelijke gemeente van vossende menschen, allen emaneerend uit een allerminst goddelijk middelpunt, werkend aan een miniem vakje natuurlijk; de vorm is ongeveer zooiets Daarmee is meteen duidelijk dat Ter Braak met het schrijven van het proefschrift wilde bewijzen dat hij het kunstje verstond, maar dan ook nooit weer. De man van de wetenschap, zo zag hij het, is de man van de oplossing;Ga naar eind51 zelf was hij echter veel meer de man van het raadsel en van de paradox, die innerlijke tegenstrijdigheid, waarmee de rede zichzelf als het ware opblaast. Hij hechtte te weinig aan het weten in het algemeen, om nog in de wetenschap te kunnen geloven. Het ongelijk van de wetenschap begon voor hem dan ook daar, waar de hypothese van het weten zelf wordt ondergraven. Vroeger, ten tijde van Erasmus, zo redeneerde hij, was de wetenschap geen vak, maar bracht zij verlossing van geborneerdheid. Zij had nog contact met het algemene publiek en geneerde zich niet voor een zekere mate van artisticiteit. Vooral legde zij zich niet vast op het criterium van die ene onverwisselbare waarheid, de objectiviteit. In de moderne tijd, zo meende hij, is de wetenschap onbereikbaar geworden voor het lekendom, waar zij ook nog eens met minachting op neerkijkt, en is zij niets anders dan het permissiebiljet voor barbarij op ieder ander gebied dan het specialisme dat zij toevallig bestrijkt. Nu legt de wetenschap zich vast op het enge principe van bewijsbaarheid en toont zij haar gebrek aan ‘stijl’ door zich te lenen voor de | |
[pagina 322]
| |
meest banale popularisering die niets anders is dan valse, pretentieuze schijn in plaats van werkelijke verlossing van geborneerdheid.Ga naar eind52 Een groot deel van het wetenschappelijk ‘bedrijf’ bestaat uit het napraten van opinies, en het zal iedereen, die wel eens aan wetenschappelijk détailonderzoek heeft gedaan, zijn opgevallen, dat door de ‘overerving’ van bloote opinies van grootvader op vader op zoon op kleinzoon de bedrieglijke illusie van objectieve, onaantastbare zekerheid ontstaat. Tot één onderzoeker, met wat meer belangstelling voor de oorspronkelijke bronnen, en wat minder respect voor de handboeken en encyclopedieën, zulk een aangeslibde zekerheidsbank plotseling weer laat wegspoelen door het water van zijn eigen visie (dit is geen mooi beeld, maar de lezer zal het wel aanvaarden, hoop ik).Ga naar eind53 Het fundament voor deze opvattingen, die Ter Braak in zijn Van oude en nieuwe Christenen uitwerkte en die hij ook in tal van krantenartikelen ventileerde, legde hij reeds tijdens zijn verblijf te Berlijn. De wetenschap kwam hem, toen hij daar tussen de boekenwurmen alle bronnen over Otto iii zat uit te vorsen, voor als iets verschrikkelijk vulgairs, en bij alle onzekerheid of hij zijn onderwerp wel de baas zou kunnen worden, bedacht hij dat een genie met één feit meer kan uitrichten dan een gewone ‘weter’ met tienduizend.Ga naar eind54 Hij was veroordeeld tot tienduizend en nog méér data, wanhopig worstelend met zijn eigen visie. Maar ondanks Ter Braaks ambivalentie ten opzichte van het ‘weten’ en de ‘wetenschap’, blijft het een feit dat hij de wetenschap vereerde waar zij door haar methodiek en soliditeit uitmuntte. Hij kon de streng onpersoonlijke stijl van de wetenschappelijke verhandeling wel waarderen en behield er later altijd wel een zeker heimwee naar.Ga naar eind55 Maar als deskundige in de wetenschap had hij ontdekt dat negentig procent van de wetenschappelijke leveranties in de regel van ‘fatsoenlijke’ diefstallen aan elkaar hangt; in enkele gevallen wordt de naam van de bestolene genoemd, doch in het merendeel van de gevallen niet.Ga naar eind56 Dat alles behoorde voor hem tot de mores van het ‘klooster der intellectuelen’, dat hij snakte te kunnen verlaten na voltooiing van zijn dissertatie. Daar kwam nog bij dat hij zijn moedertaal miste: hij sprak in Berlijn met geen mens een woord Nederlands en hij kreeg het gevoel in het Duits te denken, zodat hij regelmatig in zijn moedertaal moest ‘terug vertalen’.Ga naar eind57 Merkwaardig ge- | |
[pagina 323]
| |
noeg versleet men hem in de Preußische Staatsbibliothek hardnekkig voor een Tsjech, waar hij niet gelukkig mee was.Ga naar eind58 Wel genoot hij met volle teugen van het culturele leven van de stad. Hij bezocht de solodansvoorstellingen van Valeska Gert en Anna Pavlova, die hij in het ‘Theater des Westens’ haar beroemde ‘Stervende zwaan’ zag dansen (op muziek van Camille Saint-Saëns) en hij vond het werkelijk ‘betooverend’. ‘Deze nerveuse rillingen,’ berichtte hij in De Groene Amsterdammer, waarin het verzet, het steeds mattere verzet tegen den dood doortrilt, dit gebroken sterven van een hoop blanke, verwaaiende veeren, zij zijn bijna onstoffelijk licht en teeder; het is een laatste groote illusie van den romantischen dood, die in deze veramerikaniseerde tijden niet meer gestorven wordt...Ga naar eind59 Twee weken later vond hij Valeska Gert als prinses terug in de Duitse première van L'Histoire du soldat, het melodrama van Igor Strawinsky naar een tekst van Charles-Ferdinand Ramuz, maar zij voldeed hem niet, flegmatisch als hij was: ‘zij is een te geil dier,’ oordeelde hij in een brief aan Binnendijk, ‘om hier de noodige eenvoud te vinden’.Ga naar eind60 Alles wat naar het erotische zweemde negeerde hij niet om redenen van onfatsoen, maar het pakte hem niet. Van de grote revue ‘An und Aus’ schafte hij zich een fraai album aan, maar hoofdzakelijk om in Eibergen de gemoederen te choqueren. Zelf vond hij het ‘echter doodelijk vervelend en al het naakt is etalage, waarbij je ijskoud blijft’.Ga naar eind61 Deze beeldenwereld van erotische fantasie, zo karakteristiek voor de jaren twintig, waarin romantische verlangens naar seksuele anarchie, de hoerenwereld en de wide open city een tegenstroom vormden tegen een volgens industriële normen gerationaliseerde cultuur,Ga naar eind62 zij maakte op Ter Braak niet de minste indruk. Hij gaapte bij deze cultuur van de oppervlakte. Berlijn was drie dingen: tempo, tempo, tempoGa naar eind63 - en belichaamde daarmee een van de belangrijkste karakteristieken van de literatuur van de jaren twintig. De mensen leefden jachtig en nerveus en zo werd ook de literaire expressie van die jaren. Alleen wie snel schreef kwam echt vooruit. De metropool, meende een Duitse collega van Ter Braak, Siegfried Kracauer, is in wezen een montage voor provincialen - de meeste Berlijners waren provincialen, zoals de meeste Amsterdammers dat zijn - die zich vergapen aan repeterende beelden van flitsende licht- | |
[pagina 324]
| |
reclames, verlichte etalages, mensenmassa's, stampende machines en voorbijrazend verkeer. Dit alles om die ene indruk te maken: tempo. Daarmee leek de stad permanent haar eigen geheugen en nagedachtenis te vernietigen. De fixatie op het heden ging gepaard met een verlies aan historisch bewustzijn. Voor menig kritische beschouwer - zoals Ter Braak zich onmiddellijk deed kennen - had Berlijn iets van de koloniale steden die in de negentiende eeuw diep in de wildernis van Amerika en Australië waren ontstaan. Overigens was Berlijn allesbehalve jong: in het jaar van Ter Braaks verblijf vierde de stad haar 690ste verjaardag. Maar omdat het pas werkelijk groot geworden was tijdens de industrieboom in de tweede helft van de negentiende eeuw, werd Berlijn wel het ‘Chicago aan de Spree’ genoemd (Mark Twain), anderen spraken van ‘Parvenupolis’.Ga naar eind64 Tussen 1871 en 1919 verviervoudigde het bevolkingsaantal van Berlijn van 907.000 naar 3.700.000. In deze stad leerde Ter Braak het moderne levensritme. Hij moest wel. Samen met een Berlijnse vriend van Arthur Lehning, de boekhandelaar Fritz Picard, die hem wegwijs had gemaakt in het beroemde Romanische Café en hem daar de diverse plaatselijke beroemdheden aanwees - Ter Braak vond het er ‘niet veel anders dan Kring en Americain’Ga naar eind65 -, bezocht hij een zogenaamd ‘Goldrauschfest’, een babylonisch carnavalsfestijn in het Sportpalast waarbij vergeleken de feesten van de Kring kinderspel waren. ‘Maar het is vergulde barbarij, die ik na één keer wel geloof.’Ga naar eind66 Voor verdere omgang met Picard deed hij daarna geen moeite meer: ‘Ik mag hem graag, maar toch, hij is een duitscher. En dit zegt heel veel.’Ga naar eind67 Als Ter Braak te maken had met een persoon van een andere nationaliteit, zeker met een Duitser, ging bij hem al snel een slagboom omlaag. Enige indruk maakte op hem wel het bal in de Marmorsaal am Zoo van de Berlijnse Burschenschaft (het studentencorps), dat hij als begeleider van Frau Geissel en haar dochter Hilde bezocht. Hij was vooraf ‘zeer benieuwd, hoe men daar als slappe, buigzame Hollander, die in een hoek van 70 tot 80% over de straat loopt, ontvangen zal worden’,Ga naar eind68 waaruit toch enig ontzag sprak voor de stramme Duitse corpsleden, die, zo was hem verzekerd, nog steeds aan ‘Mensur’ deden - het traditionele studentenduel, dat werd ‘afgerond’ met het adelsteken op een van beide wangen. Het kostte hem een paar lakschoenen en champagne, maar Ter Braak was van de partij. Het mooiste van alles vond hij ‘Einzug der Chargierten’, de praesides en bestuursleden van de verenigingen: | |
[pagina 325]
| |
...zooiets als een verzopen schuttersmaaltijd. En daarbij moet je, beleefdheidshalve, ernstig blijven; want het is alles zeer ceremonieel en plechtig; daarbij leeft dit volk. Oude heeren met De praeses van de presiderende Burschenschaft hield de zogenaamde ‘Damenrede’, waarin uitvoerig de verschillende kwaliteiten van het vrouwelijk geslacht werden opgesomd. De onnozelheid van 's mans eerbetoon ontlokte Ter Braak de verzuchting: O, Otto Weininger en Sigmund Freud! Mijn God! Waar zijn de verhoudingen der sexen nog zoo geitig, bij alle heersende perversiteit, als hier!Ga naar eind70 Daarmee bedoelde Ter Braak natuurlijk dat het ideeëngoed van beide denkers hier nog lang niet was doorgedrongen, maar door de antisemiet en vrouwenhater Weininger op één lijn te stellen met Freud, bewees hij dat hij van laatstgenoemde het fijne nog helemaal niet wist.Ga naar eind71 Na sluiting van het officiële deel triomfeerde de twintigste eeuw en mocht de charleston gedanst worden. Het werd zo laat dat Hilde de dag na haar eerste bal tot 's middags half zes doorsliep. De veelheid aan toneelindrukken die Ter Braak in Berlijn opdeed - onder andere de premières van Bonaparte van Fritz von Unruh en van Walter Hasenclevers komedie Ein besserer Herr -, viel in het niet bij de onuitwisbare ervaring van een aantal Russische films die hij begin | |
[pagina 326]
| |
maart in een korte reeks van dagen zag. Deze verlosten hem in één slag van alle cultuurpessimisme en gaven hem weer vertrouwen in de toekomst van de wereld. De film Die Mutter van V.I. Poedovkin, die op 25 februari 1927 in het Phoebus-Palast aan de Anhalter-Bahnhof te Berlijn in première ging, bracht hem zelfs tot werkelijke euforie. Waar hij anders bij alle verschijnselen altijd ook de schaduwkanten méézag, was dit een lichtende en richtinggevende ervaring zoals hij in zijn leven misschien nooit meer heeft gehad, behalve dan de schok die de lectuur van Nietzsche hem later nog zou bereiden. Die Mutter motiveerde hem tot zijn inzet voor de ‘Nederlandsche Filmliga’, die hij later in het jaar 1927 mee zou oprichten. De film zal bij behandeling van dat onderwerp nog aan de orde komen. Doorgaans had Ter Braak in Berlijn echter veel van een flaneur, die overal zijn ogen de kost gaf en bij veel evenementen aanwezig was, maar zich altijd wat afzijdig hield, vol afkeer van de hectiek van het moderne leven dat zich aan hem opdrong tot in het huis aan de Admiralstraße, gelegen in Kreuzberg.Ga naar eind72 Deze arbeiderswijk was een product van burgerlijke bodemspeculatie in de jaren zestig van de negentiende eeuw, en kwam nooit meer helemaal van deze oorsprong los.Ga naar eind73 Terwijl in de achterhuizen van de nummers 18, 18a-e en 19 van de Admiralstraße timmermanswerkplaatsen en metaalbedrijven gevestigd waren, golden de voorhuizen als ‘officierswoningen’, zelfs als er helemaal geen officieren in woonden. Zij waren destijds ook nog opgetrokken in de stijl van de ‘meestermetselaararchitectuur’ en niet volgens de rationele bebouwingsvorm van volledig gelijkvormige plattegronden en façaden die later in deze buurt in zwang kwam. Vale schijn! Het leven hier, berichtte hij naar huis, ‘is betrekkelijk drukkend en openbaar verrot’. Iederen dag een moord of wat; j.l. Zaterdag hier in de straat een overval door straatroovers, juist een uur nadat ik thuis gekomen was van een z.g. ‘Goldrausch’ fest; eergisteren poging tot inbraak bij de ‘Reinemachefrau’ etc. De buurt geeft daarbij geen opwekkend panorama; vaak relletjes en wat dies meer zij; j.1. Zondag paradeerden de communisten met toetertjes en trommen voorbij, zeer vals de Internationale blazend, begeleid door een wachtauto met Schupo's (Schutzpolizei), aangezien het nog bijna altijd tot conflicten met rechts komt. De politie ziet men verder nooit; 's nachts is er nergens een agent te zien en na éénen is het dus | |
[pagina 327]
| |
ook zeer onveilig; het is beter dan maar met een taxi naar huis te komen.Ga naar eind74 De vrouw des huizes dreef elders in de stad, in de Alexandrinenstraße, een ‘Konfitürengeschäft’, een winkel voor ‘fijne chocoladewerken’. Hier ging Ter Braak regelmatig naartoe om de maaltijd te gebruiken. De twee dochters moesten thuis de zaak draaiende houden, daarbij geholpen door een poetsvrouw. Het lukte allemaal maar net: als een van de meisjes of de hulp ziek was - wat nogal eens voorkwam - liep de boel meteen in het honderd. Er heerste een gespannen, nerveuze sfeer, wat weinig verwonderlijk was na alles wat het gezin tijdens en na de wereldoorlog had meegemaakt. De sinistere indruk die Ter Braak van de stad en haar omgeving kreeg, werd nog versterkt doordat het dagenlang mistig en koud was, zodat hij 's ochtends het licht aan moest doen om het republikeinse Berliner Tageblatt te lezen, waarop hij voor vijfenhalve mark per maand een abonnement had genomen. Om van het wel en wee in Nederland op de hoogte te blijven liet hij zich dagelijks De Telegraaf toesturen; ook ontving hij iedere week De Groene Amsterdammer vanwege zijn Berlijns correspondentschap. Op een van die dagen stormde de werkvrouw - door Ter Braak ook wel de ‘afstoffende gratie’ genoemd - zijn werkkamer binnen om mee te delen: ...dat er beneden is ingebroken, ‘Laden ausgeräumt, Geldschrank aufgeknabbert’; het is hier zoo schering en inslag, met als afwisseling om den dag een moord. Ik schreef je, geloof ik, al over deze prettige toestanden. Er heerscht hier een fabelachtige armoede, in deze buurt ook in het bijzonder. En als de burgerman arm is, is hij nog onaangenamer, dan wanneer hij Zaterdagavond in Americain kan zitten. De burgerman is, in alle schakeeringen der nationaliteiten, toch overal dezelfde, dat valt me steeds meer op. Overal dezelfde heimelijke koppelinstincten, kletsneigingen etc. Het creatief surplus ontbreekt hun en dat is hun deficit, wanneer wij met hen in aanraking komen.Ga naar eind75 Elke nacht vonden er wel gewelddadigheden plaats: ‘Verleden week werd hier zelfs een meisje vermoord, naar de kranten zeggen, om 50 Mark. Dat is toch nauwelijks de moeite waard, dunkt me.’Ga naar eind76 Hij miste Amsterdam en besloot bij zijn terugkeer in Nederland acuut weer naar | |
[pagina 328]
| |
de hoofdstad terug te verhuizen - na zijn afstuderen had hij zich namelijk op 23 december 1926 officieel uit Amsterdam laten uitschrijven naar Eibergen.Ga naar eind77 Waren het niet de communisten die de trom roerden, dan wel de agigatoren van uiterst rechts. Regelmatig kwam het tot confrontaties tussen de ‘Rote Frontkampfer’ en de veelal in de meerderheid zijnde ‘Hakenkreuzler’. Volgens de berichten in het Berliner Tageblatt zouden de ‘Faschisten’ bescherming genieten van de politie, terwijl zwaargewonde communisten juist werden gearresteerd. Ook vreedzame wandelaars werden slachtoffer van de ‘völkische Terror’ en moesten zware mishandelingen met knuppels, boksbeugels en ander wapentuig ondergaan. Deze ‘schandalige voorvallen’ wekten volgens de krant ‘begrijpelijkerwijze overal grote verontwaardiging’. Zo ook bij Menno ter Braak- Gisteren was het andere element, de Haken-Kreuzler, hier weer in actie; op het Rembrandtplein, bij wijze van spreken, beestachtige mishandelingen.Ga naar eind78 Toch hield hij zich in Berlijn niet werkelijk met de politiek bezig. Wel signaleerde hij dat er een ‘vrijwel onbeperkte geestelijke vrijheid’ heerste, ‘die, gegeven het Duitsche volkskarakter, soms bijzonder veel op anarchie leek’. Deze toestand van anarchie, redeneerde hij, móést voor de Duitse bevolking een doorn in het oog zijn: ‘...een volk, dat jaren achtereen gehoorzaamd heeft, is niet rijp voor een vrijheidsbegrip, dat den Franschman in het bloed is overgegaan.’ De onbeperkte vrijheid van Berlijn werd volgens Ter Braak door de bevolking, inclusief het overgrote deel van de Duitse intellectuelen, gezien als een verwerpelijk soort ‘verbod om te gehoorzamen’. Hij voorzag daarom dat de Berlijnse vrijheid moest ontaarden in terreur en dictatuur.Ga naar eind79 Om de Duitsers in de chaotische tijden van de wereldoorlog een hart onder de riem te steken, had de freelance publicist Karl Scheffler in 1917 zijn boek Der Geist der Gotik op de markt gebracht.Ga naar eind80 Zijn stelling luidde dat zijn volk reeds honderdvijftig jaar lang verblind was door een verkeerd ‘volmaaktheidsideaal’: namelijk het klassieke Griekse ideaal van elegante stijl en harmonie. Het nastreven van dit valse esthetische ideaal had geleid tot epigonendom en een flauw idealisme. Hier tegenover plaatste Scheffler de typisch Duitse stijl van de gotiek met zijn ruwe, krachtige vormen ‘waaruit een oerklank lijkt op te stijgen’: een ‘ontzag- | |
[pagina 329]
| |
lijke schreeuw van de wil’. Uiteindelijk was Schefflers boek een eerbetoon aan de creatieve, wilskrachtige en expressieve persoonlijkheid. Hoeveel Ter Braak in dit ideaal herkend heeft, zal een vraag blijven - maar het moet hem gefascineerd hebben. Want zeker is dat hij deze ruim dertig jaar oudere Scheffler in Berlijn heeft opgezocht op het kantoor van de uitgever Bruno Cassirer, waar de pleitbezorger van gotiek en expressionisme een bureau had als hoofdredacteur van het blad Kunst und Künstler. Hoe de ontmoeting met deze, wat Ter Braak noemde, ‘zeer merkwaardig selfmade kunsthistoricus met een inslag van genialiteit’Ga naar eind81 verliep, is helaas niet bekend. De kennismaking kreeg ook geen vervolg. In 1930 zou Scheffler een boek publiceren over Nederland, maar bij zijn bezoeken aan ons land had hij Ter Braak niet op de agenda staan.Ga naar eind82 Het was jammer van het contact. Want in politiek opzicht was Scheffler veel ‘correcter’ dan een - wat betreft cultuurinterpretatie - vergelijkbaar figuur als Spengler, die immers de Republiek van Weimar een aberratie vond en pleitte voor de komst van een nieuwe caesar in Duitsland. Toen Hitler aan de macht gekomen was in Duitsland, duurde het slechts enkele maanden voordat Scheffler zijn Kunst und Künstler, eens een van de belangrijkste kunsttijdschriften van Europa, vol walging opdoekte. Al met al moet dus worden geconcludeerd dat Ter Braak uit zijn Berlijnse tijd geen langdurige contacten overhield. Teleurgesteld schreef hij over zijn Berlijnse ervaringen aan Binnendijk: Veel menschen heb ik hier gezien, maar nog geen, bij wien de intimiteit primair en de nationale slagboom secundair was; het is altijd andersom.Ga naar eind83 Hij had echter laten merken dat ook bij hem de ‘nationale slagboom’ vaak op de eerste plaats kwam! Ter Braak leerde in Berlijn ‘de zonderlingste lieden kennen, physiologen, kunsthistorici, garçonnes, journalisten, ambtenaren, god weet wat’,Ga naar eind84 maar het waren allen mensen met wie hij (in)direct via Arthur Müller Lehning of via de Geissels in contact kwam. Vooral de nicht van Frau Geissel, Gertrud Schilf - ongehuwd en twaalf jaar ouder dan Ter Braak, maar hij vond haar ‘al te Duitsch’Ga naar eind85 -, zorgde ervoor dat hij in het Berlijnse niet vereenzaamde. Zij arrangeerde de ontmoeting met Karl Scheffler, en het was ook via haar dat hij kennismaakte met haar kosmopolitisch ingestelde en daar- | |
[pagina 330]
| |
door voor Ter Braak sympathiekere broer, de fysioloog Erich Schilf, met de bibliothecaris Rudolf Juchhoff, en later met diens collega Carl Wehmer, die Ter Braaks in het Duits geschreven proefschrift op taal- en zetfouten zou doorspitten en door hem met misplaatste minachting tot ‘correctiemof’ gebombardeerd werd.Ga naar eind86 Maar met geen van allen was het een contact van lange duur; het waren passanten in het leven van Ter Braak, waarin slechts plaats was voor een beperkt aantal ‘intimi’. Vóór zijn vertrek bracht hij op de valreep een bezoek aan László Moholy-Nagy te Dessau op donderdag 31 maart. Deze Hongaarse kunstenaar was de film- en fotoredacteur van een nieuw, door Arthur Müller Lehning opgezet internationaal tijdschrift i10, en had ook het omslag en de lay-out daarvan ontworpen (door Ter Braak als ‘keurig’ beoordeeld, terwijl hij de inhoud van het tijdschrift ‘iets te duitsch’ vond).Ga naar eind87 Moholy had via Müller Lehning de wens uitgesproken Ter Braak, die de filmrubriek van het blad voor zijn rekening zou nemen, te ontmoeten.Ga naar eind88 Eerder was een afspraak in Berlijn in het water gevallen, waarna Ter Braak werd uitgenodigd naar Dessau te komen. ‘Waarschijnlijk doe ik dat ook,’ schreef Ter Braak aan zijn ouders, die de naam Moholy-Nagy voor een pseudoniem hielden, ‘hij is getrouwd en ik kan dan bij hem een nacht logeeren’.Ga naar eind89 Het getrouwd-zijn betekende kennelijk dat de woning groot genoeg moest zijn, en dat er iemand was om voor het ontbijt te zorgen. László Moholy-Nagy en zijn vrouw Lucia - die spoedig hierna zouden scheiden - bewoonden te Dessau een helft van een zogenaamd Meisterhaus, een dubbelwoning waarvan de andere helft in gebruik was van Lyonel Feininger. Op de door Lucia Moholy gemaakte foto'sGa naar eind90 ziet het interieur eruit alsof ze in hun eigen museum leefden. Het huis maakte deel uit van een kunstenaarswijk die bij Ter Braaks bezoek juist afgebouwd was. De tussen de dennen gelegen woningen moesten tot een ‘synthese van arbeid en leven’ leiden. Een bezoekster gaf haar indrukken als volgt weer: Overal dezelfde doelmatige horizontale gelaagdheid, dezelfde platte daken en scherpe rechte lijnen van de kozijnloze deur- en raamopeningen, steeds opnieuw overtroffen door de glazen wand van een atelier: een woonmachine-zakelijkheid, waarvan de uniformiteit op weldadige wijze door het licht- en schaduwspel van de nog niet gekapte boomgroepen eromheen als kunstzinnige component aangevuld wordt.Ga naar eind91 | |
[pagina 331]
| |
De inrichting van de huizen was royaal en licht, met een groot terras, een balkon op de eerste verdieping en een zonnedek op het platte dak. Voor sommige kunstenaars was dit te veel van het goede, zoals voor de schilder Oskar Schlemmer: Ik schrok toen ik de huizen [...] zag! Stelde me voor dat hier op een zekere dag de daklozen staan, terwijl de heren kunstenaars in de zon liggen op de daken van hun villa's.Ga naar eind92 Of Ter Braak zich thuis voelde in het voor een buitenstaander wat klinische Bauhaus-interieur, valt helaas niet na te gaan, maar het staat vast dat hij in deze jaren de nodige affiniteit voelde met de modernistische bouw- en interieurstijl. In Nederland kwam hij later wel eens in het in 1928 verbouwde huis te Utrecht van de boekenminnaar jonkheer M.R. Radermacher Schorer - dat om zijn toegepaste rose, gele, groene en blauwe pasteltinten en gebogen vormen overigens al niet meer echt functionalistisch was en zelfs als ‘feminijn’ werd ervaren.Ga naar eind93 Die keer dat Ter Braak hier op bezoek was bleef hij steeds maar ronddraaien als een hond die zijn plekje niet vindt. Het was voor hem een ideaalinterieur, waar hij uit geldgebrek alleen maar verlekkerd naar kon kijken, maar niet zelf in zou kunnen wonen. Van zijn bezoek aan het Bauhaus en Moholy-Nagy heeft Ter Braak later niet meer gerept, laat staan dat er nog vriendelijkheden werden uitgewisseld. Wel perste hij er voor i10 nog een bespreking uit van het Bauhausboek Malerei, Fotografie, Film van zijn gastheer. Hij prees het als een ‘ernstig werk’, dat het failliet uitsprak over het gangbare beeld van de kunstenaar als herschepper van de uiterlijke werkelijkheid (‘geen andere reproductie heeft meer zin’, dicteerde Ter Braak, ‘dan die van het innerlijk’). Kritiek had hij daarentegen op het feit dat Moholy-Nagy zijn voorliefde voor de abstractie tot een algemene, mathematische wet verhief: Wanneer men echter de schilderkunst principieel en quasi-wetmatig tot het ontvlieden van de ‘realiteit’ wil veroordelen, komt men tot dat vervelende ideaal, dat ‘Gesamtkunstwerk’ genoemd wordt.Ga naar eind94 Ter Braak had geen begrip voor de schilderkunst die afstand deed van de figuratie: zij moet, meende hij, altijd een band onderhouden met de | |
[pagina 332]
| |
herkenbare werkelijkheid, die immers haar belangrijkste voedingsbron is. Hierin was hij, die meestal toch liever niet voor ouderwets doorging, eigenaardig antimodernistisch, een punt dat in verband met Ter Braaks filmesthetica later nog aan de orde zal komen. Het meesterhuis van Moholy te Dessau was trouwens juist bedoeld geweest als een Gesamtkunstwerk.Ga naar eind95 Ongetwijfeld heeft Ter Braak van Moholy-Nagy een rondleiding gekregen in het nabijgelegen Bauhaus-instituut, een schepping van Walter Gropius. Oog in oog met dit reusachtige gebouw, dat geldt als een van de belangrijkste architectonische scheppingen van de twintigste eeuw, ondergingen veel bezoekers de onvergetelijke sensatie van een enorme zwevende, doorzichtige lichtkubus. Zo niet Ter Braak: hij hield zijn mond erover. Vond hij het vervelend? Nadat hij 10 mark reiskosten in zijn Berlijnse kasboek had bijgeschreven en 1,35 mark aan constructivistische briefkaarten, aangeschaft te Dessau (geen daarvan is helaas bewaard gebleven),Ga naar eind96 hield Ter Braak het voor gezien. Op 5 april reisde hij met een snelle f-trein via Hengelo terug naar Eibergen. Daar gunde hij zich geen tijd om bij te komen. Hij had namelijk al in Berlijn de uitnodiging gekregen een hoofdlezing te verzorgen over de ‘Grondslagen der Filmaesthetiek’ voor een op 22 april te houden bioscoopconferentie te Arnhem. Dit wilde zoveel zeggen als dat Ter Braak erkend werd als autoriteit inzake de filmtheorie in Nederland. Dat de conferentie uiteindelijk geen doorgang vond, doet daar niets aan af: de lezing werd gepubliceerd in i10Ga naar eind97 en kreeg een centrale plaats in Ter Braaks eerste zelfstandige boekpublicatie ná zijn proefschrift: Cinema Militans. De kunstfilm werd een belangrijk onderdeel van zijn nieuwe leven, naast het werk aan zijn dissertatie, die hij zo verbluffend snel in elkaar knutselde dat geen tegenwoordige aio of andere promovendus het hem zal nadoen. Ook vond hij nog tijd om zich te wijden aan zijn studie over genialiteit, ‘Het schoone masker’, al moest hij daarover bekennen: Ik wanhoop soms en zweer me zelf, dat dit, voor een lange tijd, de laatste philosophie zal zijn!Ga naar eind98 Het was een voornemen waar hij zich natuurlijk weer niet aan hield. Dat hij dit allemaal voor elkaar kreeg, was vooral te danken aan zijn ontzettend gedisciplineerde levenswijze. Ook in Berlijn had hij die volgehouden: hij pikte mee wat hij mee wilde pikken, maar concentreerde | |
[pagina 333]
| |
zich vooral op zijn dissertatie. Daarom is het alleen achteraf jammer te noemen dat hij uit het enorme aanbod aan theater, dans, muziek, films in de Duitse hoofdstad niet nóg meer heeft gekozen - zo sloeg hij er consequent de muziek over, bijvoorbeeld Bruno Walter en het Philharmonische Orchester met de eerste symfonie van Mahler; miste hij er Artur Schnabel in een eeuwfeest-serie met alle pianosonates van Beethoven, maar dat zou hij in Amsterdam ook allemaal achteloos hebben laten schieten (klassieke muziek deed hem bij wijze van spreken gapen). Zo miste hij ook het optreden van Mary Wigman en haar dansgroep in het Scala -, en kwam het niet tot een inspirerende ontmoeting met, om maar eens een naam te noemen, de filosoof Walter Benjamin, wiens bundel Einbahnstraße hij ondanks herhaald aandringen van Arthur Müller Lehning zou nalaten te bespreken (een gemiste historische kans).Ga naar eind99 Ondanks dit alles was zijn verblijf in de stad aan de Spree bijzonder productief en intensief geweest. En hij moest ook wel hard werken, want het geld dat hij van oom Jan had ontvangen om zijn promotie te bekostigen raakte zienderogen op: aan het eind van zijn Berlijnse tijd had hij nog maar zo'n zeshonderd gulden over. In de loop van mei 1927 keerde hij terug in de hoofdstad om zich daar aan het schrijven te wijden. Op een avond tegen elven uit de Schouwburg in Américain komend, las Henrik Scholte op een publicatiebord: ‘Cycloon treft Neede en Eibergen!’ Iemand haalde spoorslags de drie broers Ter Braak, die lijkbleek kwamen aandraven uit de Den Texstraat. Daarop togen zij naar De Kring, waar Scholte de schilder Wout Schram - het kan ook de uitgever Theo Moussault zijn geweest - bereid vond hen naar Eibergen te rijden. Vertrek omstreeks half één 's nacht: drie Ter Braaks, de heer en mevrouw Schram (of Moussault en zijn vriendin Mies Veegens, die Ter Braak kende als mederedacteur van Propria Cures en als ex-verloofde van Scholte) en Scholte zelf. Er volgde een lange rit in een propvolle auto over de onverlichte Veluwe; de inzittenden grauw van drank, commotie en zuurstofgebrek. Aankomst te Eibergen tegen vier uur. Ouders in nachtgewaad; verbaasde maar op het eerste gezicht broodnuchtere ontvangst: ‘De cycloon? O, dat was gisteren!’ De baan van de windhoos was hoogstens vijfhonderd meter breed geweest. Dit stukje Eibergen had totaal niet geleden, want niets is zo plaatselijk als een windhoos! Overigens zou de ramp, die in en rond Eibergen zeven mensen het leven kostte en grote schade aanrichtte, psychologisch een levenslange nawerking op de ouders van Ter Braak heb- | |
[pagina 334]
| |
ben. Het maakte vooral zijn vader nog angstiger dan hij al was. Allicht had Ter Braak de reis ook ondernomen om te kijken of met Jo Planten-Koch alles goed was. Na het nuttigen van een kop koffie en een boterham, vertrok het gezelschap in het besef dat het allemaal misschien lichtelijk dwaas was geweest, weer naar Amsterdam, waar het op donderdag 2 juni tegen half negen 's ochtends arriveerde.Ga naar eind100 Diezelfde avond bracht Het Volk een artikel ‘De Film-Liga’,Ga naar eind101 ondertekend door Menno ter Braak. Hij had zich in de wereld van een nieuw medium begeven. |
|